C.P. Burger, Het Oera-Linda-Boek en Eelco Verwijs, 1928

 

 

C.P. Burger, Het Oera-Linda-Boek en Eelco Verwijs, 1928

 

Is het nodig, na Fruin en Boeles nog aandacht te wijden aan het betoog van dr. M. de Jong Hz., dat Verwijs de maker zou zijn van het Oera-linda-boek? 1)Eigenlijk moest het niet noodig zijn; beiden hebben het ongegronde, het onaannemelijke van dat betoog al afdoend aangetoond.En dat minder kritische lezers aan het dikke boek van De Jong gezag blijven toekennen, zal toch wel niet te verhelpen zijn. Lang heb ik geaarzeld, eer ik besloot, mij nog eens opnieuw in het vraagstuk te verdiepen; geruimen tijd heb ik het zelfs uitgesteld, van het boek van De Jong kennis te nemen.Maar in gesprekken werd er mij meer dan eens op gewezen, dat het toch van belang kon zijn, dat ik de zaak nog eens behandel.'t Schijnt wel dat ik onder de nu levenden zoowat de eenige ben die nog herinnering heb aan den gang der zaak, die Verwijs persoonlijk goed en lang heb gekend, en die ook de oudere tijdgenooten van de Oera-linda-boek-geschiedenis nog in herinnering voor mij zie. Nu heb ik dan het dikke boek doorgelezen. Een woord van lof komt den schrijver zeker toe. Hij heeft het verstaan, een onderwerp dat eene zoo uitvoerige behandeling nauwelijks waard schijnt zoo te bespreken, dat hij den lezer bijna doorloopend boeit. Verdient hij ook den lof die hem wel gegeven is, dat hij den lezer geheel openhartig en onpartijdig den gang van zijn onderzoek en al de feiten die tot juiste beoordeeling van de behandelde quaesties kunnen leiden, voorlegt ? Mij dunkt, slechts voor een deel. Soms geeft hij inderdaad de feiten, en daarop zijn oordeel, en laat daarbij den lezer de vrijheid, ook een afwijkende of tegengestelde conclusie te trekken. Maar vaak ook worden de feiten zoo geheel met het oog op de door den auteur gewilde conclusie gerangschikt, zoo doorspekt met zijn kijk op de zaak, dat het werkelijk een criti-

1) Het geheim van het Oera-linda-boek door M. de Jong Hzn. Bolsward 1927. Fruin in Het Boek 1928 blz. 6. Boeles in de Vrije Fries dl. XXVIII.

274

sche lezer eischt om te zien, dat die kijk niet de eenige, niet de juiste kan zijn. En op sommige punten laat hij geheel in den steek; van de quaestie Stadermann maakt hij zich al heel wonderlijk af ; de zoo belangrijke vraag naar de verhouding van Ottema tot Over de Linden behandelt hij in 't geheel niet. En wat is nu mijn indruk van het betoog van de Jong ? Dat hij zijne stelling niet zou kunnen bewijzen wist ik van tevoren. Ik heb dit reeds zoo duidelijk uitgedrukt in mijne vroegere besprekingen van Oera-linda-boek-quaesties, dat ik het niet behoef te herhalen. 1) Bovendien heeft de Jong in de periodieke meedeelingen over het boek dat komen moest, waarmee hij het publiek een paar jaren lang heeft bezig gehouden, dat zelf al eenigszins te kennen gegeven. Eindelijk is het overtuigend door Fruin en door Boeles in het licht gesteld. Toch, het kon niet anders, was mijne verwachtting wel een beetje gespannen; wie met zoo groote stelligheid in telkens wisselenden vorm aankondigt, dat hij een afdoend betoog zal gaan brengen, moet toch wel iets tot steun van zijne meening te zeggen hebben; en als die man dan bovendien den naam heeft van een scherpzinnig geschiedvorscher, dan verwacht men wel wat. De teleurstelling was echter volkomen; niet alleen ontbreekt elk bewijs, maar zelfs elke ernstige aanwijzing ! Maar laten we het boek zelf ter hand nemen. De voorrede kunnen we onbesproken laten. En ook de inleiding, die de strekking heeft den lezer vooruit vertrouwd te maken met de conclusie, dat Verwijs de auteur van het Oera-linda-boek is. Dan volgt een hoofdstuk 'Johan Winkler en het Oera-lindaboek'. Dit hoofdstuk bewijst niets, en bedoelt ook niet, iets te bewijzen. Toch is het voor De Jong's betoog van groote beteekenis. Immers onder de menschen die iets van het Oera-linda-boek weten, is Winkler de eenige die Verwijs als auteur - zij het dan niet als eenigenauteur - heeft aangewezen. Welke waarde kan en moet die aanwijzing voor ons hebben ? Geene, was de meeding van de commissie van het Friesch Genootschap die de als bewijsstukken door Winkler nagelaten geschriften bestudeerde. Daartegenover stelt De Jong fijne zeer hooge schatting van de waarde van die stukken. We moeten hier even herinneren aan den loop der zaak, waarin

 

1) Het Boek 1925 blz. 362, met opgaaf van vroegere besprekingen; 1926 blz. 102.

275

schrijver dezes rechtstreeks betrokken was 1). Het was in 1907 en 1908, dat Johan Winkler in brieven aan verschillende menschen het een en ander losliet over zijne meening, maar voor meer afdoende meedeelingen, zij het ook geen bewijzen zwart op wit, verwees naar eenige stukken door hem gesteld, verzameld en verzegeld, die na zijn dood zouden mogen worden geraadpleegd en gepubliceerd. Hoewel ik van de zaak genoeg wist, om voorloopig te gelooven dat Winkler het mis had, moesten we natuurlijk die bewijsstukken afwachten. Bij de opening van het verzegelde pakje na Winklers dood kwam er echter geen enkel bewijsstuk uit; alleen een aardige beschrijving van zijde hand, hoe het deels naar al zijne herinnering, deels naar zijne persoonlijke meening was toegegaan. De brieven die er bij waren, toonden geen auteurschap van Verwijs, maar eene wetenschappelijke gedachtenwisseling tusschen dezen en Winkler over de vraag naar de echtheid van het handschrift. De conclusie van de heeren, die deze stukken onderzochten, was dus zeer terecht, dat de bewering van Winkler, dat hij over het ontstaan van het handschrift alles wist, geene waarde had. Het is dus wel een zeer zwakke grondslag, waarop nu DeJong zijne theorie bouwt. En zijn zorgvuldig onderzoek maakt de zaak nog bedenkelijker. Het blijkt dat Winkler heel in den aanvang met zoovelen had gedacht 'het zal wel een grap van Verwijs zijn'; dat te hij, tot eigen onderzoek geroepen, bevonden had dat de zaak anders was, dat Verwijs een wezenlijk handschrift had ontvangen uit den Helder, van de familie Over de Linden afkomstig, en dat het verdere onderzoek van Beckering Vinckers in den heer Cornelis Over de Linden den maker van het handschrift met groote waarschijnlijkheid had aangewezen.Hoe was Winkler dan op zijn ouden dag op dien eersten onjuisten indruk terug gekomen ? De Jong tracht deze vraag te beantwoorden, maar zijne bladzijden lange bespreking is al heel leeg van inhoud. We vernemen het niet. Het was blijkbaar alleen de ongefundeerde meening van den jongen man, die bij den grijsaard weer boven was gekomen. Een heel zwak fundament voor de theorie van de Jong!En hetWinklerhoofdstuk typeert het heele boek; de uitvoerigheid van debespreking maskeert de zwakheid van het betoog.

1) Tijdschr. v. boek- en bibl., 1907, 275; 1908, 94 en 237. Zie ook de als Bijlage hierachter afgedrikte brieven.

276

 

DE BEWEERDE PARODIEERING VAN DE FRIESCHE WETENSCHAP

Een hoofdstuk van rijken inhoud volgt : 'Friese cultuur in de 19e eeuw''; het behandelt in 't algemeen 'stamgevoelens en wetenschap' en daarna één voor één de ,,vertegenwoordigers der Friese wetenschap'. De schrijver legt overal den nadruk op het wel eens bekrompene van de voorliefde voor het gewest, op al de tekortkomingen van Friesche geleerden, en van studiewerken die in Friesland en over Friesche geschiedenis en taal verschenen.Het zal een blijvende bron zijn voor hen die in die gewestelijke geschiedenis belang stellen, maar de kritisch aangelegde lezer zal zeker al dat wetenschappelijke werk niet zoo laag aanslaan als de schrijver. Wie zijn suggesties wegdenkt ziet hier niet een bekrompen kliekje in domme vereering voor zijne afgoden verdiept, maar een groep van knappe mannen en kloeke werkers, die een klein gewest eer aandoet. Men bedenkt natuurlijk daarbij, dat Friesland geen universiteit had, gymnasia in verval, nog geen hoogere burgerschool; dat het de mannen van de rechterlijke macht en de predikanten waren die de officieele wetenschap vertegenwoordigden, en hij zal met waardeering zien, dat er toch nog wezenlijk veel wordt gepresteerd.Hij zal tevens opmerken, dat daar nog liefhebbers meedoen van wie men streng wetenschappelijk werk niet mag verwachten, en hij zal meenen dat de schrijver hoogst onbillijk oordeelt over hun werk, wanneer dat, zooals van zelf spreekt, wel eens echt liefhebberswerk is; immers ,,ook t pogen zelfs is schoon'. Hij zal nog in 't bijzonder den Stadsarchivaris opmerken, W. Eekhoff, ook al geen gestudeerd man in officieelen zin, maar een man van heel groote en heel degelijke kennis, wiens werk ons nog telkens wanneer we er mede in aanraking komen met bewondering vervult. En als dan deschrijver ons telkens weer wijst, waar een jong en knap man van studie als Verwijs met sommige Friezen in botsing komt, en er aan herinnert, hoe hij met den 'archivarius'Eekhoff graag een loopje neemt, dan mogen we deze feiten aannemen, maar we kunnen niet meegaan met de schatting dier feiten die De Jong ons wil opdringen. Het Friesch Genootschap vooral krijgt een heel onvriendelijk beeld.Maar ook hier leze men niet wat de Jong suggereert, maar trachte zich eene schets te vormen uit de door hem meegedeelde feiten; en men ziet een gewestelijk genootschap, dat er zijn mag,

