OERA LINDA BOEK - E. MOLENAAR HET GEHEIMZINNIGE HANDSCHRIFT VAN DE FAMILIE OVER DE LINDEN (1949)

 

 

 

E. Molenaar, Het Geheimzinnige Handschrift van de Familie Over de Linden. Feiten en gegevens omtrent herkomst en voorgeschiedenis van 'Het Oera Linda Boek'. Bussum, Uitgeversmaatschappij C.A. J. van Dishoeck, 1949. De naam van uitgeverij Pasman te Utrecht is met een strookje papier opgeplakt met de naam van Uitgeverij van Dishoeck te Bussum.

p.5

 

VOORWOORD

 

De feiten en gegevens omtrent de herkomst en de voorgeschiedenis van het Oera Linda Boek, die in dit geschrift in een nieuw groepsverband zijn bijeengebracht, werden ontleend aan de onderstaande publicaties:

 

J. Beckering Vinckers: 'Wie heeft het Oera Linda Boek geschreven ? (Kampen, 1877).

L.F. over de Linden: Beweerd, maar niet bewezen' (H. Kuipers, Leeuwarden, 1877) en Aanvulling van de Brochure 'Beweerd, maar niet bewezen' (C. de Boer Jr., Helder, 1912).

Dr. M. de Jong Hzn.: 'Het geheim van het Oera Linda Boek' (A.J. Osinga; Bolsward, 1927).

Mr. P.C.J.A. Boeles: 'De auteur van het Oera Linda Boek' ('De Vrije Fries', jaargang 1928).

 

Enige inlichtingen zijn nog verkregen van de Gemeente-Archivaris van Enkhuizen, wijlen de heer D. Brouwer, terwijl van de heer C. over de Linden te Amsterdam nauwkeurige afschriften werden ontvangen van alle aanwezige bescheiden (uit de periode voor en tijdens de vertaling van het handschrift van het Oera Linda Boek), behorende tot de correspondentie-verzameling van de familie Over de Linden, thans berustende bij de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden. Ook werd toestemming gevraagd en verkregen, tot het opnemen (als Bijlage I) van een foto van het Wapen van de familie Over de Linden, met de zinspreuk 'Waak'. Toegevoegd zijn bovendien Bijlage II en III bestaande uit: de authentieke tekst van de beide eerste bladzijden van het handschrift van het Oera Linda Boek (in foto-copie), met daarnaast deze tekst in modern letterschrift, benevens de Nederlandse vertaling van Dr. J.G. Ottema. De gehele authentieke tekst (ruim 200 blz. foto-copie) met vertaling toe te voegen moest, wegens de kosten, achterwege gelaten worden.

p.6

citaten

p.7.

 

HOOFDSTUK I

 

(1)

In Augustus 1948 was het honderd jaar geleden, dat de toen 37-jarige Cornelis over de Linden, scheepstimmerman eerste klasse aan 's Rijks Marinewerf te Den Helder, met zijn oudste zoon, de 13-jarige kwekeling Cornelis een reisje maakte naar Enkhuizen om aldaar een bezoek te brengen aan zijn moeder (weduwe van Jan over de Linden) en aan zijn gehuwde tante Aafje (dochter van de in 1820 overleden Andries over de Linden). Een gewoon familie-bezoek dus, waaraan de herinnering reeds lang verloren zou zijn gegaan, ware het niet dat deze beide reizigers bij hun terugkeer uit Enkhuizen naar Den Helder in het bezit waren van een pakket geschriften van zeer buitengewone inhoud. In dit pakket werden door Cornelis over de Linden en zijn zoon aanwezig bevonden een groot en een klein handschrift. Het eerste (waarvan het begin Latijn en het verdere -grootste - gedeeelte Oud-Hollands) werd later herkend als een zeldzaam voorkomend afschrift van 'De Kroniek van Friesland' van Worp van Thabor, terwijl het kleinere handschrift, geschreven in de oud-Friese taal met een onbekend letterschrift, later door de vertaling van Dr. J.G. Ottema bekend zou worden als 'Het Oera Linda Boek'. Over de ouderdom, echtheid en herkomst van dit laatste handschrift is sindsdien veel geschreven en wordt nog steeds gestreden, waarbij de critiek wel vaak het hoogste woord heeft gevoerd, doch waarover het laatste beslissende woord niet is gesproken. Het Oera-Linda-boek-vraagstuk is nog altijd een onopgelost probleem. De herdenking van de bovenvermelde, voor de familie Over de Linden zo belangrijke gebeurtenis in Augustus 1848, waaraan tot nog toe slechts wenig aandacht is geschonken, is daarom een gerede aanleiding en biedt een goede gelegenheid, thans eens meer nauwlettend na te gaan, of er ook aanwijzingen te vinden zijn of uitlatingen bekend zijn geworden, die de aanwezigheid van oude geschriften in de Enkhuizer familie Over de Linden bevestigen.

 

Daartoe is het wenselijk te onderzoeken:

1) Welke gegevens bekend zijn of alsnog gevonden kunnen worden, die aantonen dat bedoelde geschriften voor 1848 in Enkhuizen aanwezig waren;

2) Van welk familielid Cornelis over de Linden in 1848 het pakket oude geschriften kan hebben ontvangen;

3) Of Cornelis over de Linden wel gerechtigd was deze oude familiepapieren in ontvangst te nemen en ze voortaan als zijn eigendom te beschouwen.

Over de Enkhuizer familie Over de Linden is een en ander bekend geworden, dat ongetwijfeld van belang is. In de ter beschikking staande gegevens kan men niet verder teruggaan dan die, welke melding maken van Jan over de Linden (overgrootvader van Cornelis uit Den Helder). Hij heeft zich, vermoedelijk uit Friesland komende, te Enkhuizen gevestigd en schijnt uit hoofde van zijn ambt als Jan de Diender bekend gestaan te hebben; zijn geboortedatum en -jaar zijn onbekend gebleven. Zijn zoon Andries, geboren te Enkhuizen in het jaar 1759, van beroep scheepstimmermansbaas, had drie kinderen. Antje, Aaltje en Jan. Antje heeft de ouderlijke woning verlaten, trouwde, maar bleef in Enkhuizen wonen. Toen Aafje trouwde met Hendrik Reuvers, bleef zij met haar man bij haar vader inwonen in de grote koepel met tuin aan de Rietdijk (tegenwoordig Vijzelstraat) te Enkhuizen, die aan haar vader toebehoorde. Ook hun dochter Cornelia Reuvers met haar man en hun zoon Hein Kofman hebben hun leven lang in dit huis gewoond. Laatstgenoemde is er geboren 11 Februari 1853 en er gestorven op 15 Januari 1933. De vermelding van deze gegevens geschiedt in verband met latere verklaringen van Cornelia Reuvers (Wed. Keetje Kofman) en van haar zoon Hein Kofman betreffende oude geschriften van de familie Over de Linden te Enkhuizen, die in de voorvaderlijke woning aan de Rietdijk aanwezig zijn geweest en door Cornelis zijn meegenomen naar Den Helder. De zoon van Andries, genaamd Jan en van beroep scheepstimmerman, had een luchthartige en rusteloze natuur. Hij trok van de ene plaats naar de andere al naar hij werk vond. Hij had een zoon, Cornelis, die in 1811 te Enkhuizen werd geboren. Grootvader Andries hield veel van zijn kleinzoon, daar hij de enige stamhouder was. Deze deelde naderhand mede, dat zijn grootvader, als hij daar soms logeerde en zij heel vertrouwelijk tezamen waren, hem dan steeds voorhield, dat hij nooit moest vergeten, dat hun familie van zuiver Fries bloed was en hem toezei later, als hij wat ouder geworden was, hem dat wel eens te zullen uitleggen. Dit is niet geschied. Toen Andries over de Linden (15 April 1820) op 61-jarige leeftijd, overleed, was zijn kleinzoon Cornelis nog maar een kind van 9 jaar. Evenals grootvader Andries was ook de vader van Cornelis vol van zijn oude Friese afkomst, zoals blijkt uit een later bekend geworden mededeling van de heer C. Wijs, die als volgt luidt:

'In het jaar 1831 bevond ik mij aan boord van het korvet p.9 'Nehalennia' (commandant, de kapitein ter zee Rijk *) op de Schelde voor het fort Marie. Ik was op genoemden bodem schoolmeester en ziekentrooster. Daarop bevond zich ook de scheepstimmerman Jan over de Linden, die er in vroolijke buien dikwijls op pochte, dat hij van den oudsten stam ter wereld was en bij zulke gelegenheden de spot dreef met den adel. Ik ben slechts een goed half jaar op het korvet geweest en heb Jan over de Linden uit het oog verloren. Van boeken of geschriften heeft hij nooit gesproken.'

Deze Jan, geboren te Enkhuizen op 20 Juni 1787, overleed op 23 Juni 1835 aan boord van Z.M. Wachtschip 'Euridice'. Grootvader Andries, die blijkbaar zijn zoon Jan wel in kennis heeft gesteld met de in zijn familie levende traditie aangaande haar oude Friese afkomst, maar hem nkundig liet van het bestaan van hierop betrekking hebbende oude geschriften, heeft deze laatste ook niet aan zijn zoon nagelaten, daar hij ze hem wegens zijn onverschilligheid niet toevetrouwde. Ook de oudere zuster Antje, in 1876 nog in leven, heeft van het bestaan van het erfstuk nooit kennis gedragen. Andries over de Linden, die met de inhoud van het familieboek en met de opdracht tot geheimhouding en instandhouding door overerving aan het nageslacht en eventueel zonodig door overschrijving, blijkbaar meer op de hoogte was dan algemeen bekend geworden is, heeft de oude geschriften in het bezit van zijn inwonende dochter Aafje gesteld, met opdracht ze later aan zijn kleinzoon en stamhouder Cornelis ter hand te stellen. Aan deze opdracht heeft zij ook gevolg gegeven, echter eerst in het jaar 1848. De oorzaak van deze late overdracht is ook bekend. De echtgenoot van Aafje, Hendrik Reuvers, heeft zich tijdens zijn leven steeds ertegen verzet, dat zijn vrouw de oude familiepapieren, overeenkomstig haars vaders wil, aan Cornelis overdroeg. In 1845 stierf Reuvers; een paar jaar later hertrouwde zij met Koops Meijlhoff, die zij van de aanwezigheid van de oude papieren onkundig liet. Zij overleed te Enkhuizen op 4 Februari 1849. Dat het pakket oude geschriften, waarmede Cornelis over de Linden en zijn zoon in 1848 na een bezoek aan de Enkhuizer familie naar Den Helder terugkeerden, aanwezig is geweest in de voorouderlijke woning van zijn familie aldaar, wordt bevestigd door verschillende zegslieden die, of uit eigen herinnering of als resultaat van een ingesteld onderzoek, enige feiten of bijzonderheden betreffende deze familie te Enkhuizen hebben vermeld, die gepubliceerd werden. Deze gegevens zijn de volgende:

A. Het resultaat van een onderzoek, ingesteld in 1876, door de heer Knuivers te Enkhuizen, omtrent de familie Over de Lin- p.10 den aldaar en het toen reeds als het Oera Linda Boek bekend geworden handschrift van Cornelis over de Linden (die inmiddels op 22 Februari 1874 overleden was). Voor dit onderzoek wendde de heer Knuivers zich tot de nog levende afstammelingen van Andries. Oude mannelijke afstammelingen van deze laatste bestonden er niet meer in Enkhuizen, maar wel een dochter van 80 jaar (Antje) en deze had nooit iets van het handschrift vernomen. Wel had de weduwe Keetje Kofman (dochter van Hendrik Reuvers en Aafje o.d L.) er van gehoord. Deze weuwe woonde in het stamhuis van de ene tak van de O.d.Linden's en buiten twijffel' zoo luidt het bericht is hier het handschrift bewaard in een hoek, met stof bedekt. Hoelang het handschrift daar gelegen heeft, wanneer het naar Den Helder is overgebracht, dit wist niemand te vertellen, waar ik ook aanklopte en welke moeite ik overigens aanwendde'.

B. Een mededeling van de Heer Munnik (getrouwd met een voordochter van Cornelis over de Linden's eerste vrouw). Hij vertelt het volgende: 'In 1845 (een jaar voor mijn trouwen) deden C. over de Linden, de boekbinder Stadermann en ik samen een toertje (naar Enkhuizen). Wij kwamen bij een oude schipper, waar Over de Linden's moeder huishoudster was. C. o.d. L. sprak alleen met zijn moeder en den oude en zeide toen wij weer buiten Enkhuizen waren: 'Het is toch een bedonderd werk; die oude heeft een oud boek van ons en wil het niet loslaten. Daaruit blijkt dat onze familie oud is'; verder zoo vertelt M. sprak hij over boschrijke streken zoveel als een heerlijkheid, van landstreken, lindeboomen enz. 'Doch het is oud-Friesch'; daar (zoo zei C. o.d. L.) zit de bl....

Zoo heeft hij wel een paar jaar loopen brommen (van 1845-1847), doch was intusschen begonnen oud-Friesch te leeren'. (degene, bij wie o.d. Linden om het oude boek vroeg, zal niet de man zijn geweest, bij wie zijn moeder huishoudster was, maar Reuvers, de man van tante Aafje, die zij ook bezocht zullen hebben).

C. In een ingezonden stuk in de Friesche Courant van 30 April 1877 deelde de heer M.K. de Jong, hoofd der school te Kooten mede, dat, toen de kwestie van het Oera Linda Boek behandeld werd in de dorps-ontwikkelingsclub 'De Hervorming', een dorpsgenoot, wiens waarheidsliefde boven alle twijffel stond, daar verklaarde, dat zijn oom Leendert over de Linden hem ongeveer 40 jaar geleden (dus ongeveer 1837) al had veteld, dat er nog heel oude geschriften onder de familie Over de Linden berustende waren.

D. Een schrijven van de heer D. Brouwer, Gemeente-Archivaris van Enkhuizen aan schrijver dezes d.d. 26 October 1939, van de volgende inhoud:

'Naar aanleiding van Uw verzoek inzake de mogelijkheid, dat het handschrift omstreeks 1848 reeds in het bezit moet zijn p.10 geweest van de familie Over de Linden te Enkhuizen, moet ik U mededelen, dat daaromtrent geen authentieke stukken hier aanwezig zijn, welke zulks zouden kunnen bevestigen.

1) Een lid der familie O. d. L. hier nog woonachtig, verzekerde mij, dat het manuscript voor 1850 berustte bij een ander lid van de familie, wonende in de Vijzelstraat, Cornelis o. d. Linden, die midden 19de eeuw werkzaam was op de Marinewerf te Den Helder, is geboren te Enkhuizen en heeft van zijn tante (Aafje) het handschrift overgenomen.

2) Een oud timmerman, H. Kofman (kleinzoon van Aafje), die zijn leven lang na de weduwe Kofman-Reuvers het bedoelde huis in de Vijzelstraat heeft bewoond, vertelde mij meermalen, dat het pakket, bevattende de stukken van het Oera Linda Boek, in het huis aanwezig is geweest; zelfs wees hij de plaats aan waar het had gelegen, voor het door Cornelis o.d L. was meegenomen naar Den Helder.'