277

waar veel werk wordt gedaan, goed en degelijk werk dat voor een deel zijn waarde behoudt. En zien we dan Verwijs eens opstuiven als hij met een commissie niet kan opschieten, omdat zijn rondschrijven niet beantwoord wordt - wel, wie heeft niet in eigen omgeving zulke ervaringen ?Dwingt zulk eene kleine ergernis noodwendig tot een ondergrondsch werk om nu die menschen eens tot voor het nageslacht te parodieeren ? Om de zaak zoo te nemen zou men geen Verwijs moeten zijn, geen vroolijke, joviale, eerlijke, ronde man, die een grap loslaat, wel eens iemand kwetst, misschien wel in een raak rijmpje, maar die niets achterbaksch heeft. Het hoofdstuk over ''Verwijs en de parodie'' is weer heel kenschetsend voor de methode van De Jong. Daar wordt in eene reeks voorbeelden in proza, maar vooral in dicht, aangetoond dat Verwijs een schitterenden aanleg had om na te doen en te parodieeren, soms ten koste van anderen. Ik schrijf 'soms', want het eenige voorbeeld van een wezenlijk scherpen aanval was die tegen Van Vloten, een man die het er ook van zijn kant wezenlijk wel naar maakte. A1 die andere voorbeelden zijn schertsend gemaakte Middelnederlandsche gedichtjes; ze wijzen zeker op een eigenaardig talent, en het overzicht dat De Jong er van geeft is een van de prettigste passages uit zijn boek - maar in de aardige en levendige schets schuilt weer een duiveltje. De suggestie dat dit alles eenige overeenkomst met een parodistisch bedoeld Oera-linda-boek heeft, moet den lezer meevoeren tot het knaleffect, de twee eigengemaakte gedichtjes door Verwijs in een middelnederlandsche bloemlezing opgenomen. En zoo moet de lezer sterk onder den indruk worden gebracht, dat deze kleine falsificatie met die van het Oera-linda-boek op ééne lijn staat. Laat de lezer zich niet meevoeren, dan blijft van het betoog niets over. Hij ziet dan een hatelijken aanval tegen Van Vloten, openlijk gedaan en dus van het achterbaksche werk aan het O.-l.-b. hemelsbreed verschillend; voorts eene reeks onschuldige aardige rijmpjes en versjes die met dat taaie handschriftwerk in 't geheel geen overeenkomst hebben ; en eindelijk die kleine bloemlezing-falsificatie die dan moet toonen dat Verwijs tot zoo iets in staat was, maar waarin toch geenerlei stof ligt voor eene vergelijking met het hem toegeschreven moeizame en hatelijke gedoe. Immers hier ontbreken de hoofdtrekken van dat gedoe geheel: geen werk van zwaren opzet en lang gepeuter, en hoegenaamd

278

geen hatelijke parodieering. Nu vindt men die opneming van eigen versjes in de bloemlezing niet in den haak; voor hem was het een vroolijke grap, en liep er eens iemand mee in, welnu, die was er niet minder om ! Hij kwam dan rond voor zijn grap uit, beide partijen konden erom lachen. Hij was trouwens ook niet de eerste die zoo iets deed ; - misschien wel de laatste - daar immers de wetenschap zoo veel ernstiger is geworden. Ik raad ieder die eenigszins onder den indruk is gekomen, dat hier toch wel goede argumenten voor De Jong's theorie in zitten, het hoofdstuk eens te herlezen, met de vraag of er nu wezenlijk eenige aanwijzing. voor Verwijs als maker van een als parodie opgevat Oera-linda-boek in te te vinden is ? Het antwoord kan niet anders dan volstrekt negatief zjjn.

[ontkenning van Verwijs]

En als quasi-terloops de uitdrukkelijke ontkenning van Verwijs, en de feitelijke ontkenning, ingesloten in zijn Verslag aan Gedeputeerde Staten, als niet van beteekenis worden op zij geschoven, dan ligt daarin een van de ergste methode-fouten van De Jong: de kalmte waarmee hij ieder die iets gezegd heeft dat zijne theorie onhoudbaar maakt, eenvoudig liegen heet. En dan durft hij schrijven: 'Naar ik meen, bestaat er geen enkel bezwaar van morelen aard, dat het toekennen van het auteurschap aan Verwijs in den weg zou staan, noch zijn reis naar Den Helder, noch zijn rapport aan Gedeputeerden, noch zijn andere bemoeiingen met het handschrift. We moeten deze momenten dus niet te zwaar aanslaan en zijn 'plechtige verklaring' voor kennisgeving aannemen'. Tot zulke enormiteiten komt de 'geschiedvorscher' die eene vooropgezette theorie volstrekt aannemelijk wil maken. Een geheele reeks van uitingen die vierkant hare onhoudbaarheid aantoonen, wordt zoo maar, gewetenloos, op zij geschoven. En de wezenlijke aanwijzingen van het auteurschap van Verwijs, dat aldoor maar vast wordt voorop gesteld, moeten nog komen !

 

DE INHOUD VAN HET OERA-LINDA-BOEK

'De inhoud van het Oera-linda-boek onder het gezichtspunt van Verwijs' auteurschap' is de titel van het omvangrijkste hoofdstuk van het boek van De Jong; het omvat meer dan honderd bladzijden (140-257). De eenige die voor hem het Oera-linda-boek zoo grondig heeft ontleed, is wellicht Vitringa. Wie het onder lei-

279

ding van een van beiden later nog eens mocht willen doen, dien zou ik aanraden het boekje van Vitringa te kiezen, die met onverstoorbaren goeden luim de wereldhistorie volgens het Oera-linda-boek heeft opgebouwd. De Jong's behandeling is bedorven door dat geheel willekeurige 'gezichtspunt'. Hij begint met een overzicht, waarin hij stilstaat bij den naam Konerêd, om te wijzen op een van de hiervoor besproken gedichtjes van Verwijs 'de jonge Coenraad', en waarin hij Liko Ovira Linda vereenzelvigt met Eelco Verwijs - wie met zulke aanwijzingen aankomt moet toch wel erg gebrek hebben aan wezenlijke aanwijzingen ! En dan merkt hij op dat de maker van het O.-1.-b. de jaargangen van De Vyije Fries getrouwelijk raadpleegde; men vraagt zich daarbij af, of Verwijs de eenige is die dit kan gedaan hebben ! Dergelijke opmerkingen worden talrijker bij de bespreking van den Eeredienst volgens het O.-1.-b. Al even te voren wijst hij als heel opmerkenswaard aan, dat een in het boek behandeld onderwerp 'een onderwerp van gesprek kan uitgemaakt hebben op een der vele vergaderingen van het Friesch Genootschap' ! En dan, er komen spelling-kwesties voor, en Verwijs 'heeft zich ernstig met de spelling van het Friesch bezig gehouden'. En hij 'stelde veel belang in oude heidense gebruiken' waarvan ook in het boek sprake is. In een werk van Montanus is sprake van het Jul of rad, dat in het O.-l.-b. een groote rol speelt, en Verwijs was met dit werk vertrouwd, hij ontleende er zelfs eene stelling aan bij zijne dissertatie ! Met die stellingen werkt De Jong meer, alsof daaruit heel veel is af te leiden; we weten echter te goed, dat zulke stellingen volstrekt geen nauwkeurige vertrouwdheid met het onderwerp bewijzen; men kreeg ze vaak van den promotor of van een kennis en was volkomen tevreden met noteering van een paar argumenten voor en tegen. Een heel sterke aanwijzing vindt De Jong in het woord Tanfang, dat al weer op gebruik van het boek van Montanus wijst 'En vooral: is het niet vreemd, dat Verwijs nimmer alarm geslagen heeft over deze treffende overeenkomst van het Oera-linda-boek met zijn oude Montanus ?' Zoo staat er werkelijk; het antwoord mag luiden: neen, volstrekt niet vreemd; Verwijs was niet verplicht hierop bijzondere aandacht te vestigen, laat staan ,,alarm te slaan'. Deze schijnargumenten zijn te talrijk om ze alle op te noemen. Nog minder beteekenen de satirische opmerkingen, als: 'Schalkse monnik, wat lacht gij onder uw papekappe !' of: 'Satan kende zijn

280

Pappenheimers. Hij grimlachte in zijn baard.' Uitroepen die moeten dienen om de reeds gevestigde overtuiging van den auteur , krachtig te doen uitkomen, in de verwachting zoodoende de lezers mee te sleepen. De redeneer-methode is uiterst praktisch; alles moet tot één zelfde conclusie leiden. Heeft het O. 1. b. uitingen, overeenkomende met wat verijs wel eens heeft gezegd of geschreven, dan wijst dit op hem als auteur; zijn er uitingen tegenovergesteld aan die van V., dan is hij het ook, die opzettelijk zichzelf weerlegt ; zijn er beschouwingen die aan het werk van andere geleerden aansluiten, dan is het Verwijs, die hen parodieert; strijden ze met de bewering van een Hettema, Dirks of Ottema, dan is het Verwijs die hen door het getuigenis van een oude kroniek in den hoek duwt. Zoo komt men er altijd; een geval dat werkelijk op Verwijs wijst zoekt men in deze geheele uitvoerige studie tevergeefs. Verwijs was inderdaad niet de 'complexe natuur' die De Jong van hem maakt (de aangehaalde uitdrukking is van De Jong); hij was een open en oprecht man. Maar veel gekker is het dat de eenvoudige amanuensis Harmen Eilers door De Jong in de zaak betrokken wordt. Verwijs kan natuurlijk - dat voelde De Jong wel - het handschrift niet zelf hebben gemaakt; daarvoor was een helper noodig, en het uiterst beperkte personeel van Archief en Bibliotheek bestond slechts uit dezen éénen man. Hij moet er dus aan geloven, en nu vindt De Jong zijn hand terug in de enkele letters, ter verklaring bij het O.-l.-b.-alfabet geschreven. Fruin heeft dit afdoende teruggewezen. Wat De Jong verder vertelt is nog veel gezochter; diezelfde Eilers moet op zijn ouden dag aan inzinking hebben geleden, op zelfmoord uitgeloopen; en zijn advocaat Troelstra wist dat hij een schier radelooze vrees had voor den heer Duparc. Niets wijst bij dat alles op eenig verband met het Oera linda boek. Of De Jong dit alles maar zoo neerschrijft, of wel de zaak nader onderzocht heeft, blijkt niet. We zouden willen vragen of Duparc dan iets van het geheim kan geweten hebben ? Ik heb den ouden heer in zijn latere rustjaren te Amsterdam goed gekend hij kwam graag een praatje maken aan de Bibliotheek, in herinnering aan mijn vader, dien hij hoog waardeerde. Zijn belangstelling liep over alle mogelijke dingen, hij schreef nog veel in tijdschrift-artikelen en brochures, maar over het Oera-linda-boek heb ik hem nooit hooren uitpakken ! En hoe ongerijmd is de geheele voorstelling. Als mogelijk ver-

281

ondersteld, dat de klerk zulk een werk in opdracht van zijn chef deed, zonder te begrijpen wat het was - zou hij dan zijn heele verdere leven, al die jaren dat hij onder Colmjon werkte, er over hebben kunnen blijven zwijgen? Behalve Verwijs, zou dus ook Eilers een 'complexe natuur' zijn geweest ! De voor enkele jaren afgetreden griffier der Staten een oude vriend van mij, die den man lang heeft gekend, en die in de Oera-linda-boek-quaestie levendig belang stelt, kon bij die gedachte een lach niet weerhouden. Bij de bespreking van die loopende schriftletters in het O. 1. b., waarmee in Ottema's uitgaaf eene falsificatie heeft plaats gehad, ons door De Jong in afbeelding duidelijk vertoond, is het onderzoek onvoltooid gebleven. Ook verder krijgen we over Ottema geene voldoende inlichting, en we vragen ons af, waarom niet ? Lees ik al de beschouwingen van De Jong, dan zie ik van Verwijs niets, dat verdacht is, niets dat het licht niet mag zien. Maar waar Ottema ter sprake komt, blijven we voor vreemde dingen staan. Waarom vervalscht hij het schrift ? Waarom legt hij Hettema, die in de taal van het O. 1. b. modern werk herkende, het zwijgen op? En al eerder - wat mag het geweest zijn, dat hem er toe bracht, zich zoo gretig op het Oera-linda-boek te werpen, toen het door Winklers advies in het Genootschap scheen te hebben afgedaan? Waarom heeft de Jong hier zijn onderzoek gestaakt ? Bij de familie Over de Linden is een zeer omvangrijke briefwisseling tusschen Cornelis Over de Linden en Ottema, waarin zooals de heer L. F. Over de Linden mij meedeelde, juist de vraag of men het runschrift wel zal publiceeren besproken wordt. Die briefwisseling zou toch wel eens voor de verhouding van Ottema tot Over de Linden en tot het O. 1. b. iets belangrijks kunnen inhouden; de bestudeering ervan zou misschien meer opleveren dan de hypothese, dat Verwijs het handschrift heeft gemaakt. Is hier een voelbare leemte in het onderzoek van De Jong, e1ders geeft hij te veel, en wel waar hij het heeft over den rijksarchivaris Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Hij fantaseert van eene 'animositeit tusschen Verwijs en Van den Bergh', wil in de woorden van den laatste, als hij over het O. 1. b. schrijft '1k . . . . verwijs liever naar het verslag' eene aanduiding van Verwijs als maker zien. Dit is wel heel gezocht ; V. d. B. was een ernstige, door en door droge geleerde, en tot zulk een malle bedekte aanduiding zeker niet in staat.

282

Aan het slot van het omslachtige onderzoek van den inhoud vinden we Van den Bergh weer, die 'Mephisto herkende aan zijn paardevoet' (sic), en iets hooger weer de verzekering, dat we 'voor de zooveelste maal het positieve bewijs'' hebben van Verwijs' auteurschap - terwijl zelfs het begin van zulk een bewijs nog niet is geleverd. Een kleiner hoofdstuk 'het O. 1. b. en de vrijmetselarij' betoogt dat er geene vrijmetselaars-gedachten in het boek zitten. Evenwel wat meegedeeld wordt van Vosmaers uitingen en van die van Wumkes, en vooral wat Carpentier Alting schrijft, dat nl. 'kan vastgesteld worden dat een maçonniek denkend en voelend man de auteur is geweest', dat alles maakt meer indruk dan het afwijkende besluit van De Jong. Het kwam in diens kraam niet te pas, daar hem niet bleek dat Verwijs vrijmetselaar geweest is; en hij geniet er meteen van, Wumkes met minachting op zij te kunnen zetten. Eenig bewijs voor de stelling van De Jong zit hier niet in; het hoofdstukje bedoelt blijkbaar slechts, een mogelijk tegenbewijs af te weren. Ook het veel belangrijker hoofdstuk over de taal van het O. 1. b. brengt geen bewijsmateriaal, al tracht de Jong wel kleinigheden aan te wijzen, en al brengt hij het ,,humoristies karakter van de O.-1.-b.-taal op den voorgrond om daardoor bij den specialen aanleg van Verwijs te kunnen aanknoopen. Eer De Jong tot het volgende hoogst belangrijke betoog overgaat, acht hij het nuttig, zijn slotsom - neen zijn vooropgezette stelling - voor de zooveelste maal nog eens met nadruk te herhalen: 'Na alles, wat wij aangevoerd hebben, mogen wij het zonder aanmatiging voor bewezen houden, dat de schrijver van het befaamde Oera-Linda-boek niemand anders is dan Dr. EELCO VERWIJS'. We mogen toegeven, dat hierin geen aanmatiging ligt, maar een van twee: of heel sterke zelfverblinding, of grove misleiding van de lezers. Juist wat wij hier voor bewezen zouden mogen houden is nog in 't geheel niet bewezen.

 

DE GESCHIEDENIS VAN HET OERA-LINDA-BOEK

Maar we zien volkomen duidelijk, dat de auteur behoefte voelde om zijne stelling nog eens nadrukkelijk neer te schrijven. Want hij staat nu voor heel groote moeilijkheden, en door het auteurschap van Verwijs als bewezen voorop te stellen, wapent hij zich daar-

283

tegen. Immers de herkomst van het handschrift nasporende, geraakt men geheel van Verwijs af. Langs dezen historischen weg zoekende, komt men naar Den Helder vanwaar het handschrift kwam, bij de familie Over de Linden, die het bezat, en meende of althans beweerde, het van ouder tot ouder te hebben bezeten; en trouwens het handschrift is naar zijn inhoud een familie-kroniek, geschreven door en voor de leden van dat oude geslacht. En Verwijs had geenerlei betrekking tot die familie, Verwijs was nooit in Den Helder geweest. Wie dus de herkomst van het handschrift naspeurt, den auteur er van zoekt, komt, regelmatig werkende, nooit op Verwijs. De Jong wil echter volstrekt Verwijs als auteur zien, neemt dus maar aan, dat hij het is, dat zulks bewezen is, en gaat dan wel langs denzelfden weg op zoek, maar natuurlijk niet naar den auteur, maar naar diens medewerkers of medeplichtigen. Eerst natuurlijk CORNELIS OVER DE LINDEN. Wat bij hem en de zijnen over het handschrift te vinden was, is al door Berk voor Beckering Vinckers nagespeurd; De Jong doet dat alles nog eens over; wij kunnen het hier ter zijde laten. Alleen moet ik herhalen, wat ik in der tijd al over die speurtochten van Berk schreef, dat Over de Linden niet behoorlijk werd behandeld. Ook de Jong maakt het niet beter; zijne vrijmoedigheid om de menschen maar rondweg van liegen te beschuldigen, kan zich hier vrij uitvieren. Dat is niet juist; wie een zelfde verhaal op verschillende tijden aan verschillende menschen doet, zal dat bijna nooit onveranderd doen ; die kleine afwijkingen en tegenstrijdigheden behoeven geen leugens te zijn. Nog erger maakt De Jong het met meester Sipkens, die verklaard heeft, het handschrift in 1860 te hebben gezien. De verklaring, door Beckering Vinckers tot ons gekomen, is heel stellig ; men mag niet denken aan een ander handschrift en ook niet aan een vergissing in het jaartal. En nu zegt De Jong brutaalweg 'Sipkens liegt'. En hoe verdedigt hij die bewering ? Dat beproeft hij niet eens; zijn eigen willekeurige en onbewijsbare theorie zou onhoudbaar zijn, als hij moest aannemen dat Sipkens waarheid had gesproken ! Daarom wordt hij maar in koelen bloede voor een leugenaar uitgemaakt. We komen op HAVERSCHMIDT, ook al vroeger en laatstelijk door Winkler als een der auteurs van het Oera-linda-boek gedoodverfd. Er is een toon in het O. 1. b. die aan Piet Paaltjens herinnert, en Haverschmidt was als student bevriend met Verwijs, en

284

was van 1862-1864 predikant in Den Helder; hij kon dus tusschenpersoon tusschen Verwijs en Over de Linden zijn geweest. Maar hij zelf heeft uitdrukkelijk verklaard, het Oera-linda-boek niet te kennen, en de familie Over de Linden in 't geheel niet te hebben gekend. En hier is De Jong op eens heel nauwgezet; Haverschmidt heeft een en ander, volgens hem, niet gelogen. We kunnen dit niet anders dan goedkeuren; intusschen ontvalt hem zoodoende een noodige schakel in zijne hypothese. Hij moet nu met heel veel kunst en vliegwerk aanwijzen, hoe Verwijs op de hopelooze onderneming is kunnen komen, zijn satirische geschiedwerk op te stellen als familiekroniek van menschen in een ander gewest, die hij volstrekt niet kende; hoe hij daarna door tusschenpersonen dat handschrift heeft moeten in handen spelen van den scheepstimmermansbaas te Den Helder, en heeft moeten afwachten hoe het dan weer over een Harlingschen schoolmeester als tusschenpersoon in handen van hem, den auteur zelven, zou komen om het in het publiek te brengen. Deze opzet is zoo volkomen onaannemelijk, de gang van zaken zoo gezocht, alles is geheel verzonnen, en wel zoo verzonnen dat het verhaal ongelooflijk is. Mochten we nog iets hechten aan het onbewezen auteurschap van Verwijs, dan is deze goocheltoer wel voldoende, om ons het inzicht bij te brengen, dat de heele hypothese onhoudbaar is. De Jong zelf zegt : ,,Ja, lezer ! dit is nu fantasie, maar - gij zult het moeten erkennen - geen fantasie die zich losmaakt van de bodem der werkelijkheid.'' Neen ! denkt de lezer die het zelf denken niet geheel op zij heeft gezet; het is een onzinnige fantasie die geen bodem heeft; den geschiedvorscher onwaardig !