E. Een ingezonden stuk in de Enkhuizer Courant van 9 Januari 1934 van een oud-ingezetene van Enkhuizen, de heer Hajo Last (1851-1934) te Bussum (aldaar overleden in 1934 op 83-jarige leeftijd), waarin hij o.a. mededeelde gewerkt te hebben met Hein Kofman (kleinzoon van Aafje) en hem eens gevraagd te hebben naar de geschriften, die bij zijn moeder (dochter van Aafje) vandaan zijn gekomen. Hein Kofman zei toen tegen hem: 'Neef Over de Linden heeft ze gestolen van mijn moeder'. Neen. Hein Kofman, neef Cornelis heeft ze niet gestolen van je moeder; je grootmoeder had die geschriften in bewaring gekregen van haar vader Andries over de Linden, met opdracht ze te doen toekomen aan diens kleinzoon en stamhouder Cornelis en hieraan heeft zij gevolg gegeven.

 

Uit alles wat hierboven vermeld is, blijkt:

1) dat het handschrift van het veelomstreden Oera Linda Boek voor 1848 aanwezig is geweest in Enkhuizen, in de voorouderlijke woning aan de Vijzelstraat;

2) dat tante Aafje in Augustus 1848, bij een bezoek van Cornelis over de Linden en zijn zoon [Cornelis], de oude familiepapieren aan hem, volgens opdracht van haar vader Andries, overhandigd heeft;

3) dat Cornelis over de Linden deze oude geschriften als rechtmatige erfgenaam van zijn grootvader, in bezit heeft genomen.

(2)

De jonge Cornelis over de Linden, die er getuige van was dat zijn vader bij een familiebezoek aan Enkhuizen een pakket oude geschriften heeft meegekregen, is niet oud geworden. Zijn levensgeschiedenis is kort. Hij werd geboren op 5 October 1835 te Den Helder, begon zijn loopbaan als kwekeling, haalde de derde rang op 20 April 1852 en werd in Januari 1853 benoemd als onderwijzer aan de gouvernementsscholen in Ned. Indie. Hij overleed op 8 Augustus 1868 aan boord van het fregat ´Kortenaar´, waarmede hij op weg was naar Nederland en bereikte dus slechts de leeftijd van 32 jaar.

Zijn zoontje Cornelis Nicolaas Antoon, geboren 6 October 1857 te Soerabaja (stamhouder van de familie Over de Linden) kwam bij zijn grootvader in Den Helder in huis. En, getrouw aan de oude traditie van overerving van het oud-Friese familieboek heeft grootvader Cornelis later, vôôr zijn overlijden, het handschrift schriftelijk aan deze oudste kleinzoon en verdere nakomelingen opgedragen.

 

De kwekeling en onderwijzer Cornelis heeft geen kennis kunnen nemen van de inhoud van het handschrift. Eerst enige jaren na zijn overlijden verscheen de door Dr. Ottema bewerkte vertaling. Dat hij wel inzage heeft gehad van de uit Enkhuizen afkomstige geschriften en het oud-Friese handschrift met het onbekende letterschrift onder ogen heeft gehad en ook met de daaraan verbonden overlevering van hun oud-Friese afkomst op de hoogte is geweest, blijkt uit zijn uitlatingen hierover, die aan verschillende ingezetenen van Den Helder ter kennis zijn gekomen. Zo is ook bekend gebleven, dat toen Cornelis studeerde voor onderwijzer en van 1848-1852 kwekeling was aan de school te Den H'elder, daar ook een kwekeling van Duitse adellijke afkomst was, die zich hierop liet voorstaan. Als deze soms op zijn afkomst begon te snoeven, dan werd hem door de jonge 0. d. L. telkens toegevoegd: 'Wat praat jij van je moffenadel; wij zijn van veel onderen adel dan jij en dat van Frieschen. Vader zegt het en die weet het uit een boek met zulke gekke letters, die we niet kunnen lezen: vader maar een woord of wat'.

Hoezeer verschillende ingezetenen van den Helder ingelicht waren over het bij de familie 'Over de Linden aanwezige handschrift, blijkt uit een gezegelde, door den Burgemeester van Den Helder gelegaliseerde verklaring, waarvan de inhoud luidt: 

"De ondergeteekenden verklaren bij deze dat bij hen, bepaaldelijk tusschen 1848 en 1850, bekend is geweest het bestaan van het handschrift, behoorende aan de familie Over de Linden alhier, later door Dr. Ottema vertaald en uitgegeven onder de titel van 'Thet Oera Linda Bok''. 

Helder, 1 Maart 1876.

L. van Berk, opzichter bij de magazijnen van 's Rijks werf te Willemsoord;

B. Uurbanus, hoofdonderwijzer gemeenteschool No. 6:

A. J. Leger, onderwijzer in de wis- en zeevaartkunde;

F. Mooy, hoofdonderwijzer àan de gesubsidiëerde Bijzondere school.

Uit deze pertinente openlijke verklaring van vier tot oordelen bevoegde ingezetenen van den Helder blijkt, dat zij het latere Oera Linda Boek herkend hebben uit vroegere uitlatingen en mededelingen betreffende het in 1848-1850 bij de familie Over de Linden aanwezige handschrift met het onbekende letterschrift.

Dat het ook aan de jongere broeders van Cornelis niet is ontgaan, dat in bovengenoemde jaren een bijzonder boek uit Enkhuizen bij hen in huis was gekomen, hebben zij later medegedeeld. Zij (n.l. Leenclert Floris en Anton-Jan en tevens de heer Mooy, oud-collega-kwekeling van Cornelis) vertelden, zich zeer goed te herinneren, dat hun vader met hun oudste broeder dikwijls naar Enkhuizen ging en dat zij, terugkerende van een dezer reisjes, een boek meebrachten. Wat dit was, wisten ze niet; ze waren nog jong. Later vernamen zij, dat dit het O.L.B. was geweest. Al deze berichten stemmen overeen, ook wat betreft de herkomst van het handschrift van het Oera Linda Boek en leveren het bewijs, dat in het pakket oude geschriften, dat Cornelis over de Linden en zijn zoon in Augustus 1848 uit Enkhuizen naar Den Helder meebrachten, zich ook bevonden heeft het handschrift in de oud-Friese taal met het onbekende letterschrift.

(3)

Nu het onderzoek naar de herkomst van het handschrift van het O.L.B. heeft uitgewezen, dat het inderdaad in elk geval gedurende enkele generaties een erfstuk in de familie Over de Linden is geweest - een feit, waarmede de kritiek onvoldoende rekening heeft gehouden - is het in deze kwestie van het hoogste belang ook omtrent de persoon van Cornelis over de Linden en zijn houding in dezen en tevens over de verdere lotgevallen van het handschrift, een en ander mede te delen.

 

Cornelis over de Linden werd in 1811 te Enkhuizen geboren. Op zijn twaalfde jaar verliet hij de school en werd leerling bij de scheepsbouw, welk vak ook azijn vader (Jan) en grootvader. (Andries) hadden uitgeoefend. Als scheepstimmerman maakte hij van 1830-1833 een reis mee naar Hongkong. Na zijn terugkeer trouwde hij, 22 jaar oud, met de weduwe May, die vier kinderen uit haar eerste huwelijk medebracht. Datzelfde jaar (1833) kreeg hij een aanstelling als scheepstimmerman eerste klasse aan 's Rijks Marinewerf te Den Helder en werd, na verschillende rangen doorlopen te hebben, in 1852 tot tweede en in 1857 tot eerste meesterknecht aan de werf benoemd. Hij moet een hoogst bekwaam vakman geweest zijn. In 1856 heeft hij een boekje uitgegeven, getiteld 'Een nieuwe vorm voor een zeeschip'. Ook heeft hij vele prachtige modellen van schepen gemaakt, waarvan verschillende op tentoonstellingen bekroond werden. Hoewel hij maar weinig onderwijs had genoten, heeft hij door voortdurende studie dit tekort weer weten in te halen. Hij nam ook les in de Franse taal en gaf daarvoor in ruil onderwijs in het rechtlijnig tekenen. Ook leerde hij Duits en Engels; het is niet na te gaan hoever hij het hierin gebracht heeft. Het Nederlands heeft hij echter zijn leven lang nimmer zonder grove taalfouten leren schrijven. Op 37-jarige leeftijd ( 1848 ) kwam hij, zoals reeds is vermeld, in het bezit van het oud-Friese handschrift met het onbekende letterschrift, dat tante Aafje hem had gegeven met de mededeling dat dit familieboek al honderden jaren door de familie bewaard is en waarbij zij hem met nadruk zeide, het in hoge waarde te houden. Hieraan is Over de Linden getrouw gebleven. Nimmer heeft hij het in zijn geheel uit handen gegeven, onder geen voorwaarde heeft hij er afstand van willen doen; een aanbod om het voor PS 1000.- te verkopen, heeft hij van de hand gewezen. Toen het handschrift in zijn bezit was gekomen, is hij, der een zeer verklaarbare zucht om de onbekende inhoud daarvan zelf te ontsluieren, met alle kracht zonder leermeester zich gaan toeleggen op het aanleren van de oud-friese taal, beginnende met het woordenboek van de Haan Hettema en telkens verder speurende in werken van andere auteurs, die in het woordenboek staan vermeld, doch immer afstuitende op het bezwaar, dat geen van die werken was geschreven met het voor het handschrift gebezigde letterschrift. Zijn verzameling boeken bevatte dan ook een twintigtal exemplaren op die studie betrekkelijk of er vermoedelijk mee in verband staande. Uitbundige uitlatingen over hun oud-Friese afkomst, zoals die van zijn vader en zijn oudste zoon, zijn van hem niet bekend. hoewel enkele ingezetenen van Den Helder later beweerden hem over zijn afstamming wel eens te hebben horen spreken. Over het bezit van het handschrift bewaarde hij in het algemeen het stilzwijgen, behoudens wanneer hij een poging deed om een vertaling van de inhoud te verkrijgen.

 

Hiervan getuigde later een brief van 22 Mei 1895, door de heer W. M. Visser. oud kapitein-luitenant ter zee, wonende te Delft, gericht aan de toenmalige bewaarder van het handschrift, Leendert Floris over de Linden, welke de mededeling bevatte dat in 1854 door hem met baas Over de Linden een gesprek is gehouden over een vertaling van het aan hem toebehorende familieboek. Deze brief luidt als volgt:

 

Delft, 22 Mei 1895.

Aan den Heer [L.F.] Over de Linden te Helder, Geachte Heer, Niet wetend wie van de familieleden thans het H.S. onder zijne berusting heeft, wend ik mij in het algemeen tot 'Over de Linden' tot mededeeling van het volgende: Op Vrijdag den 23en December 1854, 's avonds, was ik als adelborst 1e klasse met een corvee van Z. Ms. Fregat 'Doggersbank' op 's Rijks werf te Willemsoord, belast en bezig met het leegpompen, verhalen enz. van de schipdeur van het drooge dok, onder leiding van baas Over de Linden. Deze werkzaamheid duurde door de toen vrij gebrekkige middelen, vrij lang en dit gaf aanleiding en gelegenheid om met genoemden baas een gesprek aan te knoopen. Onder anderen was het onderwerp hiervan de reis in de Middellandsche zee waar het schip juist van teruggekeerd was en die welke het weer in het verschiet had, waardoor wij vanzelf kwamen op het aangename van reizen en daardoor van het zien ern leeren kennen van vreemde landen en volken, en zoo van zelve ook op het nuttige van zich te kunnen uitdrukken in de talen dier volken. Naar aanleiding hiervan maakte O. d. L. de opmerking, dat dit trouwens niet alleen het geval was bij reizen, maar dat ook voor hen die t' huis blijven het alles waard is vreemde talen te kunnen lezen en verstaan, daar men anders verstoken blijft van veel goeds en nuttigs. Zoo bijv. had hij t' huis een boek dat al heel lang in zijn familie bewaard en van ouders op kinderen overgegaan was en dat hij sedert enige jaren onder zijne berusting had. Het boek was niet alleen in een vreemde taal maar ook met zulke vreemde letters geschreven, dat hij het niet lezen kon. Hij had, zoo vertelde hij, wel alles bij elkaar gesnord wat hij grijpen en vangen kon om hem op den weg te helpen en alle moeite daartoe gedaan, maar hij kon alleen hier en daar een enkel woord oppikken. Op mijn aanraden er eens een taalkenner over te raadplegen vroeg hij: 'Jawel, maar wie ? Professors hebben we hier niet en die komen naar dezen uithoek niet heen en ik zelf, al ging ik naar Leiden, zou toch niet weten tot wien mij te wenden'. 'Wel baas', zei ik, 'dan kan ik U misschien helpen ! Bij ons in Delft is een professor in de talen, die alles weet'. Hierbij doelde ik op professor Roorda*, voor wien ik natuurlijk als Delftsche jongen geleerd had de grootste achting te koesteren, te meer, omdat ik met hem in aanraking was gekomen juist ook naar aanleiding van een onbekend handschrift. 'Zoo gij wilt zal ik hem er over spreken zoodra ik met verlof ga, en stellig kan hij u helpen, zoo al niet persoonlijk dan toch een van zijn collega's in Leiden, Utrecht of elders". Baas O. d. L. nam dit aanbod gretig en dankbaar aan en wij spraken af, dat ik Zondag daarop bij hem aan huis zou komen om het geschrift vast eens te zien, teneinde er althans iets van te kunnen vertellen aan den heer Roorda. Dien Zondag kon ik echter niet van boord en helaas, later vergat ik de geheele afspraak, zelfs toen ik kort daarop met verlof ging. Spoedig daarna ging ik naar zee en ik kwam niet meer aan het Nieuwediep voor 1867, toen ik als 1e officier met de 'Metalen Kruis' thuis gevaren, daar enkele dagen vertoefde. Eerst in 1874 maakte ik kennis met de uitgave van Dr. Ottema en toen kwam het gehouden gesprek en mijne gedane, maar niet nagekomen belofte aan baas O. d. L. mij met schaamte en leedwezen, maar tevens met volkomen helderheid weer voor den geest, zoodat ik in mijn dagboek ook den juisten dag en datum kon terugvinden. Ik behoor dus tot de nog levenden, met wien, lang voor het in het licht verschijnen van het werk, O. d. L. er over gesproken heeft. Helaas kan ik niet getuigen het boek gezien te hebben. Ook op mij zouden de bestrijders kunnen toepassen, wat bereids opgemerkt werd nopens andere genoemde getuigen, dat O.d. L. mij iets op de mouw heeft gespeld. Maar hier bestaat een groot onderscheid. Ik laat daar of O. d. L. onder vrienden tot zoiets in staat was, maar het is ten eenenmale onaannemelijk, dat een baas van de werf, op Vrijdagavond een officier zou verzoeken, Zondag daarop te zijnent iets te komen zien, indien dit iets niet in de werkelijkheid bestond en nog wel, omdat 'dit komen zien' moest dienen als inleiding tot een verzoek aan professor Roorda, waarmede die officier aan O. d. L. zooals deze zelf verklaarde, een zeer grooten dienst zou bewijzen. Ik heb naar ik meen, alles gelezen wat voor en tegen het H.S. geschreven is, maar nimmer aan de echtheid getwijfeld, omdat de afspraak op de werf, zooal geen juridisch bewijs, dan toch zeker eene aanwijzing is van zoodanige waarde, dat zij kan worden gelijkgesteld met zulk een bewijs, zoodat het bij mij steeds boven allen twijfel verheven was dat op genoemd tijdstip 23 December 1854 - het boek werkelijk bestond. En is dit bewezen, dan is ook, vooral op grond van de paalwoningen-kwestie, het bewijs geleverd, dat het H.S. eeuwen oud is, trots elke beweing van het tegendeel. Waarom ik hiermede niet vroeger ben aangekomen ? Omdat ik in 1875 weer naar INdie ging, eerst in 1880 terugkeerde en na dien tijd zoo overladen was met bezigheden, dat ikwel steeds hoopte en verwachtte eenmaal eens een bedevaart naar het H.S. te kunnen maken en dan mijne mening te doen, maar hier nimmer iets van kwam. Dat de zaak mij thans noopt tot schrijven, dank ik aan een nieuwe herlezing van 'Oera-Linda'-literatuur, ten einde nu verder geen oogenblik te verzuimen, zoo mogelijk nog goed te maken wat jeugdige onbezonnenheid mij deed bederven. Maak van dit schrijven het gebruik dat u wenselijk voorkome. Achtend, Uw bereidw, Dr. w.g. W. M. Visser, Oud Kapitein-Luit. t./z. Inspecteur van Stoomvaartdienst in O. I. Oud-Directeur van de Nederl. Stoomvaart-Mij, te Rotterdam.