 

WIE HEEFT HET OERA-LINDA-BOEK GEMAAKT ?

Deze vraag komt onvermijdelijk bij elk gesprek over het boek, en niemand kan er ooit een zeker antwoord op geven. Ja, Beckering Vinckers antwoordde : Cornelis Over de Linden. En zoo antwoordt de Jong nu : Verwijs. Maar daarbij zal toch altijd de toevoeging noodig zijn, dat de zaak eigenlijk nog onzeker is. Maar Beckering Vinckers staat hier toch, zooals uit het reeds besprokene opnieuw blijkt, het sterkst. Het handschrift is van Cornelis Over de Linden afkomstig. En daar brengt nu juist eene

285

kleine ontdekking van De Jong eene sterke aanwijzing van het auteurschap van Over de Linden. Hij vond in diens nalatenschap vellen van het papier van het handschrift, klaar en gelinieerd, maar nog niet geelbruin gekleurd en nog niet beschreven. Dit wijst, ondanks de gedwongen verklaring die de Jong ervan geeft, toch wel de werkplaats aan, waar het handschrift is vervaardigd. Die nalatenschap van Cornelis 0. d. L. is lange jaren in het bezit geweest van diens zoon, den heer L. F. Over de Linden te Den Helder. In 1916 had ik het genoegen, daar een bezoek te brengen. De gastheer was een eenvoudige oude heer, Wethouder van Den Helder, gastvrij en hoffelijk; ik kreeg niet alleen het handschrift te zien, waarom het mij in hoofdzaak te doen was, maar ook alles wat er mee in verband stond, handschriften van den vader, brieven, waaronder een geheele reeks van J. G. Ottema, en werkinstrumentjes, waaronder een glad stukje been, geschikt om het papier door wrijving een gladde oppervlakte te geven, zooals men had opgemerkt dat met het papier van het O. l. b. was gebeurd. Voor gezette bestudeering van dat alles was toen geen tijd, maar ik kreeg de verzekering dat alles ook bij een herhaald bezoek tot mijn beschikking zou zijn, en dat zelfs dingen die eene gezette bestudeering mochten vorderen, mij eventueel wel onder voldoende waarborgen naar Amsterdam zouden kunnen worden toegezonden. Ik stel er prijs op, dit hier te vermelden, omdat de heer L. F. O. d. L. alweer door De Jong zeer onheusch wordt aangevallen, alsof hij 40 jaar lang alle onderzoek zou hebben tegengehouden. Heeft hij in der tijd wel eens inzage van het een en ander geweigerd, dan is dit na de wijze waarop Berk hem behandeld had, heel begrijpelijk. Maar bovendien was het niet de heer L. F. o. d. L. die in dien tijd in deze zaken besliste; hij raadpleegde Ottema. en deze wees hem de gedragslijn aan. Om op Cornelis O. d. L. terug te komen - we weten nu dat hij aan het handschrift heeft gewerkt. Is hij dus de auteur, en zoo ja, is hij de eenige auteur? Beckering Vinckers vroeger, nu ook Fruin en Boeles, nemen dit als waarschijnlijk aan. De meening is echter van ouds krachtig tegengesproken, vooral door zijn zoon L. F. Over de Linden, en door Gerrit Jansen, onderwijzer te Den Helder, en 'corrector van C. O.'s nagelaten geschriften'. Dat laatste getuigenis vooral is zwaarwegend; Jansen heeft inderdaad niet alleen 'nagelaten' geschriften van C. O. gecorrigeerd, maar kreeg bij zijn leven al de opstellen van den man, die steeds schrijvende

286

was, geregeld ter correctie. En die correctie kwam neer op geheele omwerking van het geschrevene, dat èn in taal èn in stijl verbazend onbeholpen was. Jansen kon in het geheel anders geredigeerde O. 1. b. den schrijver niet herkennen; dat moest een ander zijn. Heeft Jansen geweten of vermoed, wie die ander kon zijn, dan heeft hij zeker gemeend, dit niet te mogen uitspreken. Maar wij mogen wel vermoeden, dat als iemand hierover nadere inlichtingen kon geven, hij het zou zijn.

En zoo scheen dan nieuw licht te komen döor een stuk in het Handelsblad van 25 Maart 1916. Het luidt aldus :

Amsterdam 21 Maart 1916. Mijne Heeren ! Nu telkens het Oera Linda boek in de Bladen ter sprake komt en men 't over den schrijver van dat wonderlijke boek niet eens is en allerhande gissingen worden gemaakt, geloof ik niet langer te mogen zwijgen. Van mijnen Oom, den heer Gerrit Jansen, vroeger aan den Helder woonachtig die zich zeer voor 't Oera Linda boek interesseerde, heb ik voor diens dood vernomen dat de Heer C. Over de Linden, scheepstimmermansbaas aan den Helder, nimmer de schrijver van dat boek is geweest, maar de heer E. Stadermann, boekbinder en tolk aan den Helder. Deze persoon was hoogst ontwikkeld en zeer begaafd, had dezelfde ideeen als in 't bewuste boek zijn weergegeven. Deze Stadermann las en sprak behalve de Europeesche talen ook Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch. De naam Oera Linda boek had even goed 'Stadermannbok' kunnen zijn en zou aan den inhoud niets veranderd hebben. De heer S. die om redenen van verzet tegen de Saksische regeering uit zijn land vluchtte, wilde zeker zijn eigen naam verzwijgen en is met den heer Over de Linden overeen gekomen, diens naam en voorouders voor zijn boek te bezigen.

Hoogachtend, W.J.C. JANSEN.

Wat zegt de Jong hiervan ? Niets anders dan deze woorden, die op orakeltaal gelijken: 'Het is mij na heel wat moeite gebleken dat deze W.J.C. Jansen ... lucht was. Hoogstwaarschijnlijk heeft een belanghebbende de hand in deze misleiding gehad. Want belanghebbenden waren er.' Dat is niet veelmeer dan onzin, ingekleed alsof het van heel veel gewicht ware. En er volgt nog: 'ls het vreemd, dat ik mij bijwijlen meer detective dan wetenschappelijk onderzoeker voelde . . . '

287

Zeker, wetenschappelijk ziet de afdoening van dit toch wel interessante vraagstukje er niet uit. En als verslag van een detective beschouwd, verraadt het een speurder die er niets van maakt en zich achter woorden verschuilt. Trouwens in verhalen heeft men bijna altijd een detective die op een verkeerd spoor is geraakt, en daar niet meer van is af te brengen. Zoo ook hier.

 

EELCO VERWIJS

Het is eene ware verademing, als men na het boek van De Jong te hebben doorgelezen, het levensbericht ter hand neemt, dat Verdam van zijn ouderen vriend Verwijs heeft gegeven.

Daar, van den auteur die hem niet heeft gekend, een verwrongen beeld, waarin de man van open, oprecht karakter, de man uit één stuk, door eene kunstige doorloopende drogredeneering wordt gemaakt tot een 'complexe natuur'. Hier een wezenlijke schets naar het leven, van iemand die hem door en door kende, en waarin geen plaats is voor dien tweeden, geheimen Verwijs, een Liko, die naast zijne wezenlijke, nooit rustende en blijmoedig verrichte werkzaamheid, geruimen tijd een voortgezette arbeid in het geheim zou hebben verricht met geen ander doel dan zekere menschen, wier quasi-wetenschappelijke werk hem niet aanstond, voor tijdgenoot en nakomeling hopeloos belachelijk te maken, daarbij zichzelf hoeveel mogelijk schuil houdende. Die Verwijs van De Jong is volstrekt onbestaanbaar; hij is een vrucht van een zieke verbeelding, van eene methode van historisch onderzoek, die eigen, kranke fantasie in de plaats stelt van een objectief naspeuren van wat geweest is, van wat werkelijk heeft geleefd. Van hen die Verwijs gekend hebben - ze zijn er nauwelijks meer - zou niemand zeker iets van die schets gelooven. Zelfs Winkler, die als jongmensch, en later als bejaard man op nieuw, geloofde dat in het O. 1. b. iets van Verwijs stak, heeft daarbij niet gedacht aan zulk een diabolisch berekenden toeleg, maar alleen aan een soort studentengrap. Trouwens in het Oera-linda-boek zit zulk een kwaadaardige toeleg niet. Was dit wel het geval, dan zou de auteur er al heel kaal af zijn gekomen. Niemand, voor De Jong, zou zijne bedoeling hebben verstaan. Niemand, ook de getroffenen zelven niet. En zou het denkbaar zijn, dat nu, nadat De Jong de strekking van het werk heeft bloot gelegd, iemand naar diens suggestie zijn oordeel zou regelen, bij kennismaking met het werk van mannen als De Haan,