* Bedoeld wordt Professor Taco Roorda (1801-1874), die aan de Academie voor Civiele Ingenieurs te Delft, hoogleraar in de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlands Indie was en onderwijs gaf in het Javaans aan zowel de Delftse studenten als aan Haagse ambtenaren.

Een niet minder belangrijke mededeling werd in 1876, gedaan door de heer Sipkens, hoofdonderwijzer aan een bijzondere, neutrale school te Den Helder. Deze, een geboren Fries, verklaarde: ,,In 1860 heb ik het handschrift gezien. C. over de Linden vertoonde het mij en vroeg, of ik het lezen kon. Hij vertelde er bij, dat het over zijn voorouders handelde, die de streken in bezit hadden gehad in de buurt van de Linde in Friesland. Hj las eenige woorden en enkele zinnen en verstond - zo zegt Sipkens - mijn Friesch tamelijk goed'.

In 1867 had Over de Linden, bij een nieuwe poging om iemand te vinden die het handschrift zou kunnen vertalen, eindelijk succes. In genoemd jaar heeft hij aan zijn intieme vriend Siderius, huisschilder te Harlingen, die af en toe bij hem logeerde, gevraagd, of deze ook iemand in Friesland wist, die oud-Fries zou kunnen lezen en hem aan een vertaling zou willen helpen. De heer Siderius meende dat de heer J. F. Jansen, Hoofd van een school te Harlingen, wel zo bedreven zou zijn in het oud-Fries om het te kunnen vertalen.  Over de Linden is hier op ingegaan en maakte op mailpapier overtrekjes van enige bladzijden van het handschrift. Zodra hij een vel of vier vol had, zond hij öie aan die heer Siderius. Deze gaf de overtrekjes aan de heer Jansen, die, aangezien hij niet in staat was de inhoud te vertalen, zich daarna (onder geheimhouding van de naam van de opdrachtgever) in verbinding stelde met de Archivaris-Bibliothecaris van Friesland, Dr. Eelco Verwijs, die tevens schoolopziener was en met wie de heer Jansen ambtelijk wel eens in kennis was gekomen.

Op 28 Juni 1867 bevestigde Verwijs aan Jansen schriftelijk de ontvangst van de overtrekken in de volgende brief:

Weledele Heer, Hartelijk dank voor de mededeeling van het facsimile der Friesche stukken, want een naam weet ik er haast niet aan te geven. Om beter de inhoud te leeren kennen, heb ik mij dadelijk aan het kopieren gezet, wel te verstaan in hedendaagsch letterschrift, en wat ik reeds heb gezien van de kopie en van het andere door het even door te neuzen, komt mij van zooveel belang voor, dat ik gaarne met het geheel zou kennis maken. Een juiste karakterschets van het stuk weet ik mij niet te geven, maar het komt mij hoogst belangrijk voor. Ik twijfel of er wel een enkel stuk in het Friesch zal zijn met het oud friesch karakter geschreve, althans in Richthofens Rechtsquellen niet. 't Komt mij zelfs na vluchtige kennismaking voor, en wegens den sleutel, aan het eind gegeven, dat die oude karakters expres zijn gekozen, deels omdat de kopiist de natte papieren op 'oerlandesk pampier' naar een zeer oud origineel terug gaf met de oude karakters, maar ook 'uit vreees voor de monniken, die ongemerkt tornen aan alles wat onze vrijheid betreft, in zoete woorden verschrikken, alles om der vetten prebenden wille'. Vanmorgen heb ik een geheele speech gekopieerd die mij nog niet in allen deelen duidelijk is, maar die, zoo verre ik uit de kopie kon opmaken, allercurieust is. Ik zou dus niets liever willen dan het geheele handschrift eens voor eenigen tijd te mogen bezitten, om van het geheel kopie te nemen. Ik onderstel, dat het hier een hoogst belangrijke vondst geldt. De stukken zijn uit Westfriesland, doch uit een tijd toen het Friesch er nog bijna (naar mijn idee) even onverbasterd was als in het eigenlijke Friesland. Zoo uw toezender zoo ingenomen is met de Friesche taal, werkelijk zooveel prijs erop stelt, dan zal hij zeker daartegen geen bezwaar maken. En dan zal ik u dadelijk mijn plan mededeelen. Na kopie van het geheel te hebben genomen, waartoe het zoo bloedige werk van een facsimile niet noodig is, wensch ik het geheel aan een ijverig onderzoek te onderwerpen en voor uitgave voor te bereiden. Daartoe zal de Vrije Fries dienen, of ook, als het geheel blijktzeer belangrijk te zijn, eene afzonderlijke uitgave, zoo nodig met eene vertaling er naast, of tenminste met een Glossarium. Een facsimile van een blad van den text zoude daarbij hoogst belangrijk zijn, om het Friesch letterschrift, dat van het Gothisch en Angelsaksisch nogal afwijkt, in het licht te stellen. De wetenschap zal, meen ik door zulk eene uitgave zeer gebaat worden, al is ze dan ook maar in mijne handen, die volgens de verzekering der H.H. Dijkstra en Colmjon, voor Friesche taal ten eenenmale een onbevoegd beoordeelaar ben. Uw toezender behoeft geen vrees tehebben mij zijn H.S. toe te vertroouwen. Belangrijke HSS. van het Rijksarchief, van de Koninklijke Academie )zich noemende' van wetenschappen zijn sints geruimen tijd onder mijne berusting, ook ter uitgave bestemd. Nogmaals mijn hartelijken dank voor de toezending. Ik geloof er in te zien een vondst zoo belangrijk als er voor het oud/Friesch in geen jaren is gedaan. Hoe uitgebreid de verzameling oudfriesche wetten ook moge zijn, een stuk van dien aard is ons uit het Friesch nog niet bekend+ veel durf ik er nog niet van zeggen, maar voor de belangrijkheid durf ik nu reeds waarborgen. In de hoop spoedig gunstig bericht van U te mogen ontvangen, verblijf ik na dankbare groete. Uw dw. Dr. w.g. Eelco Verwijs.

Met deze brief is Siderius in Juli van genoemd jaar naar Den Helder vertrokken, waar hij en zijn vrouw als gasten van Over de Linden kermis gingen vieren. Over de Linden heeft aan het in de brief van Dr. Verwijs gedaan verzoek, om het gehele handschrift eens voor enige tijd te mogen bezitten om van het geheel kopie te nemen, niet willen voldoen, althans Siderius heeft van hem het handschrift niet weten los te krijgen. Wel .kreeg hij een groot aantal bladen van het handschrift in facsimile (overtrekjes), welke door tussenkomst van Jansen aan Verwijs toegezonden zijn, zoals uit een latere brief van Verwijs aan Over de Linden is gebleken (d.d. 12 October 1867).

Er had zich namelijk het volgende voorgedaan: Na de ontvangst van de tweede zending overtrekjes, had Verwijs in lange tijd niets van zich laten horen; Jansen ontving geen antwoord. Over de Linden bleef in het onzekere en werd ongeduldig. Door Siderius was hij met de naam van Verwijs bekend geworden en toen hij 'bemerkte, dat er iets haperde, besloot hij de laatste draden, die hem bonden aan de traditie vqn geheimphouding te verbreken en wendde hij zich, met onderstaand schrijven, rechtstreeks tot Verwijs en stuurde hem daarbij een paar blaadje van het origineel toe. De inhoud van deze brief luidt als volgt:

 

Den H. Eelco Verwijs te Leeuwarden.

7 October 1867.

Den H. Eelco Verwijs te Leeuwarden. Zeer geleerde Heer ! Wanneer ik in mijn kinderjaren eens voor plezier bij mijn grootouders te Enkhuizen was, en mijn grootvader (hij was timmermansbaas) mij onder vier oogen eens aanhaalde, dan plagt hij daarbij altoos te zeggen: 'je spreke nouw wel eel groot maar je motte altijd onthouden, dat wij van geen hollandsche maar van zuiver fries bloed binnen, as je wat ouwer binne zel ik je dat allemaal wel zegge, want je vader geeft nergens om.' De oude heer is gestorven zonder mij iets te kunnen zeggen. Een jaar of 18 geleden, mijne familie eens bezoekende, heeft mijne tante mij twee manuschripten ter hand gesteld, die zij mij gedurende haar mans leven niet had mogen geven, ofschoon mijn grootvader het bevolen had. Vooral het kleinste had hij gezegd moest ik als een heiligdom bewaren, het grootste is dikker dan een Statenbijbel; het begin is latijn en het grootste gedeelte is oud Hollandsch. Het kleinste moet een of ander tongval van het oude friesch wezen en is geschreven met een soort letter die mijns inziens veel van groote romeinse letters hebben. Aan het groote heb ik iets, aan het kleinste niets. Toevallig met den Heer Hermanus (Harmanus)] Siderius, Huis- en Rijtuigschilder te Harlingen, op reis in kennis geraakt zijnde, is mijn grootvader zijn oud geschrift bij mij boven gekomen. Eens dat ik bij ZE. te logeeren was heb ik hem gevraagd of hij ook iemand onder zijne kennissen had die oud friesch zou kunne lezen, hij sprak mij van eenen mijnheer Janzen [= Jan Frederik Jansen, schoolhoofd te Harlingen], redacteur of medewerker van een of ander friesch blad; ik zoude maar iets oversturen. Tehuis komende heb ik doorschijnend mailpapier genomen, heb dat op de bladen gelegd en de letters op die wijze overgeteekend. Later schreef hij mij dat den Heer Janzen het UEd. had laten zien en dat het oude Friesche wette waren. Juny 11. schrijft hij mij, hij zou met zijne vrouw over acht dagen over komen. Ik zou dan maken dat ik veel overgeteekend had.* Daarop afgaande heb ik en mijn schrijver al onze vrije tijd daaraan besteed. Siderius heeft het medegenomen, maar er bij gezegd, dat de heer Janzen liever het originele had. Daarop heb ik aan den Heer Siderius laten zien dat er hoegenaamd geen verschil in was, dat heeft Siderius beaamd, er bij zeggende, het oude ziet alleen een beetje geelder. Thans, nadat het drie maanden geleden is, schrijft mij den Heer Siderius bij gelegenheid van een brief die over andere zaken handelde 'Van de oude friesche geschriften hoor ik weinig meer, als dat men zegt dat zij niet van die oude stempel zijn als het teekenschrift aanduidt want er komen uitdrukkingen in voor van jongere tijden enz.' Ik kan daar natuurlijk niets op zeggen; maar wel dat het niet eens overbeleefd van den Heer Janzen zou geweest zijn wanneer hij mij, ware het slechts een blaadje, ervan in het Hollandsch had doen geworden. Op het einde van den brief schrijft Siderius: schrijf mij bij gelegenheid eens of het oude op papier of perqament is geschreven, zoodra ik meer van de zaak weet zal ik zulks melden. Naardien men mij van het vertaalde niets laat zien en nu naar de bekende weg vraagt, zoo geloof ik dat UEd. buiten spel is gelaten. Met alle eerbied neem ik daarom de vrijheid mij tot u te wenden en een paar blaadjes over te sturen, waarbij ik voor de aardigheid ook een paar blaadjes uit het dikke boek ter inzage heb gevoegd. Vermits men het al zoo grif kan lezen dat men daarbij de opmerking kan maken, dat er uitdrukkingen van latere tijd in voorkomen, zoo zal de vertaling ervan zeker niet ondoenlijk wezen, gelijk ik over eenige dagen nog van meening was. Ten zeerste zou UEd. mij dus verplichten wanneer U zoo goed wilde zijn bij een uwer leerlingen of een ander te willen informeeren hoeveel het per bladzijde wel zoude kosten om het voor mij in hollandsch over te zetten. En nu mijnheer, na u alvorens voor het lezen van deze tijdroovende brief excuus te hebben verzocht, noem ik mij met hoogachting. Uw Dw. Dienaar w.g. C. over de Linden. NB. Mij voor heden (?) niet persoonlijk aan u kunnende vertoonen neem ik de vrijheid mijn portret te zenden.

 

Deze brief, welke thans voor het eerst in zijn geheel wordt gepubliceerd, spreekt voor zichzelf. Een onbevooroordeelde lezing kan niet anders dan de indruk wekken, dat Over de Linden, nu hij eindelijk het stilzwijgen verbreekt, hetwelk hij steeds bewaard had over het in zijn bezit zijnde Oud-Friese handschrift, zich thans in volkomen oprechtheid hierover uitspreekt tegenover Dr. Verwijs.

Wanneer men bedenkt, dat Over de Linden vergeefs getracht had het handschrift met behulp van woordenboeken zelf te kunnen lezen en vertalen; dat hij dus met de inhoud ervan onbekend was en vurig begeerde daarmede in kennis te worden gesteld en dat hij inig overtuigd was van de ouderdom en de echtheid van het handschrift, dan is het niet te verwonderen en volkomen begrijpelijk, dat hij gretig gebruik maakte van de hem geboden gelegenheid om zich voor het verkrijgen van een vertaling rechtstreeks schriftelijk tot Dr. Eelco Verwijs, de Archivaris van Friesland, te wenden, waarbij hij hem mededeelde hoe, waar en wanneer hij in het bezit van het handschrift was gekomen en waarbij hij hem tevens, ter inzage, de twee eerste bladzijden van het origineel ( zie Bijlage 11 en 111 ) deed toekomen. Deze mededelingen van Cornelis over de Linden aangaande de herkomst van het handschrift stemmen overeen met de berichten, die uit Enkhuizen en Den Helder van verschillende zijden, bekend zijn geworden betreffende de aanwezigheid - vôôr 1848 van oude geschriften in de familie Over de Linden te Enkhuizen en na 1848 bij dezelfde familie te Den Helder. Op grond van dit feit, als eindresultaat van het onderzoek naar de herkomst van het veelomstreden handschrift van het Oera pinda Boek, kan redelijkerwijs worden geconcludeerd: a) dat de mededelingen van Cornelis over de Linden aan Dr. Verwijs, betreffende de wijze waarop het handschrift in zijn bezit is gekomen, aannemelijk zijn te achten; b) dat het handschrift door hem volkomen te goeder trouw is aanvaard als een erfstuk, afkomstig van zijn voorgeslacht.

 

HOOFDSTUK II

 

Het besluit van de heer Over de Linden op 7 October 1867 om zich rechtstreeks per brief te wenden tot de Arclhivaris-Bibliothecaris van Friesland. Dr. Eelco Verwijs en hem een paar blaadjes van het oud-Friese handschrift ter vertaling toe te sturen, was een gebeurtenis die een reeks van onvoorziene gevolgen heeft gehad. En nu in de eerste plaats Verwijs hierbij een belangrijke rol worclt toebedeeld, is het wel gewenst omtrent zijn persoon en zijn levensomstandigheden iets naders mede te delen.

 

Dr. Verwijs was te Deventer geboren, maar naar afkomst van vaderszijde voor de helft Westfries en van moederszijde voor de helft Fries. Hij heeft tien van zijn beste jaren (van zijn 28ste tot zijn 38ste) in Friesland doorgebracht, vier jaren als leraar in de nieuwe talen gaan het gymnasium te Franeker (1858-1862) , daarna zes als Archivaris-Bibliothecaris van Friesland (1862-1868). Tevens vervulde hij het ambt van schoolopziener. Op 21 Januari 1864 trad hij in het huwelijk met de dochter van Mr. A. Telting te Franeker. In Mei 1868 verliet hij Friesland en vestigde zich te Leiden, waar hij medewerker werd aan het Woordenboek der Nederlandse taal en aan het Middel-Nederlandse Woordenboek. Vier jaren later openbaarden zich bij hem de eerste verschijnselen van de kwaal. die de oorzaak zou worden van zijn vroegtijdige dood, op nog geen vijftigjarige leeftijd. Verwijs, die in 1858 benoemd werd tot lid van het Fries Genootschap, trad herhaalde malen in de vergaderingen van dit genootschap als spreker op, terwijl ook enige historische studies van zijn hand verschenen, waaruit valt op te maken naar welke onderwerpen zijn belangstelling uitging en welk standpunt daarbij door hem werd ingenomen. Een paar voorbeelden mogen dit duidelijk maken. In December 1858 hield hij, als pasbenoemd lid van het Fries Genootschap, een voordracht over het St. Nicolaasfeest, waaruit zijn bekende studie 'Sinterklaas' is voortgekomen. Een jaar later werd, in een ledenvergadering, behandeld het historische onderwerp: Jacob van Maerlant's opvattingen over de z.g. 'Vrijheidsbrief van Karel de Groote aan de Friezen', anders gezegd over de Friesche privilegie', waarbij Maerlant's gevoelens gelijk bekend, ongunstig waren voor de Friezen. Deze voordracht werd gehouden door Dr. Verwijs. Het korte verslag hierover bevat geen bijzonderheden over wat bij de besprekingen te berde is gebracht, maar vermeldt ook niet dat men het oneens was met de inleider. Integendeel, het verslag eindigt aldus: 'Over het algemeen was men het eens, dat, hoe er ook moge worden gedagt over dien vrijheidsbrief, de volkssage althans in zooverre gegrond was, dat Karel de Groote aan de Friezen hunne oude vrijheden had gelaten, terwijl dit met andere volken geenszins het geval was. Dat Dr. Verwijs tegenover de Hollandse kritiek het Friese standpunt steeds verdedigde, blijkt ook uit zijn in 1864 verschenen historische studie 'De abdij van Corvei en de kerk van Leeuwarden'. Daarin keert hij zich openlijk tegen de Hollandse historieschrijvers Jacob van Maerlant en Melis Stoke. Beiden (zo zegt hij) schreven voor den edelen Hollandschen Graaf Floris V, beiden droegen hun werk aan hem op en dat ze vol blinden haat tegen de Friezen bezield waren. dat zij dit door vlijmende spot trachtten lucht te geven en daardoor geheel in den geest van hun hoogen beschermer spraken, is niet moeilijk te begrijpen. Dr. Verwijs was een actief lid van het Fries Genootschap, hoewel hij zich bij voorkeur bezig hield met de studie van het Middel-Nederlands, waaraan hij ook zijn benoeming te Leiden te danken heeft gehad. In het laatste jaar van zijn verblijf in Leeuwarden is Verwijs door een samenloop van omstandigheden in kennis gekomen met het handschrift van het Oera Linda Boek.

 

De indruk, die de brief van de eigenaar van het handschrift en de beide door hem daarbij-gevoegde originele handschriftbladen op hem hebben gemaakt, blijkt wel zeer duidelijk uit het antwoord, dat hij reeds de dertiende October 1867 aan Over de Linden deed toekomen en uit de daarop gevolgde korte, maar drukke, soms dagelijkse briefwisseling. De brieven van Verwijs aan Over de Linden en ook de aanwezige afschriften van de brieven van Over de Linden aan Verwijs zijn door de familie Over de Linden steeds zorgvuldig bewaard. Voor de beoordeling van de houding, zowel van Verwijs als van Over de Linden. is de inhoud van deze brieven buitengewoon belangrijk en feitelijk onmisbaar. Deze correspondentie, welke nog nimmer volledig is gepubliceerd, wordt thans, voorzover zij nog aanwezig is, hier onverkort in volgorde overgenomen. Dat Verwijs de moeilijkheden, verbonden aan het vertalen van het Friese handschrift, niet onderkent, blijkt op verschillende (door mij gecursiveerde) plaatsen in deze brieven.

 

Dockum, den 13 October 1867.

(Aan den Heer C. o. d. Linden.)

Weledele Heer, Hoogst aangenaam was mij de ontvangst van Uwen brief, dien ik niet eerder heb kunnen beantwoorden wegens de verbazende drukte waarin ik juist zat. Als schoolopziener en lid der Commissie voor de examens had ik letterlijk geen uur ter mijner beschikking, en maak nu gebruik van het eerste vrije oogenblik, nu ik hier [d.i. te Dokkum] bij mijn familie wat tot rust kom. Toen ik eerst de gefacsimileerde bladen door toezending van den Heer Jansen [te Harlingen] ontving, was ik niet weinig verbaasd over eene zo belangrijke ontdekking.  Ik zette mij dadelijk aan het werk om ook met behulp van den sleutel, door den schrijver zelven gegeven, het gezondene te copieeren. Het schrift trof mij al dadelijk door het vreemde karakter, dat niet, zoo als gij vermoedt, op Romeinsch schrift gelijkt, maar veel meer den aard bezit van oud runenschrift. Met het handschrift voor mij zou ik het even snel kopieeren als gewoon schrift, en ik raad u dus aan, u den tijdroovenden arbeid te besparen het door behulp van mailpapier naauwkeurig weer te geven. Zooals ik U zeide, was ik hoogelijk ingenomen met den vondst en deelde dien aan velen mijner vrienden mede. Een deel er van was zeer makkelijk verstaanbaar en, hoewel wat jonger kleur vertoonende, niet ongelijk aan de taal der oude Friesche Wetten uit de 13e en 14e eeuw. Doch er waren ook passages in, die ik niet verstond en nog niet versta en waarvoor nog al eenige naauwgezette studie zal noodig zijn, om ze te kunnen oplossen. De eerste 20 bladen maakten mij niet veel wijzer over den inhoud. Na de inleiding waarbij Hiddo oera linda (over de linde) te Leeuwarden verhaalt dat hij het oude struk, dat door een overstrooming nat geworden was, heeft overgeschreven in een vreemd (heidensch) karakter om het ontoegankelijk te maken voor de priester, die zoete woorden bederven, en die het enkel te doen is om kostelijke prebenden, volgt er een soort van kroniek, waarin verteld wordt wat op de wanden der burchten te Texla en Medemblik geschreven stond. Kortom een wonderlijk mengelmoes, waaraan ik nog geen mouwen kon vastnaaien. Met verlangen zag ik naar eene verdere bezending uit, en had intusschen al eens bij den Heer Jansen zoeken te informeeren, hoe groot het geheel was, enz. Ik ontving eene tweede bezending en zette mij vol ijver weder aan het overschrijven. Bij het eerst toegezondene had het mij meermalen getroffen, dat onder de oude taalvormen zoo veel uitdrukkingen verscholen waren, die een veel jongeren oorsprong aanduidden, en dit trof mij nog meer bij het tweede gedeelte. Er waren er in, die ik onmogelijk voor oud meende te kunnen houden, en zoo rees bij mij het vermoeden op van een letterkundig bedrog, een namaaksel van lateren tijd, dat wel met zeer veel talent was vervaardigd, maar toch niet met genoegzaam talent, om niet hier en daar zijne valscheid te verraden. Ik dacht dat men (wie begreep ik niet) den toeleg had om er mij eens te doen inloopen, en na deze vermeende ontdekking van de valscheid van het stuk schreef ik aan den Heer Jansen een brief, waarin ik hem die bedriegerij meldde. Doch telkens dacht ik toch, hoe gaarne wou ik dien knappen kerel eens zien, die met zoo veel talent zoo iets kon doen; telkens nam ik het toegezondene weer ter hand, doch daar ik taal noch teeken van den Heer Jansen meer hoorde, dacht ik dat mijn vermoeden juist was geweest, en liet de zaak verder rusten. En daar ontvang ik uwe mij zoo hoogst welkome bezending, waardoor mij de echtheid onwederleggelijk werd bewezen, en waarvoor ik u hartelijk dank zeg. Doch nu begin ik veeleischend te worden, maar ben dat met het vertrouwen iets goeds te willen. Gij zegt: 'Aan het grootste heb ik iets, aan het kleinste niets''. De wetenschap daarentegen kan aan het bekend worden van uw handschrift veel, zeer veel hebben. Het is zeker hoogst belangrijk voor de friesche taal der middeleeuwen, waarvan geen enkel letterkundig produkt overig is dan alleen wetten. Doch nog belangrijker voor de letterkunde, die er een werkelijke aanwinst door zoude krijgen. Al is de kunstwaarde niet groot, het is in alle gevalle zeer curieus. Wegens de onvolledige kennis kan ik nog moeilijk zeggen, wat het eigenlijk is, maar stel mij toch de zaak zoo voor. Een uwer voorouders uit de 13e eeuw heeft een oud-familieheiligdom overgeschreven om het voor de priesters te vrijwaren in een vreemd schrift en laat dat als een kostbaar reliqui aan zijn zoon na. Dat stuk bevat allerlei overleveringen van her en der bijeenvergaderd en daaronder velen van zeer ouden datum, van heidensch karakter. En nu kom ik op Uwe vraag, hoeveel per bladzijde het wel zoude kosten om het voor u in het Hollandsch over te zetten. Het antwoord is eenvoudig Niets. Wanneer gij mij vergunt van het Handschrift kennis te nemen, ben ik volgaarne bereid het voor u van A-Z te vertalen. Doch ik wil iets anders. Is het niet van belang, dat zoodanig Handschrift wordt uitgegeven ? Ik geloof, van ja. Zoo Gij dan zoo goed wilt zijn het mij toe te zenden, zal ik er kopie van maken en trachten het een en ander, dat nog duister voor mij is, op te lossen. Met eenige dagen zend ik u gaarne de vertaling van een paar bladen als proef. Kunt gij U met mijn denkbeeld vereenigen, en wilt gij Uw handschrift afstaan ter uitgave, dan zoude het misschien best zijn bij eene eventueele uitgave de hollandsche vertaling naast den oorspronkelijken tekst te doen drukken, ten einde het werk daardoor meer voor het algemeen toegankelijk te maken. Wilt gij het mij toezenden, dan zou ik het liefst met eenigen spoed willen hebben, daar er in het laatst van deze maand eene vergadering is van het Provinciaal Friesch Genootschap. Daar zoude ik gaarne van de voor Friesland zoo gewichtige ontdekking verslag willen geven en over den aard van het oude handschrift het een en ander wenschen te zeggen. Liefst zoude ik beide stukken, ook den grooten folioband ontvangen. Misschien toch geeft het Latijn een en ander licht of uitsluitsel over het kleine. Teneinde U eenigen waarborg te geven dat oude handschriften veilig bij mij zijn, kan ik U mededeelen, dat ik bijna altijd zeer kostbare handschriften onder mij heb. Zoo berust thans bij mij een zeer mooi pergamenten handschrift van een oud/hollandschen roman: die Rose, dat eerstdaags het licht zal zien. Verder eenige portefeuilles met oude rekeningen der graven van Holland van 1400, mede op pergament, en waarvan een deel door mij wordt uitgegeven. Het eene handschrift is het eigendom der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam, het andere van het Rijks-Archief te ´s-Gravenhage. Zijt gij nu niet tegen de uitgave, dan zal het wel het beste zijn aan het Friesch Genootschap te verzoeken of dit zich wil belasten met die uitgave; want, ik ben er eenigermate mede bekend, een drukker wordt er niet altijd gevonden, die zich voor de uitgave van dergelijke werken laat vinden, die voor hem geene winstgevende zaak kunnen zijn. Zoodanige zaak moet door een Genootschap ondersteund worden om het licht te kunnen zien. Kan ik nu in de vergadering verslag over het Handschrift uitbrengen, dan zou ik aanstonds den voorslag willen doen, het op kosten van het Genootschap te doen drukken. Belast ik mij met de uitgave, dan ontvang ik voor mijne moeite een 20tal exemplaren, naar ik meen, waarvan ik u volgaarne een 10-tal zou willen afstaan. Gij hebt dan meer dan een geschreven kopie en geheel kosteloos, terwijl gij u voor de wetenschap zeer verdienstelijk hebt gemaakt door het handschrift ter uitgave af te staan. En nu meen ik U medegedeeld te hebben, hoe het is gekomen dat Gij in der tijd er niet meer van hebt gehoord, dat ik U geen vertaald brokstuk heb toegezonden, dat ik nu met een paar dagen hoop te doen. Vindt mijn voorstel bijval bij U, mag ik van U het handschrift ontvangen, om er zoo spoedig mogelijk een kopie van te maken, dan hoort Gij eerlang van mij. Ik zoude dan ook gaarne van de geheele historie der ontdekking binnen kort een klein verslag geven in den Nederlandschen Spectator. Wat de twee overige vellen betreft, het eene in het Latijn is een boek eener kroniek, die ik nog niet heb kunnen nagaan of ze reeds gedrukt is; het andere in het hollandsch een staatsstuk, en waarschijnlijk het geheel een verzameling van resolutien, enz. door een lid Uwer familie misschien verzameld, die lid der Staten was. Het geheel zou hier ook meer licht kunnen verspreiden. Wat de twee overige vellen betreft, het eene in het Latijn is een boek eener kroniek, die ik nog niet heb kunnen nagaan of ze reeds gedrukt is; het andere in het hollandsch een staatsstuk, en waarschijnlijk het geheel een verzameling van resolutien, enz. door een lid Uwer familie misschien verzameld, die lid der Staten was. Het geheel zou hier ook meer licht kunnen verspreiden. En nu, Weledele Heer, mag ik U ook wel verschooning vragen voor mijn langen brief, waarop ik gaarne binnen kort eenig antwoord zou erlangen. Uw dienstwillige dienaar, w.g. Eelco Verwijs.