288

Hettema, Eekhoff, Ottema, Dirks enz. enz., en die achtenswaardige zoekers en werkers van een vorig geslacht er om zou gaan uitlachen en minachten ? Het is niet aan te nemen, gelukkig! Het Oera-linda-boek heeft in het leven, het werken en het denken van Verwijs niet zulk een groote plaats ingenomen, als De Jong ons wil doen gelooven. Zijne geheele werkzaamheid in Friesland, zijne bemoeiingen met Friesche geschiedenis en Friesche taal zijn in zijn levenswerk van een beperkt belang. Het Oera-lindaboek is hem ongezocht op het lijf gekomen, het is een tijd lang voor hem een puzzle geweest, tot welker oplossing hij niet heeft kunnen komen. Het is hem blijkbaar aangenaam geweest, dat hij door de verandering in zijn werkkring, de taak om het raadsel op te lossen aan anderen kon overdragen. Daarna was het voor hem alleen eene herinnering. Hij voelde eenige sympathie, ja bewondering voor den grappenmaker die het dan moest hebben gemaakt. En hij herinnerde zich bij voorkeur de wezenlijke grappen die het bevat, vooral de naamafleidingen en wat de auteur daaraan vastknoopt. Loopen we de feiten even door. Hij was in 1858 leeraar aan het gymnasium te Franeker geworden, waar hij als docent in de nieuwe talen 'a11e denkbare vakken behalve de oude talen moest doceeren in een ondenkbaar groot aantal uren' en, voegt de levensbeschrijver er aan toe 'hoewel hij steeds met genoegen aan dien tijd terugdacht en hij ook later bewijzen van vriendschap en erkentelijkheid mocht ontvangen voor hetgeen hij in die betrekking gedaan had, zoo moet hij toch een gevoel van verademing gehad hebben, toen hij in 1862 benoemd werd tot archivaris-bibliothecaris van Friesland'. En reeds in 1868 verliet hij deze betrekking, en ging naar Leiden, om Matthijs de Vries ter zijde te staan als mederedacteur van het Nederlandsch Woordenboek. De Jong voelt hier in het levensbericht een leegte. We hadden volgens hem mogen verwachten, 'ingelicht te zullen worden over Verwijs' leven en werken daar in het Noorden, over zijn verhouding tot het Friezendom en de kringen van Friese geleerden en schrijvers, over persoonlijke verhoudingen van aangenamen of on- aangenamen aard.' Maar de biograaf zelf heeft, altoos volgens de Jong, weinig geweten en begrepen van de rol die Verwijs in de Linda-oorden gespeeld had.' Dit laatste is juist, als men De Jongs kijk op de zaak heeft, maar deze dateert van 1927, is een vrucht van late fantasie.

289

Verwijs was in 1830 geboren, en was na eene onvruchtbare studie in de godgeleerdheid, eindelijk in 1857 in de letteren gepromoveerd en toen, 28 jaar oud, leeraar geworden. De enkele woorden over dat leeraarschap die we aanhaalden, doen ons al voldoende 'voelen, dat in die jaren 1858-1862 wel geen sprake kan geweest zijn van een bijzondere rol, in Friesland te spelen. De werkzaamheid als archivaris en bibliothecaris gaf hem meer tijd, maar de ondervinding leert ons, dat wie in zulk werk nieuw inkomt, daarmee van zelf bezet is, en daarnaast niet zoo heel veel anders op zijne schouders kan nemen. Bovendien valt zijn huwelijk, valt de aanvang van zijn eigen familieleven in deze jaren. En ziet men dan, of bij De Jong zelf , of bij Verdam, wat hij in die enkele jaren nog op wetenschappelijk gebied gedaan, en wat hij uitgegeven heeft, dan is dat meer dan genoeg om dat korte tijdvak, ook in het leven van een buitengewoon werkzaam man, te vullen. Nu moet hij volgens De Jong bovendien nog 'sporen achtergelaten hebben in het geestelijk leven van het volk dat hem in zich opnam.' Dat zijn groote woorden; natuurlijk heeft hij wel meegedaan in het leven in Friesland. Hij was schoolopziener, en hij werd lid van het Friesch Genootschap, was daar ook werkend bestuurslid, nam zitting in commissies voor bepaalde onderzoekingen, hield voordrachten in vergaderingen. Maar dat is dan ook genoeg. Men kan eer vragen hoe iemand dat alles bij zijn ambtswerk doet, dan in ernst zoeken, hoe de leegte die hier dan nog heet over te blijven moet worden aangevuld. En nu het Oera-linda-boek. Eenige doortrek-bladen van een moeielijk te ontcijferen handschrift werden hem in het najaar 1867 ter hand gesteld. Hij zal er eerst vreemd tegen aan gekeken hebben, heeft zich er in verdiept, en vond er o. a. malle grappen, die wel aan hem besteed waren, maar hem geen ernstiger indruk gaven. Dan weer vond hij oude wetsvoorschriften in een ongewone taal, maar die toch wel een Oudfriesch dialect leek, die zoo ze niet oud waren, zeker door een knap kenner van de Friesche wetten moesten zijn opgesteld. Was dat alles ernst of scherts? De Harlingsche onderwijzer [Jansen] die het hem, den schoolopziener-archivaris, had toegezonden, was als een snaak bekend - men kon niet weten. Verwijs hield de zaak natuurlijk niet geheim; daar was geen enkele reden voor. Hij vertelde al licht iets van de malle grappen en en deed dat naar zijn aard met groot pleizier. En het gevolg was dat de toehoorders het weer over vertelden, en dat men niet an-

290

ders dacht of dat heele handschrift was een grap van Verwijs. Die opvatting heeft ondanks alles voortgeleefd bij het onkundige publiek, is bij iemand die eigenlijk wèl beter wist, Johan Winkler, op zijn ouden dag weer boven gekomen, en heeft ten slatte weer den speurzin ontstoken van een geschiedvorscher met detectieven- aanleg en zoo tot den onzinnige theorie van De Jong den grondslag gelegd . Toch was allang meer van de zaak bekend; op de doortrekblaadjes was kennismaking met het werkelijk bestaande handschrift gevolgd, ook al weer niet in eens, maar bij stukjes en beetjes. Het bleek een oude Friesche kroniek te zijn van zeer bevreemdenden inhoud, tevens geredigeerd als familiekroniek van de overoude Friesche familie Over de Linden te Den Helder, wier voorouders zich in een dubbele voorrede als opstellers van de kroniek deden kennen. Verwijs heeft in den zeer korten tijd van zijne bemoeiingen niet tot een duidelijk inzicht kunnen komen, wat hij van het handschrift moest denken. Moest de Provincie Friesland zich er mee bemoeien en het trachten te koopen, opdat het niet naar elders verkocht zou worden en voor goed verloren gaan ? Of compromitteerde men zich door er waarde aan te hechten ? Tot eene beslissing is hij niet gekomen, zelfs nog niet toen hij in opdracht van de Provincie naar Den Helder was gereisd en met den eigenaar C. Over de Linden had gesproken. Men stelt het wel voor, alsof dit toch wel heel vreemd is, daar wij nu immers zoo duidelijk voelen en tasten dat het boek een modern werk van fictie, het handschrift een bedriegelijk peuterwerk is. Men vergeet dan echter, dat het een allervreemdst handschrift is, op geen ander handschrift gelijkend, dat wij het nu gemakkelijk lezen en goed overzien in de geriefelijke uitgaaf, terwijl Verwijs slechts gedeelten zag in doortrek, en eerst later in originali, maar nooit het geheel kon bestudeeren. Men vergeet ook, dat hij niet het boek rustig langen tijd heeft kunnen lezen en herlezen en alles overwegen, maar dat zijn rapport aan Gedeputeerde Staten gedateerd is van 17 December 1867, dus enkele maanden na ontvangst van de eerste doortrekjes. En kon hij zich dien korten tijd onverpoosd aan dit onderzoek wijden ? Wel neen, zijn werk aan het archief, het groote werk van de catalogiseering der Provinciale bibliotheek, zijne middelnederlandsche studies en uitgaven, dat alles ging door. En bovendien

291

was er iets anders dat hem zeker meer interesseerde en meer bezighield dan het vreemde handschrift; hij was in besprek [sic] met zijn leermeester en vriend, professor Matthijs de Vries te Leiden die hem bij zich wenschte als medewerker aan het grofte Woordenboek. Inderdaad had hij bij het vragen van de opdracht om naar den Helder te reizen, het plan zoo gemaakt, dat de reis verder zou gaan over Leiden. Hij behoefde dan, daar het een reis voor persoonlijk belang was, geene kosten aan de Provincie in rekening te brengen en heeft dat ook niet gedaan. De reis naar Leiden is beslissend geworden. ik geloof in tweeërlei opzicht. Vooreerst is alles daar geregeld voor zijn nieuwe functie, de verhuizing is dan ook na korten tijd gevolgd. En ten tweede heeft hij met De Vries de Oera-linda-boek-quaesties uitvoerig besproken, en hoewel ook deze geleerde over taal en inhoud niet bij zoo korte kennismaking afdoende kon oordeelen, kreeg hij toch één sterken indruk : taal en inhoud voor 't oogenblik daargelaten, maar de stijl is modern. Deze indruk van den man wiens oordeel hij boven dat van anderen stelde heeft op zijn eigen meening een sterken invloed gehad, al gaf het ook niet een dadelijken doorslag. In het Verslag aan Gedeputeerde Staten laat hij zich na de kennismaking met het handschrift nog even voorzichtig uit; tot aankoop raadt hij echter niet, en daaraan schijnt ook verder niet te zijn gedacht. Op zijn lange aarzelen bouwt De Jong vooral zijne theorie ; die aarzeling zou slechts voorgewend zijn, en zou verraden dat hij er meer van wist. We schuiven die gevolgtrekking, waartoe we volstrekt niet het recht hebben, als willekeurig op zij. Die bespreking met De Vries leert ons nog iets. Met dien leermeester dien hij zoo heel hoog stelde, en met wien hij steeds de hartelijkste oprechte vriendschap onderhield, zou hij onmogelijk het onwaardige spel hebben kunnen spelen, dat we naar De Jongs opvatting hem zouden toedichten. Een gelijksoortig op zichzelf afdoend gegeven vind ik elders bij De Jong. Hij beschrijft ons een commissoriaal onderzoek van de rechtsbepalingen uit het Oera-linda-boek door Verwijs met Telting en Bloembergen. Dit is ook volstrekt ondenkbaar, als Verwijs zelf van het ontstaan van het boek iets zou geweten hebben. We zien hier drie mannen van heel groote kunde, echte mannen van wetenschap, waaronder Verwijs en Telting, die zwager s waren en intieme vrienden. Alles wat op wetenschappelijk gebied bij Ver-