 

15 October 1867.

Aan den Heer Eelco Verwijs,

In vreeze zijnde dat mijn brief en de oude bladen niet aan hunne bestemming gekomen waren deed het mij veel genoegen hedenmiddag bij mijne tehuiskomst een brief van UEd. te vinden. Geentijd verloren willinde laten gaan zoo zend ik UEd. bij dezen van en met bladz.47 tot en met bladz. 74.HebtU dit katern vertaald, stuur het mij dan s.v.p. met een korte vertaling van den inhoud terug dan zal ik terstond weder een ander katern laten volgen. Geentijd meer te verliezen hebbende voor den post zal ik later het genoegen hebben UEd. meer te schrijven. Uw voorstel omtrent de uitgaaf neem ik echter aan. Met achting enz. w.g. C. OVER DE LINDEN.

 

Leeuwarden, 16 October 1867.

 

Aan den Heer C. o.d. Linden.

 

Weledele Heer.

 

Hartelijk dank ik U voor de toezending van een ander katerntje, of liever van het eerste katerntje in origineel. Heden morgen zond ik U de vertaling van een paar bladzijden, in vliegende haast opgemaakt, en wil U gaarne zoo nu en dan proeven van activiteit leveren, door U telkens het een en ander toe te zenden. Maar wat zal ik nu, dat bid ik U, doen met bl. 47-74. Ik stel veel, zeer veel prijs op Uwe ontdekking, maar dan ook voeg ik er dit bij: Wanneer ik alleen ter wille van de wetenschap veel tijd en studie er aan ten koste wil geven, om het stuk te ontcijferen, dan verzoek ik U ook zeer vriendelijk het mij in zijn geheel te zenden. Wat toch zal ik met een zoo geheel onsamenhangend brokstuk doen ? Hoe oordeelen over het geheel, wat het bevat, van welken aard het is ? Gij zegt mij genoegen te nemen in mijn voorstel over de uitgave, waarmee ik het oprecht gemeend heb; welnu ! Schenk mij dan ook verder Uw vertrouwen, zend mij het gansche handschrift over, en ik hoop er U eerlang meer over te kunnen mededeelen. Maar bij losse katerns naar den inhoud van het geheel te raden is mij onmogelijk. Zooals ik U reeds zeide, wilde ik gaarne op de aanstaande vergadering in het laatst dezer maand een verslag geven omtrent Uw handschrift. Doch wat nu aan te vangen met een enkel katerntje ? Ik ben misschien veeleischend, maar zoo Gij er belang in stelt, dat Uw handschrift worde uitgegeven, zoo Gij wilt dat het met wetenschappelijke nauwgezetheid worde gedaan, dat geen moeite noch arbeid worde gespaard enkel en alleen ter wille van Frieslands taal, dan meen ik ook iets te mogen vorderen. Zend mij Uw gansche Handschrift in eens: dan zal ik het geregeld kunnen lezen, geregeld afschrijven, geregeld vertalen; dan zal het mij mogelijk zijn eerst door een eenvoudige lectuur althans eenigermate den samenhang te kunnen vatten, later dat in vele opzichten nog eenigszins duistere begrip door lectuur weten te versterken, om eindelijk na geheele kennismaking te kunnen doordringen tot het verstaan van het geheel, ook daar waar moeilijke punten zijn. Ten einde U te overtuigen dat ik mij destijds met vlijt met Uw handschrift bezig heb gehouden, zend ik U hierbij het vroeger dadelijk bij de ontvangst door mij gecopieerde, of liever in tegenwoordige letters overgeschrevene. U nu de vertaling van een los op zich zelf staand katern binnen kort te beloven, dat kan ik waarlijk niet, daar er zich moeilijkheden in voordoen, die misschien weken studie vereischen. Wilt Gij evenwel kopie van Uw geheel Handschrift in tegenwoordig letterschrift, dat zal ik U wel kunnen verschaffen, zoo Gij er althans belang in stelt. Maar zoo Gij in eene uitgave bewilligt, dan is zooiets, dunkt mij onnoodig. De vellen, die ik nu U toezend, kunt Gij behouden; want als Gij mij het geheele handschrift toezendt, is het mij veel gemakkelijker daarnaar te kopieeren dan naar Uwe kopie op mailpapier, en zal ik mij gaarne die dubbele moeite getroosten. De kopie, die ik U toezend, is na kennismaking met de karakters, zoo in 't wilde er neergeschreven, zoodat hier en daar nog wel een fout zal schuilen, zoodat ik ze niet voor getrouw zou willen verslijten. Doch Gij moet weten, hoe het er mee gaat, als men goed schrift onder de oogen krijgt, en het niet dadelijk kan ontcijferen, iets dat mij als Archivaris dagelijks voorkomt. Dan ga ik dadelijk aan 't kopieeren, en hoe meer men schrijft, hoe meer er duidelijk wordt. Zoo is deze kopie dan ook de eerste en eenige, die ik er van gemaakt heb. En nu, mijn Waarde Heer, nog een enkel woord. Wilt Gij dat ik mij de zaak met ernst aantrek, dat ik zoo spoedig mogelijk een goed begrip van het geheel krijge, zend mij dan het gansche handschrift. Ik beloof U er zoodra mogelijk uitsluitsel over te kunnen geven. Eerst wanneer ik van het geheel heb kennis genomen, zal ik U een eenigszins bevredigend verslag van den inhoud kunnen geven. En nu nog eene, misschien onbescheidene, vraag. Is het bewuste handschrift een 'heiligdom' in uwe familie. Zoo ja, vergun dan de openbaarmaking, zoo neen, mag ik dan in mijne kwaliteit als Archivaris er met den Commissaris des Konings en Gedeputeerden over spreken en hun een voorstel doen met U te onderhandelen over de overname ? Vergeef mij die vraag, maar ik meende ze te berde te mogen brengen, daar Gij zeidet aan dit handschrift 'niets te hebben'. In de hoop zeer spoedig wat van U te horen, Uw dw. Dr. w.g. Eelco Verwijs. Bij eventuele toezending behoeft die van Uwen kant niet franco te geschieden. 

 

Ongedateerd (waarschijnlijk donderdag 17 oktober 1867)

 

Den Heer Eelco Verwijs.

 

Met blijdschap meende ik bij het openen uwer brief [d.d. 16 oktober 1867] van U een vertaling te vinden, dit was het niet maar het was toch iets en getuigde van uwe ijver. Maar terzake: toen Siderius mij zeide dat ik maar iets zou oversturen, zeide mij mijn goede genius dat ik dit slechts in kopie mogt doen, ik heb die inspraak gevolgd, en heb welgedaan, want ziet, U vertaalt mij de eerste bladzijde en daarin vind ik 'Okke mijn zoon enz. 2 Lieve erfgenamen om onze lieve voorouders wille enz. Wanneer U dus niet al te eenzijdig wilt redeneeren dan kunt UEd ligtelijk begrijpendat ik het nu volstrekt niet in zijn geheel uit mijne handen geven kan en dat ik al veel, zeer veel vertrouwen in u geheimhouding heb durven stellen, om bij al het gekopieerde nog 27 bladzijden van het oorspronkelijke over te zenden. UEd vraagt mij 'is het bewuste schrift een heiligdom in Uwe familie, zoo ja vergun dan de openbaarmaking, zoo neen, mag ik dan enz. Waarde Heer, door uw vertaalde bladzijde wordt mij daarvooral aanstonds het antwoord in de mond gegeven. Het is niet alleen een heiligdom voor mij en mijne kinderen, neen het is een heiligdom in mijne groote familie de W.Z. van het het roemrijke volk dat zich Frieschen noemt. Mogelijk beduit het niets, maar alvorens ik daarvan de gansche inhoud ken, kan er van afstand ook geen sprake zijn, vertalen en openbaar maken, voor zooverre daar niets in voorkomt dat mijn familie zou kunnen compromitteeren daartoe geef ik u volkomen verlof. Present-exemplaren verlang ik daarvan niet eens te ontvangen, het postgeld wil ik wel betalen heen en weer, als ik na de uiutgave maar mag weten waar het te bekomen is. En nu waarde heer, zal ik op burgerlijke wijze mijn opinie zeggen. Een familiestuk dat zoo ter bewaring wordt aanbevolen mag men zijne kinderen niet ontvreemden, dus niet verkoopen. Ook mag men het niet uit zijn handen geven hoewel ik door nieuwsgierigheid gedrongen daarin al heb misdaan. Waarde heeft het zeker voor mij niets, maar ik wil het toch voor geen waarde ruilen. U schrijft mij dat u niet uit brokstukken kunt wijs worden, welnu stuur mij het katern en de andere blaadjes weder, dan zal ik ze allemaal met zorg voor u overhalen, zo mogelijk nog zorgvuldiger dan de eerste keer. Wilt UEd echter al het oorsprokelijk onder de oogen hebben wel nu, wees dan zo vriendelijk en laat katern voor katern door uw subalterne overdoen. Met achting enz. w.g. C. over de Linden.

 

18 October 1867.

 

Den Heer Eelco Verwijs.

 

Aangenaam was ik daareven bij mijne tehuiskomst verrast met een kleine vertaling van het begin der oude Friesche geschriften te vinden. De aanbeveling daarin voorkomende aan Okke, doet mij begrijpen waarom mijn grootvader ze niet aan mijn vader toebetrouwde omdat hij wel goed maar overigens niets dan een gevierde timmerman was, die zich verder met niets bemoeide. Den 15 dezer [15 oktober 1867] heb ik UEd van en met 47 tot en met blz. 74 van het handschrift toegezonden, UEd zal mij dus ten goede houden wanneer ik U vriendelijk verzoek mij per omgaande te schrijven of u dit heeft ontvangen. Terecht of ten onregt, maar bij ons is een ambtenaar, die betigt wordt vreemde couranten en andere stukken eerst tot eigen gebruik te bezigen, om daarvan report uit te brengen aan ik weet niet wie noch waar. Na groete heb ik de eer te zijn enz. W.g. C. OVER DE LINDEN.

 

Leeuwarden, 19 October 1867

 

Den Heer Cornelis over de Linden.

 

Weledele Heer,

Uwen brief begrijp ik maar half. Als antwoord kan ik U geven, dat ik het mij toegezondene heb ontvangen, gelijk U uit den later ontvangen brief zal blijken. Het overige is mij wat duister. Wat toch de zinsnede betreft: Teregt of ten onrechte, maar bij ons is een ambtenaar, die betigt wordt vreemde couranten en andere stukken eerst tot eigen gebruik te bezigen, om daarvan rapport uit te brengen aan ik weet niet wie noch waar' [brief d.d. 18 oktober 1867]. Die zinsnede is mij geheel onverstaabaar, en misschien uit een andere corresopondentie van U met ik weet niet wien in den brief aan mij verdwaald. Met Uw stuk, blz. 47-74, ben ik druk bezig, en ik verlang steeds naar meer, vooral naar het origineel. Ik wou zo gaarne in het Friesch Genootschap er verslag van doen, als een hoogst merkwaardige ontdekking, en er gaarne het origineel bij overleggen. Niet dat ik meer de echtheid van het origineel betwist, dat zij verre; maar gaarne gaf ik toch een resume van het geheel, en de inhoud van de mij toegezonden bladen is inderdaad allercurieust. Een aangename afwisseling van oud-Germaansche en oud-Romeinsche goden heeft er in plaats, zooals ik ze nergens meer ontmoette. Maar daarom is mij Uw handschrift juist te meer waard. 't Is zeker een meermalen overgeschreven handschrift van een Uwer voorvaders - en dan is Uwe familie zeer oud -, dat alleszins verdiend gekend te worden. Uwe liefde voor de Friesche letterkunde, de gewichtige mededeeling ons door U gedaan, maakt mij er belust op, U op de aanstaande vergadering van het Friesch Genootschap als honorair lid voor te dragen. Ik stel er mij een genoegen van voor met zoodanige verrassende ontdekking voor het licht te komen, en U tevens als lid te doen aannemen. Maar zend mij daarom ook het overige. Bij eene voor Friesland zoo belangrijke ontdekking, begrijpt Gij licht, hoezeer het van belang is, dat bij openbarmaking alle licht schijne, en Uw handschrift niet alleen, maar ook Uw naam als een der oudste Friesche namen helder in het licht trede. Door de belangrijkheid van het handschrift zal ook de eeuwenoude naam der Oera Linda's een glans verkrijgen, dien de oudste adelijke geslachten missen. In de hoop spoedig meer van U te hooren, en vooral het volledig handschrift te mogen ontvangen, na groete Uw dw. Dr. w.g. Eelco Verwijs

 

Helder, 21 October 1867.

 

(Aan den Heer E. Verwijs.)

 

Waarde zeer geleerde Heer !

Uwe misive dd. [zaterdag] 19 October is mij geworden; maar ik moet U bekennen, dat uwe vriendelijkheid mij verlegen maakt. Ik wil zoo gaarne believe, en toch hoe meer ik aan de eene zijde wordt overgehaald, zoo meer ik naar de andere kant wordt getrokken en in geluisterd - bewaar. Kortom ik schaam mij over mijne kinderachtige manie; maar ik kan niet verder gaan dan ik beloofde. Wilt u zoo veel geduld niet oefenen in 's hemels naam, dan zal ik maar aannemen dat een hoogere macht hier werkzaam is, die zoodoenden de openbaarmaking belet. De zinsnede die UEd ietwat duister is, betreft u in de verste verte niet. Zij betreft iemand van hier, en die verdiend of niet verdiend, gevreesd wordt. Door die praatjes was ik bang dat hij de stukken die ik aan UEd zond eerst dan verzend als hij er mede gedaan heeft. Naar men zegt is die heer zeer knap in de oude talen en heeft hij te Hoorn alle oude stukken vlug verjongd. En nu waarde heer hoop ik dat UEd een weinig geduld met mijn gebrek moogt hebben en UEd tevreden stellen met hetgeen ik U zoo uit vrije beweging heb toegestaan. Na minzame groete noem ik mij met achting UEd. onderdanige dienaar w.g. C. over de Linden.

 

Het meest kenmerkende van deze correspondentie is wel de grote belangen-tegenstelling tussen Over de Linden en Verwijs. Tegenover de hardnekkig volgehouden pogingen van deze laatste om hem het gehele handschrift toe te vertrouwen, is opvallend de onverzettelijke halsstarrigheid, waarmee Over de Linden bleef weigeren het familieboek in zijn geheel uit handen te geven. Hij begeerde eerst de vertaling te kennen en wel katern na katern. Verwijs beloofde hem deze, maar hij wenste eerst inzage te nemen van de gehele inhoud van het handschrift teneinde daarover verslag te kunnen uitbrengen aan het Fries Genootschap. Een laatste uiterste poging hiertoe werd door Verwijs nog gedaan toen hij, in zijn kwaliteit van Archivaris-Bibliothecaris van de Commissaris des Konings en Gedeputeerde Staten machtiging verzocht en verkreeg, om de heer Over de Linden te Den Helder persoonlijk te gaan bezoeken en alsdan met hem over de overname van de beide handschriften te onderhandelen.

Dit bezoek heeft plaatsgehad op 21 November 1867. Over de Linden was op dit bezoek voorbereid door het schrijven van Verwijs, luidende als volgt:

 

Leeuwarden, 24 Oktober 1867.

(Aan den Heer C. o. d. Linden.)

Waarde Heer,

lk antwoordde U niet eerder op Uw beide laatste brieven, om dat ik door verschillende bezigheden daarin werd verhinderd. En nu zal ik kort zijn, omdat ik geloof, dat niettegenstaande Uwe bezwaren de moeilijkheid tusschen ons op eene gemakkelijke wijze kan opgelost worden. Gij stelt, en niet ten onrechte, hoogen prijs op Uw handschrift, Gij wenscht die als een voorvaderlijk. heiligdom aan Uwe kinderen na te laten, en niemand zal er wel zijn die U die vooringenomenheid zal ten kwade duiden. Maar Gij begrijpt tevens dat Uw handschrift van belang kan zijn voor Uwe groote familie, voor het gansche friesche volk. Ik ben alleen Fries door mijne moeder, door mijn vader een Westfries (hij was van Hoorn, en de naam Verwijs is U daar misschien niet onbekend), maar door geboorte ben ik Overijselaar. Gij zijt niet tegen eene openbaarmaking, alleen voor zooverre er niets in voortkomt dat Uwe familie zou kunnen compromitteeren. Hiervan kan ik U nu reeds de verzekering geven, dat behalve in de beide eerste bladzijden die naam niet weer voor komt, en het geheel, dat ik onder de oogen heb gehad, mij schijnt te zijn een fabelachtige geschiedenis, of liever overleveringen van den Germaanschen stam, waarin de Goden-namen van Neptunus zowel als van Wodan, dus Romeinsche en Germaansche Goden, dooreen gemengd. Doch ik zou U zeer veel kunnen mededeelen van al hetgeen ik er al in heb gevonden, maar dat zou mij veel te lang ophouden. En daarom zal ik naar de eenvoudigste oplossing van het raadsel zoeken. lk kopieer eerst de mij toegezonden katern, en kom eerstdaags even over aan den Helder. Als we daar met elkander spreken vertrouw ik op eene voor allen verdedigende oplossing. Ik kan bij U komen, het Handschrift in zijn geheel zien, en ik maak mij sterk om althans een groot deel voor de vuist voor U te vertalen. Dan verneemt Gij in één uur tijds meer dan anders door twintig brieven; ik raak eenigszins op de hoogte van hetgeen er in het handschrift staat, en Gij zult kunnen oordelen in hoeverre Gij mij Uw vertrouwen wilt schenken. Een paar uren persoonlijke kennismaking doet meer dan al dat heen en weer geschrijf, en zoodra ik dus, misschien in 't eind der volgende week of daaromtrent er eens voor een dag of drie kan uitbreken, dan steek ik even over. Vooraf evenwel hoop ik U met een enkel woord kennis te geven, opdat ik misschien niet riskeer U niet thuis te vinden. Nu de spoor er ligt, is een uitstapje naar den Helder niet meer zoo moeilijk. en ik verbind er dan aan een bezoek aan 't ramtorenschip, waarop een kennis van mij eerste officier is. Dan neem ik ook de kopie mee van bl. 47-74, die ik evenwel gaarne weer wil meenemen om geen dubbel werk te doen, alsook het U vroeger gestuurde. Na groete, en in de hoop eerlang met elkaar kennis te maken, Uw dw. Dr. w.g. Eelco Verwijs.

 

Over de Linden antwoordde: 7 November 1867.

 

Den Heer Eelco Verwijs,

Naar aanleiding van Uwe laatste missive dient deze U te informeeren het ramtorenschip Prins Hendrik Zaterdag den 9 dezer van hier vertrekt.

Met achting enz. w.g. C. OVER DE LINDEN.

 

De inhoud van beide daarna nog gewisselde brieven luidt: 

 

 

Leeuwarden, 16 December [=November] 1867.

 

(Aan den Heer Cornelis over de Linden.)

 

Weledele Heer,

Verleden Vrijdag 's avonds thuis komende, vond ik Uw briefjen, waarin mij werd medegedeeld dat het ramtorenschip uit den Helder den 9den zou vertrekken. Al had ik nog zoo'n haast gemaakt, ik zou toch te laat gekomen zijn, en kon het bovendien toen juist niet met mijne werkzaamheden schikken. In de volgende week evenwel kan ik er wel voor eenige dagen uitbreken, en stel mij dan ook voor Dinsdag of Woensdag den 19 of 20 op reis te gaan, zoo ik namelijk de zekerheid heb U dan thuis te treffen, daar eene geheel vergeefsche reis mij minder aangenaam zou zijn. Ik zal dan het ramtorenschip niet kunnen zien; maar dat is ook eigenlijk het doel mijner reis niet, en hoezeer ik het gaarne zou gezien hebben, moet ik er dan maar zonder. Zoo Gij in de volgende week Woensdag of Donderdag thuis zijt, en Gij dan eenige oogenblikken voor mij kunt afzonderen, zoude ik gaarne met een enkel woord bericht van U ontvangen. In de hoop daarop met eenigen spoed gunstig antwoord te mogen ontvangen, en U weldra te zien, met achting. Uw dienstw,. Dienaar w.g. Eelco Verwijs.

 

 

Helder, 18 November 1867.

 

Den Heer Eelco Verwijs.

 

Wel Edele Heer ! Hedenmiddag is mij uw missive d.d. 16 November [1867] geworden, eigenlijk begon ik te vrezen dat u ziek was, en had ik reeds een brief gereed om u te zenden, maar uw brief kwam nog net bij tijds. Van 16 tot heden zijn twee volle dagen en welligt drie verloopen. Ik raad UEd dus aan om eerst Woensdagmorgen [20 november 1867] op reis te gaan, dan kunt gij des avonds zes uur en 3 m. hier zijn of des avonds ten 11 uren en 10 m. Liever zou ik echter om u, en ook om mijne zaken willen dat u in Amsterdam bleef vernachten, dan ga ik donderdag van de werf om u van de spoor te halen. Wij gaan dan naar mijn huis koffy drinken en gezamenlijk de werf bezien enz. Des nachts logeren kan ik u om toevallige reden niet, maar dat zullen wij later zien. Den volgenden dag zal ik dan vrijaf hebben, wij kunnen dan de vuurtoren en cachematten bezigtigen et cetera. Dien dag zult u dan niet meer van mijne zijde wijken. Wilt u dus s.v.p. uw reis daar naar inrigten, dan zoudt u mij verplichten en ik zou op mijn post staan en u afhalen. Met achting enz. w.g. C. over de Linden.

 

Na zijn bezoek aan Den Helder reisde Dr. Verwijs naar Leiden, om aldaar besprekingen te houden met Prof. de Vries, die hem toen (of reeds eerder) aanzocht om medewerker te worden aan het Nederlandse Woordenboek, hetgeen mede zou brengen verandering van betrekking en verhuizing naar Leiden.

Teruggekeerd in Leeuwarden bracht hij op 28 November 1867 in de winteravondvergadering van het Fries Genootschap een mondeling verslag uit omtrent de beide handschriften van de heer Over de Linden. De inhoud van dit verslag is niet bekend, maar zal zeer waarschijnlijk wel overeenkomen met het officiele schriftelijke rapport, dat door hem werd uitgebracht aan Gedeputeerde Staten van Friesland.

 

Dit rapport luidt aldus:

 

Leeuwarden, 17 December, 1867.

 

Hiernevens heb ik de eer U den uitslag van mijne reis naar Holland en de daarvan verkregene resultaten mede te deelen. De heer Over de Linden toonde zich aanstonds zeer bereid mij zijn ganschen rijkdom van oud-frieschen stukken te laten zien, welke bestond:

1) Uit het raadselachtige handschrift, dat ongeveer 200 bladzijden in 4 bevat, doch waarvan het laatste gedeelte kennelijk ontbreekt. Het bestaat uit een samenraapsel van verschillende geheel onzamenhangende episodes, overleveringen enz., waarvan het moeilijk zal zijn zich een goed denkbeeld te maken voor en aleer het geheel is afgeschreven. Voor dien tijd waag ik mij ook niet aan een bepaald oordeel over de echtheid. Te Leiden zijnde heb ik mij een ganschen morgen met Prof. de Vries met het Hs. beziggehouden, en ook later met den Heer te Winkel. Ontegenzeggelijk komen er een menigte zeer oude friesche woorden in voor, maar aan den anderen kant is de zegswijze zoo modern, mist zij zoo geheel en al de eigenaardige oude kleur, dat telkens weer twijfel oprijst. Een nauwkeurig chemisch onderzoek naar het papier, of het van katoen of linnen is, naar de gele kleur, of die er later is aangegeven enz., naar de inkt zal tevens moeten plaats grijpen, aleer men tot vaste conclusien zal kunnen komen.

2) Uit een folio vand van de dikte van een Statenbijbel, waarin een gedeelte in het Latijn, het begin eener kroniek is, en het eerste hoofdstuk over den naam Friezen en hunne vrijheden, over Karel de Groote enz. handelt. Verreweg het grootste deel is in het Nederlandsch en bevat het vervolg der kroniek tot ongeveer het midden der XVIe eeuw. Van een los blad, dat mij reeds vroeger werd toegezonden, is afschrift genomen en de inhoud mede door de Heeren Buma en Eekhoff onderzocht. Het behelst bijzonderheden uit het Saksische tijdperk, die bij geen andere Friesche geschiedschrijvers zijn opgenomen. Het schrift en papier zijn uit de XVIe eeuw, en aan onechtheid bij geen mogelijkheid te denken. De nadere kennis dezer tot nu toe, naar het schijnt, geheel onbekende kroniek, kan misschien zeer belangrijk zijn. Ik trachtte beide Hss. in hun geheel van den eigenaar mede te krijgen, doch daartoe liet hij zich niet vinden. Hij eiste bepaaldelijk dat het oude Hs. eerst in zijn geheel voor hem vertaald. Was dit geschied, kende hij er den inhoud van, dan zoude hij er volstrekt niet tegen zijn dat het Hs. werd uitgegeven, mits het maar niets bevatte dat zijne familie kon compromitteeren ! Ik verzekerde hem tot nu toe niets van dien aard ontdekt te hebben, maar begreep dat ik met een onverzettelijk karakter te doen had, met een man, die niet zoude afwijken van het eens opgevatte voornemen. Ik beloofde hem dus het geheel voor hem te zullen veralen, iets dat wel eenigen tijd zal vorderen, maar anders niet vele bezwaren in heeft, te oordeelen althans naar hetgeen reeds doormij er van is gezien. Dan eerst zal hij ook het andere Hs. afstaan, dat door een ervaren kopiist met gemak kan worden afgeschreven. Het Friesch Genootschap zou zich daarmede zeker gaarne belasten. Mijn denkbeeld is nu mij vooreerst bezig te houden met het afschrijven en vertalen van het geheele oude handschrift, daar het mij eerst dan mogelijk zal zijn, een oordeel over de echtheid of onechtheid uit te spreken. Een chemische bewerking zal over dat punt wellicht meer licht verspreiden. Ook eene reproductie van een paar bladen door middel der photographie zal misschien hierover aanwijzingen geven. In alle gevallen 't zij het Hs. echt of onecht is, de moeite eraan besteed zal in alle gevallen niet geheel te vergeefs zijn. Zoodanig onderzoek zal natuurlijk tijd en arbeid vorderien en de uitslag eerst later ter Uwer kennisse worden gebracht, daar ik mij voorstel in de werken van het Friesch Genootschap of op andere wijze er een breedvorming rapport over te geven, of het geheele Hs. met de vertaling uit te geven. Mijn toekomstig verblijf te Leiden, de hulp van de H.H. de Vries en te Winkel zal de zaak niet schaden, maar naar ik hoop, bevorderen en over de duistere punten meer licht verbreiden. Gaarne zal ik mij later, na mijn vertrek van hier, blijven belasten met den heer Over de Linden te correspondeeren, of persoonlijk met hem te onderhandelen, dat mij door de nabijheid van den Helder niet moeilijk zal zijn. Hiermede meen ik mij van de taak te hebben gekweten, daar ik vooralsnog niet bij machte ben U meer bijzonderheden mede te deelen. De Archivaris Bibliothecaris w.g. Eelco Verwijs.

 

Voor Verwijs was het een grote teleurstelling dat hij niet het gehele handschrift, maar slechts een enkel katerntje meekreeg en het zal voor hem maar een kleine troost geweest zijn dat Over de Linden hem beloofde het handschrift van Worp van Thabor voor de Provinciale Bibliotheek te zullen afstaan, als eerst het Oud-Friese handschrift voor hem zou zijn vertaald. Uit alles blijkt, dat Over de Linden, die onbekend was met de inhoud. van het oude familiebezit, waarvan hij de herkomst kende, zich eerst wilde overtuigen of het wellicht ook iets zou kunnen bevatten, dat zijn familie of voorgeslacht kon compromitteren. Kende hij de inhoud en was dit bezwaar vervallen, dan zou hij er ook niet tegen zijn, dat het handschrift werd uitgegeven. Deze opvatting heeft zijn houding tegenover Verwijs bepaald en deze heeft daarin moeten berusten.

 

Ook later, tegenover Dr. Ottema, heeft Over de Linden de eis van katernsgewijze vertaling gesteld; deze heeft dit standpunt geeerbiedigd en er zich bereidwillig aan onderworpen.