292

wijs omging besprak hij daar bij zijn zwager aan huis. Terughouding tusschen die mannen was er niet, en is ondenkbaar. Ondenkbaar is ook de volmaakte en voortgezette geheimzinnigheid van den satiricus. Dat hij zulk een werk deed, zonder er zelfs met zijn vrouw over te praten, schijnt nog mogelijk. Maar achterna? Verwijs sprak, als er aanleiding was, graag over 't Oera-linda-boek, maar nooit alsof het zijn eigen werk was, nooit alsof daardoor . de Friesche wetenschap was aan de kaak gesteld ! Door dit zwijgen miste de satire volkomen haar doel ! En hij moest zich dit volstrekte zwijgen dan toch als dwingende plicht hebben opgelegd. Noch zijne vrouw, noch zijn zwager en diens zoons, hebben in dien zin ooit iets vernomen. In zijn papieren zou ook alles wat daarop kon wijzen, met alle zorg moeten zijn vernietigd ! Maar is het nog wel noodig, met argumenten te strijden tegen eene zoo geheel onhoudbare, een zoo ongefundeerde hypothese? Verwijs heeft na zijn vertrek uit Leeuwarden het onderzoek van zich afgeschoven ; hij heeft het overgedragen aan het Friesch Genootschap en aan Johan Winkler. Hij heeft dezen nog wel schriftelijk van raad gediend; maar daarbij zelf geene beslissing willen geven - heel natuurlijk, want hij had, zoolang hij 't in handen had, niet tot eene beslissing kunnen komen. Ottema heeft verder de zaak ter hand genomen en de uitgaaf bezorgd; anderen hebben zich op de kritiek geworpen, met afdoend succes Beckering Vinckers. Het resultaat van diens onderzoek gold ook voor Verwijs; hij laat zich daarover meer dan eens duidelijk uit. Maar hij heeft meteen bewondering voor den maker van het Oera-linda-boek die allen, en ook hem zelven, zoo prachtig bij den neus heeft gehad. In een brief, die gepubliceerd is, heeft hij zijn eigen inzicht eens de een beetje geflatteerd voorgesteld, alsof hij op de terugreis van Den Helder, de bladen die hij bij zich had indiende, al hartelijk had zitten lachen om den snaak die hem had beetgenomen. Om dit te verstaan moet men met zijn briefstijl rekening houden, die hem verleidde tot een vlotte boeiende voorstelling. Maar geflatteerd is het; hij schaamde zich later wel wat - wie is geheel vrij van valsche schaamte - over zijn lange onzekerheid in die echtheidsvraag van het handschrift. lk eindig hier. Wie zich volstrekt wil laten overtuigen door De Jong, zal dat wel blijven doen. Maar hij kent niet den waren Verwijs.

C.P. Burger Jr.

293 - 300

 

BIJLAGE. Eenige brieven van Joh. Winkler, J. T. Eekhoff, Hugo Suringar, en J. te Winkel, aan C. P. Burger Jr.

Brief van Johan Winkler aan C.P. Burger Jr d.d. 24 januari 1908 (over het kistje)

NB. Johan Winkler verdenkt, zoals na zijn dood bevestigd wordt door de inhoud van het kistje. Tot teleurstelling van velen wordt de verdenking niet onderbouwd met bewijzen.

1. Cornelis over de Linden

2. Francois Haverschmidt

3. Eelco Verwijs

Haarlem, Leidsche Vaart 90, 24 Januari 1908, WelEdele Zeergeleeerde Heer ! Dit schrijven heeft in de eerste plaats ten doel U mijnen vriendelijken dank te betuigen voor het geschenk, dat Gij mij hebt toegezonden; namelijk: een afdruk van uw verhandeling 'Nieuws over het Oera-Lindaboek', door U geplaatst in het 'Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen'. Dat geschenk heb ik met veel genoegen ontvangen en gelezen. Vooral ook was mij dit zoo aangenaam om uw vriendelijke gezindheid te mijwaart, mij uit die toezending zoowel als uit den inhoud van uw geschrift blijkende. Nogmaals wel bedankt ! Ik grijp deze gelegenheid gaarne aan om nog eens wat nader met U op de zaak van het O. L. boek in te gaan. Ik ben volkomen op de hoogte van die geheele zaak, van de opstellers van 't O.L. boek, van hunne verschillende beweegredenen, van de eerste lotgevallen van dat boek, eer het in 't openbaar werd gebracht, gedurende dien tijd, en daar na. Maar ik wil mijn weten (al kan ik sommige zaken daarvan niet zwart op wit bewijzen) van dit alles nog niet openbaren, omdat er nog kinderen van een paar dier mannen leven, en het toch voor dat nageslacht hoogst onaangenaam moet wezen al de leugens en bedriegerijen (want dat zijn toch eigenlijk de rechte benamingen daarvoor), die daarmede hebben samengegaan, openbaar gemaakt te zien. Zoo lang ik leef, zwijg ik over een en ander. Na mijnen dood kan dan, als men 't zal willen, het O. L. boek weer opleven. Immers, ik heb een uitvoerig verhaal van al die zaken opgesteld en in geschrifte gebracht, en dit ter bewaring toevertrouwd aan het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, te Leeuwarden, onder uitdrukkelijke voorwaarde dat eerst na mijnen dood dat geschrift door genoemd bestuur zal mogen worden openbaar gemaakt, indien men zulks alsdan zal willen of oorbaar achten. Bij dat geschrift van mij heb ik gevoegd eene zeer groote verzameling bescheiden van allerlei aard (tijdschrift- en courantartikelen, afzonderlijk verschenen vlugschriften, brieven der betrokken personen, aan mij gericht, enz. enz. Dat alles heb ik bij elkanderen gesloten in een kistje, en dit, als boven vermeld, aan het Bestuur van het Friesch Genootschap ter hand gesteld, dat ook mijne voorwaarden, daaraan verbonden, heeft aangenomen. Ik ben nu een man van 67 jaren (geb. in 1840) en, ofschoon, Goddank ! nog kloek en gezond, zoo zal het toch zoo heel lang niet meer duren, eer mijn uur van heengaan slaat. Dan wordt alles opgehelderd, wat U en anderen nu nog duister is. Korten tijd nadat ik verleden jaar een en ander alzoo had in orde gebracht en het kistje met bovenvermelden inhoud had verzonden, kwam mij, als bij toeval, tusschen andere papieren, op andere zaken betrekking hebbende, nog een geschriftje in handen, door wijlen den heer Hugo Suringar (uwen geachten Schoonvader - niet waar ?), met wien ik de eer had bevriend te zijn, geschreven en aan mij geschonken. De Heer Hugo Suringar namelijk heeft in den winter van 1874 - '75 op eene der vergaderingen van het Friesch Genootschap, waarbij ik zelf ook tegenwoordig was, zijn oordeel uitgesproken over het papier waarop, de inkt en de pen waarmede het O.L.boek geschreven is. Uit zijn oordeel blijkt ook genoegzaam dat het O.L. boek omstreeks 't jaar 1860 ten papiere moet zijn gebracht (zoo als ook werkelijk 't geval is). Na afloop zijner lezing heeft de Heer Hugo Suringar wetende dat ik alles vergaderde wat op 't O.L. boek betrekking had, zijn geschrift mij geschonken. Sedert ben ik, in Mei 1875, van Leeuwarden naar Haarlem verhuisd, en sedert ben ik, hier te Haarlem, nog twee malen in een ander huis gaan wonen. Door deze verandering van woonplaats en door deze verhuizingen is het gekomen dat het geschrift van den Heer Suringar onder andere papieren is geraakt en niet is gevoegd bij de andere bescheiden in het kistje, boven aangeduid. Ik zal nu, eerstdaags, dat geschift van den Heer H.S. alsnog aan het bestuur van het Fr. Genootsch. toezenden, met verzoek het op dat verzegelde kistje te binden, alsof 't er in gesloten ware, en daar mede te bewaren. Nu zoude ik zoo gaarne ook een afdruk van uw geschrift, bovengenoemd, daar bij voegen. Het behoort toch bij al die oude bescheide, maar vooral bij de nieuweren, daar vereenigd; b.v. bij een afdruk van een opstel van 'Simon Kleikamp'' (een schuilnaam), opgenomen in onze 'Oprechte Haarlemsche Courant' van verleden jaar, en een ander van 'Jan fen'e Gaestmar' (ook een schuilnaam), verschenen in het 'Nieuwsblad van Friesland' (Heerenveen, Hepkema). Zoo gij dus nog eenen afdruk beschikbaar zoudt hebben, en Gij 't met mij eens zijt, dat die bij mijne bovengenoemde bescheiden behoort te worden gevoegd, dan verzoek ik U beleefdelijk mij die alsnog te zenden, voor dat doel. Het bovengenoemde opstel van den Heer Suringar is gaarne voor U beschikbaar, zoo gij er belang in zoudet stellen, het eens te lezen. Het gelieve U dan, mij dit te laten weten, en mij uw adres (woning) nauwkeurig op te geven; dan wil ik het u ter lezing zenden. Ik kom nu, bij 't overlezen van uw geschrift, nog even terug op 't gene ik daarin lees: 'vooreerst moet men vragen - of hij (Verwijs) de dichterlijke gaaf had om een werk als dit te schrijven.' Wel ! Verwijs had zekerlijk niet de hoedanigheden door U opgesomd, vooral niet 'de dichterlijke gaaf'. Maar die gave had samensteller no. 2 (Verwijs was no. 3) juist in sterke mate. Ter eere, (ter verontschuldiging) van de drie samenstellers moet ik getuigen dat geen van drieeen met hun werk onedele bedoelingen had. O geenszins ! Maar de zaak heeft een geheel ander verloop gekregen, dan de samenstellers vooraf hadden gedacht en berekend. Het is hun 'over 't mat geloopen', - en toen het eenmaal, door de onhandigheden en de domheid van den Heer Ottema zoo ver gekomen was, konden zij zich gevoegelijk niet meer terug trekken. Ik voeg hierbij nog een ex. van de Leeuwarder Courant van 17 Septr., 1871, waarin een opstel van mijne hand, 'Over het oude Friesche handschrift'. Ik heb, toevallig, daarvan nog meerdere exemplaren liggen. Dit no. behoef ik niet van U terug te ontvangen. Misschien stelt Gij er belang in, het eens te lezen. Nog rest mij eene zaak, waarmede ik dit schrijven wel had mogen beginnen, in stede van er mede te eindigen. En dat is U mijne deelneming te betuigen in het verlies dat Gij geleden hebt door het overlijden van uw achtingswaardigen Vader. Ik, die uwen Vader te Leeuwarden zoo wel heb gekend, kan daardoor zoo veel te beter en te meer met U mede gevoelen in dit uw verlies en gemis - al zijt Gij nu in de volle kracht des levens en al was uw Vader nu een oude man - het verlies is er 't zelfde om voor U. Moge de ware troost U niet ontbreken ! Onder betuiging mijner hoogachting, met herhaalden dank en met vriendelijken groet, heb ik de eer te zijn, trouwhartig, Uw dw. Johan Winkler.