 

HOOFDSTUK III

 

In het door Verwijs aan Gedeputeerde Staten uitgebrachte rapport treft de uiterste gereserveerdheid van zijn oordeel over het handschrift, in tegenstelling met toon en inhoud van zijn eerste brieven aan over de Linden. Hij uitte zich voorzichtiger. Hij verklaarde 'zich vooreerst bezig te zullen houden met het afschrijven en vertalen van het gehele (oud-Friese) handschrift, daar het hem dan eerst mogelijk zal zijn een oordeel over de echtheid of onechtheid uit te spreken. Aan dit goede en juiste voornemen heeft hij echter door verschillende omstandigheden geen gevolg gegeven. Veel is er aan te voeren om hem te verontschuldigen. Zijn benoeming te Leiden, die reeds spoedig afkwam; de drukte van het verhuizen en afscheidnemen; de verandering van werkkring en daardoor gebrek aan tijd, om rustig te copieren (in gewoon schrift) en de vertaling, die veel moeite en studie zou kosten, ter hand te nemen. Ook Over de Linden hoorde niets van hem. Deze heeft, na enige maanden gewacht te hebben, zijn vriend Siderius te Harlingen verzocht eens op informatie uit te gaan. Op 12 April 1868 ontving Verwijs, die nog te Leeuwarden woonde, bezoek van de heer Siderius, die hem namens Over de Linden over de stand van het werk kwam onderhouden. Verwijs gaf aan hem de beide katerntjes, die hij nog onder zijn berusting had. mee terug; hij behield alleen de copie (in gewoon schrift) van de reeds vroeger ontvangen overtrekjes van blz. 1-25 en van een eerder ontvangen katerntje blz. 47-74, dat hij meegenomen had naar Den Helder, maar ook weer mee teruggenomen had, om geen dubbel werk te doen. Vertaald had hij alleen de eerste bladen. Zijn kennis van de inhoud was dus nog zeer onvolledig. Dezelfde avond van het bezoek van Siderius schreef Verwijs aan Over de Linden het volgende:

 

Leeuwarden, 12 April 1868.

 

Waarde Heer,

 

Toen ik U in November l.l. verliet, had ik niet kunnen denken dat de volgende maanden mij zoveel beslommeringen zouden geven, en ik door een zeer onverwachte verandering in mijn leven, met mijn vertrek naar Leiden, niet gestand zou kunnen doen aan mijn belofte om U spoedig wat van mij te doen hooren. Telkens hoopte ik nog eens met Uw handschrift aan het werk te kunnen gaan, maar telkens bleef het er bij, en daardoor ook mijn sints lang voorgenomen schrijven aan U. Eindelijk werd ik hedenavond opgeschrikt door een bezoek van den Heer Siderius, dien ik de beide quaterntjes van U ontvangen teruggaf, zonder er tot mijn spijt iets aan te hebben kunnen doen. Met een paar weken vertrek ik van hier naar Leiden, en hoop er met half Mei zoodanig gevestigd te zijn, dat ik ook wel eens weer aan iets anders zal kunnen denken. En dan hoop ik, zoo Gij na mijn stilzwijgen er nog genegen toe zijt Uw handschrift eens aan te pakken, en het ten einde te brengen. Ik zal dan maar beginnen U eerst eene vertaling te zenden van de eerste bladen, die ik van U in facsimile heb, en hoop dan verder voort te gaan. Gaarne zou ik dan wel het door mij reeds gekopieerde, doch onvertaalde, te Leiden eens terug hebben: dan hoef ik dat althans niet weer over te schrijven. Doch ik moet eerst bedaard en kalm in Leiden gevestigd zijn, en zou gaarne deze zomer in mijne vacantie de bewerking der geheele geschiedenis ten einde brengen. Als ik in Leiden ben, en de eerste drukte wat over is, hoort Gij wel eens nader van mij. Uw groote handschrift is zeer waarschijnlijk, naar de mij toegezonden bladen te oordelen, een kopie van de Friesche Kroniek van Worp van Thabor, waarvan een deel is uitgegeven, een ander deel nog niet. Na groete aan Uwe vrouw, en na voor mijne weinige activiteit in dezen verschooning te hebben gevraagd, maar in de hoop dat Gij in Holland meer van mij zult vernemen. Uw toegenegen w.g. Eelco Verwijs.

 

Reeds op 15 April d.a.v. blijkt Over öe Linden hem geantwoord te hebben, maar daarop geen enkel bericht terug te hebben ontvangen. Een half jaar later Over de Linden was voor een vertaling geheel op Verwijs aangewezen - wendde hij zich (20 November) schriftelijk tot hem en gaf zijn voornemen te kennen hem zelf te Leiden eens te komen opzoeken. Verwijs antwoordde hem de volgende dag:

 

 

Leiden, 21 November 1868.

 

Waarde Heer,

Uw brief deed mij dezen morgen genoegen, omdat ik nu eer lang er wat meer gat in zie eens aan Uw handschrift te denken. lk heb het indertijd aan den Heer Siderius volstrekt niet kwalijk genomen, dat hij mij de papieren heeft onthaald, daar ik toen door overkroppende drukte bepaald in de onmogelijkheid was er iets aan te doen. En met mijne verplaatsing naar Leiden kon ik er wel op rekenen, dat er ook het geheele jaar niet van zou komen. Wel wetende dat dit zoo was, kon ik het onmogelijk aan den Heer Siderius kwalijk nemen dat hij de papieren meenam.Van een brief van 15 April l.l. herinner ik mij niets; mogelijk dat ik toen een brief heb ontvangen, maar toen zat ik juist in de examencommissie, waardoor ik van den vroegen ochtend tot den laten avond bezet was, daartusschen kwam de drukte van verhuizen, van afscheid nemen, zoodat ik toen geen hoofd had om aan iets anders te denken, en doodmoe hier kwam. Heb ik toen een brief ontvangen, en niet ontvangen, 't was zeker niet wegens kwalijknemendheid, dat zoo niet in mijn aard ligt, maar van te overspannen drukte. Nu ben ik met verscheiden dingen, waarmee ik bezig was, zoowat klaar of op weg om klaar te komen, en zal dan eens wat geregeld eenigen tijd voor Uw Hanschrift kunnen afzonderen. Doch dat zal wel niet veel voor half Januari of Februari zijn. En dan interesseert mij de zaak genoeg om ze eens goed aan te pakken. Om nu zooveel mogelijk geregeld te werk te gaan, wil ik liefst met A beginnen en met Z eindigen. Gij hebt nog als proeve het afschrift van de eerste bezending mij gezonden, neem die dan s.v.p. weer mee, dan zal ik ook van het begin af aan U eene geregelde vertaling geven. Ik heb nog van bl. 1-21 naar Uw overtreksel, en verder van bl. 46-62. Wilt Gij mij nu de kopie van mij tot bl. 21 weer meebrengen, en verder van Uw Hs. bl. 22-46. dan zult Gij mij hiermede groot plezier doen. Na groete Uw dw. Dr. w.g. Eelco Verwijs.

 

Opnieuw verklaart hij zich bereid, om nu van het begin af een geregelde vertaling te vervaardigen; hij waarschuwt echter reeds nu, dat het half Januari of Februari ( 1869 ) zal worden voor hij geregeld eraan zal kunnen werken. Over de Linden heeft aan zijn voornemen gevolg gegeven en het gevraagde gedeelte van het handschrift medegebracht. Hij schijnt bij Verwijs op vertaling te hebben aangedrongen op grond van zijn leeftijd.

 

Aan de copieering, en dus ook aan de vertaling is Verwijs nooit toegekomen. Het eerste heeft hij tenslotte doen verrichten door tussenkomst en voor rekening van het Fries genootschap. In de winteravondvergadering (4 Februari 1869) werd namelijk op verzoek vanVerwijs besloten, het Bestuur te machtigen om voor rekening van het Genootscthap, onder toezicht van de heer Verwijs, een copie te laten vervaardigen van het handschrift. Deze copie in modern letterschrift werd daarna verwaardigd door de heer F. Goslings, litt. cand., waarvoor het Genootschap f 40.- betaalde. In Mei 1869 kwam het eerste gedeelte gereed. Verwijs zond het gedeelte van het handschrift, dat gecopieerd was, aan Over de Linden terug en vroeg hem om .het overige gedeelte, in het volgende schrijven:

 

Leiden, 17 Mei 1869.

 

Waarde Heer,

Hiernevens zend ik U het van U ontvangene deel van Uw handschrift terug, dat gekopieerd is, maar waarvoor ik nog geen tijd heb kunnen vinden om aan de vertaling te denken. Ik ben er al eens mee begonnen, doch heb het werk om andere bezigheden telkens weer uit handen moeten leggen. Gaarne wil ik nu het overige hebben, daar een jongmensch [F. Goslings] hier het handschrift voor mij kopieert, die het overige nog wel voor de groote vacantie zal kunnen afmaken. Dan hoop ik het geheel in mijne vacantie dezen zomer mee te nemen en mij dan aan de vertaling te zetten. Daartoe heb ik ook eerst liefst het geheel afgeschreven, om althans eens eerst door een aandachtige lezing op de hoogte te komen van hetgeen er zoo ongeveer in staat. Het een heldert dan licht het andere op. In de hoop spoedig het overige van U te ontvangen, noem ik mij met achting Uw toegenegen Dienaar w.g. Eelco Verwijs.

 

In November 1869 was de copie-Goslings geheel gereed. Verwijs verzond die op 11 November d.a.v. aan het Fries Genootschap, waarbij hij tevens aan het bestuur het voorstel deed om de heer Johan Winkler (het jongste bestuurslid) met de vertaling te belasten. Diezelfde dag zond Verwijs het laatste gedeelte van het handschrift terug aan Over de Linden, met het volgende begeleidende schrijven:

 

Leiden, 11 November 1869.

 

Waarde Heer,

Eindelijk zend ik U het handschrift terug, waarbij Gij de vertaling evenwel nog met smart zult missen. Gij zult mij zeker al wel meer dan eens beschuldigd hebben over mijne traagheid, maar ik heb zoveel ander werk, dat ik er tot nog toe niet met kracht aan heb kunnen werken. Hier en daar is de vertaling zeer gemakkelijk en kan van 't blad geschieden; maar op andere plaatsen komen weer moeilijkheden voor, die nog al tijd en studie vereischen. 'k Hoop evenwel U nu eerlang te kunnen helpen. Er komen rare dingen in voor. B.v. Een vuile Fin wilde de Volksmoeder verkrachten. Zij had er geen lust aan, en daarop stoot hij haar het zwaard in den buik onder de uitdrukking: Wil je mij niet hebben, dan zul je mijn zwaard hebben. 'k Hoop dat Ge er eerlang in zijn geheel over zult kunnen oordeelen. Na groete met achting Uw dw. Dienaar w.g. Eelco Verwijs.

 

over zijn verzoek aan het Fries Genootschap om de vertaling op te dragen aan Johan Winkler, zwijgt hij in deze brief. Wel schreef hij dezelfde dag een brief aan de heer Winkler, waarin hij zijn aan het Fries Genootschap gericht verzoek toelicht en mededeelde het zelf te druk te hebben met allerlei werk, maar dat de zaak hem nogal interesseert en het zijn doel dan ook niet is om er zijn handen geheel vanaf te trekken. De brief luidt:

 

Leiden, 11 November 1869.

 

Amice,

Bij de toezending van het Friesche Hs. aan de Bestuurders van het Friesch Genootschap heb ik hun het voorstel gedaan, U te verzoeken de vertaling er van op U te nemen. Ik heb het zoo druk met allerlei werk, dat ik geen kans zie er vooreerst mij wat onafgebroken mee bezig te houden. Hier en daar kan men de vertaling zoo opschrijven, doch er schuilen ook nog al moeilijkheden en vreemde woorden in. Nu weet ik wel, zoo ik er eens mee begin, ik niet eerder rust voor ik die heb opgelost, en zoo zou ik er veel te veel tijd aan besteden. Voor U zal het allerwonderlijkste geschrift als Friesch dubbele aantrekkelijkheid hebben. Een recht idee over het ontstaan er van heb ik nog niet. De zaak interesseert mij nog al, en 't is mijn doel dan ook niet om er mijne handen geheel af te trekken. Doch, zooals gij weet, heeft hij (O. de Linden] mij een Hs. van Worp van Thabor beloofd, zoodra ik hem de vertaling heb geleverd. 't Is nu van belang dat zoo spoedig mogelijk in handen te krijgen. Hebt Ge hier en daar zwarigheden, dan recommandeer ik mij zelf. Zoo'n etymologische kwestie valt nog al in mijn smaak, en dan is ook De Vries best te spreken. Teeken dan eenvoudig op de bladz. en 't woord. 't Is vreemd, dat er enkele zeer oude woorden in schuilen, dat ook de vormen op een vorig tijdperk der taal wijzen, terwijl andere uitdrukkingen zoo heel nieuw klinken. B.v. skolt bij naht, nul in 't cijfer enz. Doch zie en oordeel zelf. Na groete t.t. (w.g.) Eelco Verwijs.

 

Johan Winkler had zich in 1865 te Leeuwarden gevestigd, na een reis als scheepsdokter naar Indië medegewerkt te hebben. Van geboorte Leeuwarder en dus een stadsfries, had hij zich al vroegtijdig op de beoefening van de Friese taal toegelegd. Wat hem bewogen heeft op het persoonlijk verzoek van Verwijs in te gaan is niet bekend, evenmin wat hij deze laatste geantwoord heeft. Hij blijkt het verzoek te hebben aanvaard, want 14 dagen later werd in de avondvergadering van het Fries Genootschap (24 November 1869) besloten, de copie van het handschrift van de heer Over de Linden, op voorstel van de heer Dr. E. Verwijs in handen te stellen van de heer Johan Winkler. De 13de December, dus twee weken nadat Winkler bedoelde opdracht van het Fries Genootschap ontvangen had, schrijft Verwijs hem een tweede brief, met o..a. de volgende inhoud:

 

Leiden, 13 December 1869.[Afb.]

 

Amice.