 

Brief van Johan Winkler aan C.P. Burger Jr d.d. 27 januari 1908

Haarlem, Leidsche Vaart 90. 27 Januari 1908. Uit uwen brief van 24 l.l. (die mij zeer aangenaam was, en waarvoor ik U wel bedank) vernemende, dat Gij de verhandeling van den Heer Hugo Suringar over papier, inkt en pen, waarop en waarmee het O.L. boek geschreven is, wel eens zoudet willen lezen, heb ik het genoegen bedoeld geschrift hier bij in te sluiten. Ik voeg hierbij mijn verzoek dit geschrift spoedig van U te mogen terug ontvangen, opdat ik het naar Leeuwarden zal kunnen opzenden, gelijktijdig met den overdruk van uw opstel 'Nieuws van het Oera-Lindabok' waarvoor ik U bij dezen vriendelijk dank zeg. Ik heb er niets op tegen dat Gij, in een opstel door U in 't Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen geplaatst, nog eens nader zoudet terugkomen, op 't O.L. boek. Slechts wensch ik nadrukkelijk dat Gij dat een en ander (b.v. mijn verhaal van de geschiedenis van 't O.L. boek, van zijne samenstellers, van de beweegredenen die hen dreven, enz. enz. verder een bericht nopens het kistje, waarin ik dat verhaal heb gesloten, met een zeer groot aantal bescheiden, daarop betrekking hebbende) - dat Gij dat een en ander maar eenvoudig weg mededeeldet, zonder verdere beschouwingen. Want ik-zelf wensch daar niet nader en op nieuw, op eenige wijze in betrokken te worden, waardoor ik met andere lui nog in briefwisseling of nadere uiteenzettingen zoude kunnen of moeten komen. Gij begrijpt mij wel - niet waar ? De kalme bezadigde toon waarin uw opstel in het Tijdschr. voor boek- en bibliotheekwezen is vervat, is mij waarborg dat uw volgend schrijven (indien Gij althans daar toe zoudet willen overgaan) in dien geest zal worden opgesteld. En zoo zal mij dit het aangenaamst wezen. Verrassend, en zeer welgevallig was mij uwe mededeeling dat de Heer H.S. [Hugo Suringar] nog in leven en welstand is, en te Wageningen woont. Ik heb in langen, langen tijd niets van hem vernomen, en dacht dus dat hij reeds overleden was. Hij is ouder dan ik ben. Is misschien Mevrouw uwe Echtgenoote dan eene dochter van eenen jongeren broeder van Hugo, met wien ik nog, bijna 60 jaren geleden, op school ben geweest bij 'meester Boschloo' te Leeuwarden ?* Op uw vraag waar het handschrift van 't O. L. boek gebleven is, kan ik U geen antwoord geven. Waarschijnlijk is het nog berustende bij kinderen of kleinkinderen van den Heer C. Over de Linde.* Dat die er zijn, kwam in 1906 overwacht tot mijne kennis. Als lid van de Militieraad in het 2de district van Noord-Holland, zitting hebbende bij de loting voor de Nationale Militie alhier, kwam daar een jongeling loten, wiens naam (Over de Linde) mijne opmerkzaamheid trok. Ik vroeg hem of hij misschien een kleinzoon van den Heer C. Over de Linde, aan den Helder was. Hij antwoordde toestemmend. Ik sprak toen verder met hem over 't O.L. boek; hij was wel met die zaak bekend. Hij glimlachte toen ik het O.L. boek noemde; ik kreeg den indruk, alsof hij er meer van wist - en dat die heele zaak maar een grap was geweest. Dit voorval, a.u.b. niet in uw schrijven te vermelden. Laat dat maar blijven; 't beduidt ook niemendal. 't Was mij aangenaam met U in nadere kennis en briefwisseling gekomen te zijn. Het handschrift van H. S. [Hugo Suringar] van U terug verwachtende, groet ik U vriendelijk en met alle achting. Trouwhartig Uw dw. Johan Winkler.

*Deze informatie is juist. Het handschrift is terechtgekomen bij zijn gelijknamige kleinzoon, politieman Cornelis over de Linden, die het afgestaan heeft aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland.

*Ook Francois Haverschmidt (Piet Paaltjens) volgde het Lager Onderwijs bij meester Boschloo aan de Stadsburgerschool te Leeuwarden, waar hij vriendschap sloot met Laurens Tadema (kunstenaar). Johan Winkler haalt herinneringen op aan zijn schooltijd (1846-1852) bij meester Boschloo in de Friesche Volksalmanak van 1898.

 

Briefkaart van J.T. Eekhoff aan C.P. Burger Jr d.d. 23 maart 1908

Den Haag, 23/3, '08. (briefkaart). WelEd. Z. G. Heer, Zooals U misschien weet ben ik voor 4 jaar naar hier verhuisd en heb mijn zaak overgedaan aan den zoon van den Heer Uffelie.... Naar aanleiding van de Oera Linda-Boek-stukken in Bezemer en in het Tijdschrift door U, hoop ik eerstdaags met de stukken te kunnen bewijzen dat uw twijfel aan schuld van Dr. E. Verwijs gegrond is. Aan J. Winkler dan ook om uit den hoek te komen. Hoogachtend, Uwe dw. dr. J. T. Eekhoff.

 

Brief van C.P. Burger aan J.T. Eekhoff d.d. 12 juni 1908.

Tekst ontbreekt.

 

Brief van J.T. Eekhoff aan C.P. Burger Jr d.d. 14 juni 1908

Den Haag, 14/6, '08. WelEd. Z.G. Heer ! 'k Weet niet of ik U wel heb bedankt voor de mij vooreenige weken toegezonden afdruk van uw 2e artikel in het Tijdschrift. Zoo niet dan doe ik het bij deze nog en is het niet te veel gevraagd, dan houd ik mij ook nog aanbevolen voor een overdruk van uw 1e artikel (Nov. - Dec. '07). 'k Heb nu nog altijd die aflevering van Mart. Nijhoff ter leen. Zeer dank voor uw schrijven van 12/6. In de pedante positief van J. W. 'helemaal alleen over' vergat hij maar Hugo Suringar en Dr. Nanninga Uitterdijk. En hoewel niet tot de bedoelde 'dramatis personae' behoorende hoop ik den Heer J. W. toch te toonen dat ik toen ook leefde, en door het verzamelen van een bibliographie over het O.L.B. van ca. 350 artikels, boeken en brochures, die ik misschien wel alle las, en ook nog wat van weet, al raakt mijn memorie niet inhoud-, taal- of papierkwesties. 'k Heb mijn artikel bijna gereed om te zenden aan uw Tijdschrift, hoewel 't voor 't no. van Mei-Juni te laat zal komen. Dan hoop ik in 't voolgend No. De meegedeelde herinnering van oom H.S. [Hugo Suringar] deed mij genoegen. Weer een steentje en wat de declaratie-kwesties betreft, dit klopt ook met het Rapport, waaruit blijkt de bespreking van het O.L.B. 'een geheele morgen' met Prof. de Vries en later met Dr. te Winkel (Sr.) zijn aanstaande collegaas aan het Woordenboek. En die groote Oomes zou hij een geheele morgen van hun tijd rooven, wetende hen een falsificatie, (waaraan hij zelf schuld had) voor de neus te draaien. Gelooft dat iemand ? 'k Heb het J.W. niet verteld dat ik dat Rapport had toen hij verleden jaar mondeling zoo tegen mij uit de slof schoot. Hij kent het niet of negeert het ! 'k Hoop hem te noodzaken 'het kistje' te openen en bij leven te bewijzen, wat tegenover 'de Heren die een ongerepten, eervollen naam nagelaten hebben en daarbij kinderen' (pag. 158 Bezemer) wel zoo nobel is, dan het apres moi le deluge ! B. [Bezemer] noemt dit pag. 159 nog wel een edelaardige bedoeling ! 'k Hoop nu maar dat mijn artikel voor 't Tijdschrift niet te groot werd. Wie no. 1 was, wel natuurlijk C. o.d. L. ! (pag. 156 Bez) en school hij daarmee, zooals men zegt, onder een deken'. U hebt in uw 1e art. dus wel direct goed gezien. - Die Ernst Stadermann die er ook wel eens bij de haren bijgesleept is, was boekbinder en leesbibliotheekhouder* te Helder, Duitsche van geboorte en helemal geen litterarisch ontwikkeld man, maar ... hij woonde in de buurt van O.d.L. [was zelfs zijn buurman] ... en Ds. H. [Francois Haverschmidt alias Piet Paaltjens] was er predikant ... bewijzen genoeg van medeplichtigheid !!! Na groeten Uw dw. J.T. Eekhoff.

* Ernst Stadermann was als tolk werkzaam bij de marine en werkte als boekbinder (zijn oude beroep). Zijn zoon Heirich Adelbert (geb. 1845) had een boekhandel annex leesbibliotheek annex advertentiebureau in Den Helder en daarna in Enkhuizen.

 

Briefkaart van J.T. Eekhoff aan C.P. Burger Jr d.d. 19 juni 1908

Den Haag 19/6 '08 (briefkaart). WelEd. Z.G. Heer ! Al weer dank voor de toezending van den overdruk van uw 1e artikel O.L.B. - J.W. [Johan Winkler] weet ik dat weet uw oom nog leeft. Voor ca. 10 maanden toen ik bij hem was, toonde hij mij de Rede door H.S. [Hugo Suringar] in het Fr. Genootschap gehouden over 't papier en de inkt van het OLB., welke rede hij toen pas in M.S. aan W. [Winkler] had gezonden, om ook bij zijn collectie naar L. [Leeuwarden] te zenden. 'K ben met mijn artikel gereed, doch daar ik 't, om corresp. in dien tijd te vermeiden, maar tot terugkomst laten liggen. 't Is toch te laat voor Mei-Juni-No. 'k Ben heelemaal niet scherp en kan niet meer bekorten (8 folio pag.). Wat de 2 of 3 makers betreft: J.W. zegt 'Toelichting' pag. 156: 'O. de L. wist zeer wel wie de makers waren (er waren er 2) en school daarmee onder een deken' en U schreef hij 'Maar die gave had No. 2 (V. [Verwijs] was no. 3).' En mij schreef hij slechts over P.P. [ Piet Paaltjens] en V. Dwing ik hem tot zelf openen van kistje, dan zullen zijn bewijzen dun blijken; als die hem zelf maar niet hebben beet gehad !! Dat kan ook nog. Hoogachtend na groete, Uw dw. J. T. Eekhoff

 

Brief van Hugo Suringar aan C.P. Burger Jr d.d. 19 juni 1908

Wageningen, Juni 19, 1908. Waarde Bert. 'k Herinner me niet, eenig 16e eeuwsch document over Zeevaart of globes te bezitten, maar wilt ge komen snuffelen, zeer gaarne. Dan zie ik ons reeds zitten, uren aaneen plat op den grond en boeken rondom of prenten. - ... En nu het Oeralindabok. De brieven van Winkler en Eekhoff hierbij in dank terug. Aan E. schreef ik dat Dr. Menalda niet langer behoeft te zoeken naar de declaratie van Verwijs over de reis naar den Helder in opdracht van Gedeput. Staten. Met een omweg over Leiden kwam V. terug en het bezoek te Leiden gaf aanleiding tot de betrekking aan 't Woordenboek en het verlaten van Leeuwarden, en nu streed 't met het rond en royaal karakter van V. om reiskosten die voor hem (V.) zulk een ongedacht gevolg hadden, aan de Provincie in rekening te brengen. - Den dag na zijn terugkomst vertelde V. mij van 't O..L.B., en daarmee bezig, ging Johan Winkler juist voorbij, die V. inriep en hem vertelde van zijn reis. Mij deelde hij vervolgens mee, dat hij de zaak maar half vertrouwde. J.F. Jansen, hoofdonderw. te Harlingen, vurig liberaal, vinnig hoofdartikel-dagbladschrijver (Friesland een wingewest; de strijd voor Roo van Aldewerelt enz.) is het eerst, in een couranten-artikel naar ik meen, met het O.L.B. op de proppen gekomen. Jansen was een snaak. Verwijs was Archivaris-biblioth. doch ook schoolopziener. En nu scheen V. reden te hebben voor de onderstelling dat de schoolmeester den schoolopziener een poets wilde bakken. Hebben V.[Verwijs] en W. [Winkler] van 't geheim geweten, dan hebben zij zich ten overstaan van mij als volleerden komedianten gedragen. Zooals ik U reeds vertelde: de aardigheden van Neef Teunis voor Neptunus enz. zijn geen vinding van de schrijvers van 't O.L.B. Zie b.v. Buma, Boerenbruilof; (dat is een platte friesche poeterij uit de laatste helft van 1700), en als gij de dii minores van den Hollandschen parnas wilt bestuderen zult ge ook dergelijke 'aardigheden' aantreffen Aan Winkler wensch ik een lang leven toe, maar naar hij zelf schrijft, neigt zijn dag ten avond. Er is dus kans dat het geheim van 't O.L.B. niet zoo lang gesluierd zal blijven als dat van de Klaas Kolijn [Kakolijn] kroniek, dat ongeveer honderd jaren bewaard bleef. 't Boek is, zooals ge schreeft, een merkwaardige roman en werkelijk het lezen waard. En 't is natuurlijk geschreven met het doel om den draak te steken met het in de jaren 1840-60 ontwikkelde denkbeeld, dat de Friezen een uitverkoren volk waren, zoowat voor den nieuweren tijd een volk als de oude Israelieten in 't Kerkelijk geloof onzer Vaderen in de 17e en 18e eeuw. Zie maar de geschiedk. opstellen (en wat daarvoor moet doorgaan) uit dien tijd; aan die ophemeling werd ook gedaan in het Friesch Genootschap. Dr. Ottema, die er ingeloopen is ('t was zeker niet op hem, doch meer op anderen gemunt). Ottema was meer een stille in den lande en bemoeide zich in dien tijd meer met bestudeering van de berekening der Jubelperioden, het transponeeren van een brok Ev. Marcus in Ev. Mattheus; vroeger met het omzetten van den tekst in Epist. ad Pisones en in Sallustius. In zijne studien dus ietwat een zonderling. Het geheimzinnige omtrent 't O.L.B. zal hem hebben aangetrokken, en eens op gang, was er geen houden aan. Het geloof aan de echtheid wies bij elke tegenspraak. Langzamerhand werd tegenspraak opgenomen als een 'persoonlijk feit'. Ge begrijpt dat dit de gemoederen in beweging hield. Het toppunt van ergernis moet wel geweest zijn toen een duitsch geleerde in allen ernst betoogde dat en de Inleiding van Ottema, en het boek zelf, en de vertaling van O. een samenhangend, een overbrekelijk geheel vormden als prachtig gelukte supercherie litteraire. - In een herinnering aan Dr. O. is dan ook, ik meen door Dirks, gezegd, dat O's levensavond vrij wat kalmer zou zijn geweest als er geen O.L.B. was geweest. Maar ik betwijfel of Dirks, als lid van de oude garde, durfde twijfelen aan de echtheid. En Eekhoff, de incarnatie van 't geloof aan de uitverkoorenheid der Friezen, hield met hand en tast vast aan de echtheid, die was koren op zijn molen. Zie b.v. het 4e album Friesche Oudheden, door 't Fr. G. uitgegeven, en de Catal. v.h. Archief v. Leeuwarden moest volgens hem aanvangen met het OLB. als oudste document voor geschiedenis en taal. Bij zijn dood was de druk reeds begonnen, maar naar ik vernam heeft zijn opvolger (Telting ?) dat vel of die bladzijde laten herdrukken en OLB. laten verdwijnen.... Steeds uw toegenegen oom Hugo Suringar. N.B. Ottema was wel thuis in de Geschiedenis van Friesland, voor zoo ver de Kronieken betreft. Hij bezorgde de uitgaaf van de Kroniek van [Worp van] Thabor, en van Proelarius, en had, lange jaren geleden, tijdens de jeugd van 't F. G. studies gegeven over het meer Flevo (zie de Vrije Fries).

 

Briefkaart van J.T. Eekhoff aan C.P. Burger Jr d.d. 13 augustus 1908

Den Haag, De Ruyterstraat 5, 13/8, '08. Waarde Heer Burger ! Bij Nijhoff informeerde ik waarheen ik mijn opstel moest zenden ... Wat J.W. [Johan Winkler] toch van de bedoeling van P.P. [Piet Paaltjens] en ook van E. V. [Eelco Verwijs] zal kunnen bewijzen, 'k ben er erg benieuwd naar. Is mijn veronderstelling dat vooral E.V. er hem [J.G. Ottema] in heeft laten loopen, zoo onwaarschijnlijk ? ... U dakend voor uwe bemoeiingen, na groete Uw dw. J.T. Eekhoff.

 

Briefkaart van J. te Winkel aan C.P. Burger Jr d.d. 31 augustus 1925.

Amsterdam 31 Aug. 1925 (briefkaart) Zeer geachte Heer Burger. Hartelijk dank ik u, dat gij krachtig in de bres zijt gesprongen voor de eer van den eerlijken Verwijs, en dat gij de vriendelijkheid had! mij een nummer van het ,,Leeuwarder Nieuwsblad'' toe te zenden, waarin gij dat deedt. Met vriendsch. groet, hoogachtend Uw J. TE WINKEL.

 

 

(overdruk uit Het Boek, November 1928)

 

 

 

 

 

breedte 1506 px

 

  

Rodinbook