..... En nu over het Friesche Hs. Ook mij is dit tot dusverre nog een onoplosbaar raadsel. Telkens als ik het weer ter hand neem, word ik gezweept door een wind van meeningen. Er is veel in dat aan de echtheid bepaaldelijk doet twijfelen, en zoo het al oud is, dan is het toch zeker nooit zoo oud als de beide jaartallen in het begin aanwijzen. Aan bedrog, aan eene mystificatie kan ik ook haast niet denken. De Heer Over de Linden is een ietwat ruw particulier, geplaatst aan de Rijkswerf te Helder. Hij heeft niets geen verstand van zijn beide Hss., het eene de Worp van Thabor, een bepaald echt Hs. uit de XVde en XVIde eeuw. Hoe is dit bij hem verzeild ? Hij vertelde mij als jongen meermalen van zijn grootvader te hebben gehoord dat zij van Friesche afkomst waren, en dan liet de oude man zich enigszins geheimzinnig uit over papieren nog onder hem berustende. Ik heb geen reden om aan de geloofwaardigheid van dit verhaal te twijfelen, daar hij een ronde ruwe kerel is. Het aanwezig zijn van een Hs. van Worp maakt mij de zaak aannemelijker. Wat nu het Hs. in kwestie aangaat, omtrent het papier rees bij mij aanstonds twijfel. Het is formaat van Engelsch kwarto schrijfpapier, doch zeer geel geworden. Een watermerk heb ik nergens in gevonden dat mij een sleutel zou kunnen geven. 't Papier dient dus altijd nog eens onderzocht te worden. Ook het schrift is zeer ongewoon, en geheel afwijkend van alle middeleeuwsch schrift. De 20 eerste bladzijden heeft hij op vloeipapier doorgetrokken, en als proefje stuur ik er U een blad van. Op een der bladzijden is de sleutel van dat schrift, en dat komt mij ook verdacht voor. Verder zijn de cijfers boven de bladzijden arabische, en daardoor mij ook al verdacht. En dan de inhoud ! Die is zo dol, zoo onsamenhangend, dat ik daardoor ook telkens tot de gedachte kom: Zoo'n geschrift kan niet echt zijn. De taal is hier en daar oud; de vormen daar, maar dan komen er weer zulke moderne spreekwijzen in voor, dat het onmogelijk is dat die b.v. in de middeleeuwen zoo geschreven zijn. Doch ik durf er ook niet recht aan om het als een bedrog, als een knutselwerk van later tijd te beschouwen. 1. De aanwezigheid er bij van den codex van Worp; 2. Wie zou of in deze of in vorige eeuw in staat zijn geweest zoo'n literarisch bedrog te plegen ? De man zegt na den dood van een oom in 't bezit dezer reliquien gekomen te zijn, van wier bestaan hij niets wist. Zonder mij een bepaald oordeel aan te matigen, stel ik de vraag: kan ook onder de Westfriesche familie sedert langen tijd het een en ander berust hebben, dat een ouden oorsprong had ! Kan dit misschien ook telkens overgeschreven en weer overgeschreven zijn, en zoo allengs zijn oorspronkelijke zuiverheid verloren hebben. Doch dan zitten we nog altijd met den dwazen inhoud, die bijna ontwijfelbaar aan een lapwerk van lateren tijd doet denken. Maar wanneer is het dan ontstaan ? Ik weet het niet. 'k Zal zien het nog eens door te lezen voor ik met Kerstmis in Friesland kom, en hoop er dan nog eens met U over te praten. En nu, Amice, na groete t.t. (w.g.) Eelco Verwijs.

lk stuur er U ook het blad bij, waarop de sleutel van het schrift.

 

In April 1870 schreef Over de Linden weer een aanmanend briefje aan Verwijs, waarop deze het volgende antwoordde:

 

Leiden, 24 April 1870.

 

Waarde Heer,

Daar ik zelf door hoeveel andere werkzaamheden ben overladen, heb ik Uw Hs. in handen gegeven van iemand te Leeuwarden, die veel aan t Friesch doet, en zeer veel vrijen tijd heeft. Dadelijk na het ontvangen van Uw brief heb ik hem geschreven met verzoek om inlichtingen hoe het met de zaak staat, en hem medegedeeld, dat Gij - en geen wonder ook - zeer verlangend waart er eens iets meer van te vernemen. Zodra ik van hem bericht krijg, hoop ik nadere en naar ik hoop bevredigende inlichtingen te kunnen geven. Door hem het werk in handen te geven, meende ik U spoediger te kunnen helpen dan wanneer ik zelf er zoo eens te hooi en te gras een uurtje aan kon geven. Spoedig hoop ik nader. Na groete Uw dw. Dr. w.g. EELCO VERWIJS.

 

 

Dezelfde dag schreef hij aan de heer Winkler:

 

Leiden, 24 April 1870.

 

 

Amice,

Vanmorgen kreeg ik een briefje van den Heer Over de Linden uit den Helder, die wat ongeduldig begint te worden en zeer verlangt naar den inhoud van zijn Hs. Ik klop dus maar eens bij U aan om te vernemen, hoe het er mee is, Hebt ge b.v. een behoorlijk stuk ervan, laten we hem dan maar wat in den mond stoppen, dan zal hij voorlopig wel tevreden zijn. Kunt gij er wat voortgang mee maken, t zal ook in het belang zijn van het Friesch Genootschap, daar dan de aan mij toegezegde Worp van Thabor ook gauwer in ons bezit komt. Hebt ge hier en daar lacunes, laat die eenvoudig open, of maak er ex conjecture wat van...... Wees zoo goed mij eens met een enkel woord op mijne vraag naar het Hs. te antwoorden: dan kan ik den Heer Over de Linden den stand van zaken mededelen. Na groete, Uw toegenegen (w.g.) EELCO VERWIJS. 

 

Vier dagen later volgt deze brief aan Winkler:

 

Leiden, 28 April 1870.

 

Amice,

Al ben ik hoe langer zoo meer tot de overtuiging gekomen en geheel en al van Uwe zienswijze dat het Friesche Hs. onecht is en een lapwerk van lateren tijd, stelde Uw brief mij toch eenigermate teleur, daar ik nu niet recht weet wat aan den Heer Over de Linden te schrijven. 't Geheel is mij nog een raadsel, zulken onzin had men in de Middeleeuwen niet kunnen schrijven, zoo 'n samenraapsel niet bij elkaar kunnen flanzen. Maar t is mij dan nog altijd een even groot raadsel, wie zoo iets of vroeger of in den tegenwoordigen tijd bij elkaar heeft kunnen krijgen, wie zulk een werk zou hebben willen ondernemen; want ik beloof U, alleen het schrijven heeft veel tijd gekost. En toch 't schrift moet nieuw zijn blijkens de inkt, die ik tot mijn spijt niet chemisch heb laten onderzoeken, evenmin als het papier, dat mij evenzeer jong voorkomt en expresselijk geel gemaakt, of bruin, om het een antiek waas te geven. Reeds de vlakken [=vlekken], en de aard ervan, gaven mij vroeger vermoeden tegen de echtheid, daar ik zoodanige vlakken nooit in onze Hss. heb gezien. Doch hoe het zij, de draden kan ik nog maar niet in handen krijgen en ik weet niet op hoedanige wijze de zaak te zullen ontraadselen. Is het een lapwerk van den tegenwoordigen tijd, dan vermoed ik dat het een kunststuk is van een of ander mijnen vijanden, die mij er heeft willen laten inlopen. Maar dan moet dat al een zeer bittere vijand zijn, die zulk een bloedig werk zich heeft willen getroosten enkel en alleen om mij er danig in te laten lopen en het zoete der wraak in al zijn volheid te genieten. Niet wetende wie dat zou kunnen zijn, toen ik voor een jaar of 4 het eerst ermee in kennis werd gesteld, dacht ik toen nog meer aan een werk uit de vorige eeuw, toen men ook wel een Klaas Kolijn fabriceerde, al pleitte het papier er tegen, en het excuus daarmede in verband op de eerste bladzijde. Zooals ik U vroeger schreef, had ik geen vermoeden van kwade trouw op den Heer Over de Linden en het Hs. van den Worp ook in zijn bezit gaf dan ook de zaak een meer eerlijk voorkomen. Want dat is zoo onvervalst als goud. Is het niets anders dan een samenzwering tegen mij persoonlijk, dan is zeker de zaak zeer mooi gesponnen, daar men mij dat Hs. heeft beloofd na afloop der vertaling. Doch wat nu den eigenaar te schrijven? Ik ben gaarne bereid het geheele ding nog eens aandachtig te lezen, en U dan mijne bevindingen mede te deelen. Wordt dan mijne opinie aangaande de onechtheid bevestigd, dan...,... ja, wat dan? Het lokaas van dat HS. van den Worp, dat mij is toegezegd, dat ik weder aan het Friesch Genootschap heb beloofd, zoo het de onkosten van het kopiëeren wilde bekostigen, maakt voor mij de zaak moeilijk. Hoewel.... 'k zal dan ook niet aarzelen te vertellen hoe de vork in de steel zit, en wat ik er van denk. En dan zal 't ook best zijn den eigenaar te zeggen, dat de vertaling ons den tijd oo er aan te besteden niet waard is, daar wij bepaaldelijk bedrog vermoeden. Wat dunkt U daarvan? k Zal nu maar eens aan het lezen gaan en deel U mijne bevindingen nogmaals nader meê. Adieu, na groete t.t. (w.g. EELCO VERWIJS.

 

 

en dezelfde dag schreef hij aan Over de Linden deze brief, die tevens de laatste is geweest:

 

Leiden, 28 April 1870.

 

Weledele Heer,

Verschillende omstandigheden hebben gemaakt dat er nog niet veel van het werk is gekomen. Wanneer ik te Leeuwarden kom in de volgende maand, denk ik er ook eens over te spreken. Het adres dat Gij begeert is Johan Winkler, Arts te Leeuwarden. Na groete, in haast, Uw dw. Dr. w.g. EELCO VERWIJS.

 

Over de Linden wendde zich nu rechtstreeks tot Winkler, doch ontving geen antwoord.

 

De heer Winkler, die de vertaling op zich had genomen, heeft lang gedraald, voor hij een eigen oordeel uitsprak en een verslag uitbracht aan het Fries Genootschap. Zijn verslag was ook slechts een voorstel om verder maar geen werk meer te maken van de vertaling. Ook de heer Winkler was dus, evenmin als Verwijs, aan een vertaling toegekomen.

 

Een ongewoon conflict vermeld daarna het 43ste Verslag van het Fries Genootschap; daarin komen twee geheel tegenovergestelde meningen tot uiting, de eerste afkomstig van de heer J. Winkler, de tweede van de heer Dr. J. G. Ottema. Het oordeel van deze beide geleerden t.a.v. het handschrift blijkt verdeeld te zijn.

 

Het officiele Verslag luidt: ,,De heer Winkler bracht in de vergadering van November (1870) verslag uit omtrent zijn onderzoek van het Oud-Friese handschrift van de heer C. over de Linden. Het kwam hem zeer verdacht voor, doch hij kon geen opheldering geven, wanneer, door wien en met welk doel het zou zijn vervaardigd. De inhoud is allervreemdst, deels mythologisch, deels historisch, de taal is ten deele Oud-Fries, maar er komen ook uitdrukkingen in voor, die van zeer jonge dagtekening schijnen te zijn; volgens zijn oordeel zoude eene vertaling de tijd en de moeite daaraan besteed, niet beloonen.

 

Het Verslag vervolgt dan onmiddellijk daarna:

 

'Na dit ongunstige rapport heeft de heer Ottema het handschrift aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen en is tot geheel andere resultaten gekomen.'

 

 

HOOFDSTUK IV

 

 

In de vergadering van het Fries Genootschap van 24 November 1870, waar de heer J. Winkler verslag uitbracht van zijn onderzoek naar het Oud-Friese handschrift van de familie Over de Linden, was ook aanwezig het bestuurslid Dr. J.G. Ottema.

 

Nadat de vergadering genoemd verslag voor kennisgeving had aangenomen, werd er over deze zaak niet meer gesproken. Het was of iedereen schroomde zijn rechte mening ronduit te openbaren. Daarmede scheen dit punt afgehandeld, doch Ottema, die wat in het afschrift had gebladerd tijdens de vergadering, vroeg aan de Voorzitter (Mr. Dirks ) verlof het afschrift voor nader onderzoek mee naar huis te mogen nemen; dit verzoek werd ingewilligd. Voor de rapporteur, de heer Winkler, moet dit wel heel pijnlijk geweest zijn.

 

Deze nieuwe onderzoeker van het handschrift was conrector aan het gymnasium te Leeuwarden. Al sedert 1832 was Dr. Ottema lid van het Fries Genootschap, vanaf 1848 bestuurslid, eerst als secretaris en sedert 1856 als bijzitter tot aan zijn overlijden op 19 Maart 1878. Bijna nooit ontbrak hij op de wekelijkse bijeenkomsten en zowel de ,,Vrije Fries"als de 'Handelingen'en de uitgaven van genoemd genootschap, benevens het redacteurschap van de ,,Friese Volksalmanaktonen aan, dat hij zich bijna reeds 40 jaar toegewijd had aan Frieslands geschiedenis.

 

Hij zette zich tot het onderzoek van het in zijn handen gestelde handschrift en reeds bij eerste lezing en vergelijking van dit afschrift met de gefacsimileerd e bladen (die Dr. Verwijs indertijd van de heer Jansen had ontvangen) deed hem inzien: dat het door de heer Goslings gemaakte afschrift wemelde van fouten en daardoor onverstaanbaar en voor een uitgave volstrekt onbruikbaar was.

 

Hieruit bleek hem, dat Goslings en dus ook Verwijs, onder wiens toezicht de eerstgenoemde werkte, het handschrift slechts zeer gebrekkig had kunnen lezen en het verwonderde hem dan ook niet dat Winkler (die het originele handschrift nimmer onder ogen heeft gehad) voorgesteld heeft om verder maar geen werk te maken van de vertaling.

 

Ottema was daarom genoodzaakt het oorspronkelijk handschrift nog eens van Over de Linden op te vragen en over te schrijven en richtte derhalve de volgende brief tot laatstgenoemde:

 

45

 

Leeuwarden, 22 December 1870.

 

Wel Edel Geb. Heer!

Door Uwe welwillendheid is de Heer Verwijs in de gelegenheid gesteld een afschrift te laten maken van het Handschrift van Liko Oera Linden, ten behoeve van het Friesch Genootschap. Dit afschrift is bij het Bestuur ontvangen en thans in mijne handen gesteld om te onderzoeken, wat dat werk is. Voor mij heeft reeds een ander zjne krachten daaraan zonder vrucht beproefd. En mij is door vergelijking met de daarbij gevoegde bladen facsimili, door U met zooveel zorg nagetrokken, gebleken, dat de afschrijver op vele plaatsen het Hs. niet goed heeft kunnen lezen, omdat hij weinig van de taal verstond. Voor alle dingen heb ik dus nodig het geheel te revideeren en moet daarom, misschien wel wat onbescheiden, tot U komen met een vriendelijk verzoek of UEd. zoo goed wil wezen het Handschrift zelf voor eenigen door UEd. te bepalen tijd, aan het Bestuur van het Friesch Genootschap toe te vertrouwen ter nadere vergelijking. Kan UEd. dat toestaan, wees dan zoo goed het te zenden aan mijn adres. Uit hetgene ik erin gelezen heb is mij reeds gebleken, dat Liudwert, waar die Liko en Hiddo oera Linda woonden, moet gelegen hebben aan de oostzijde van Wieringen tusschen Wieringen en het Kreilerwoud (thans nog de plaats Kreyl). Van daar moet dus Uwe familie afkomstig zijn, die ongetwijfeld afstamt van die oera Linda's. Daarom vermeen ik ook dat de taal waarin het geschreven is, de Friesche taal zijn moet, zooals die gesproken werd bewesten en zuiden het Vlie, of tusschen het Vlie en de Kinhem (bij Alkmaar). Van welk belang dus dit Handschrift overigens meer of minder in Historischen zin mag wezen. het heeft altoos een Taalkundig belang. In de hoop dat UED. mag besluiten ons verzoek toe te staan, waardoor UED. het Friesch Genootschap grootelijks zal verplichten, heb ik de eer met hoogachting te zijn uw Dv. Dienaar (w.g.) Dr. J. G.. OTTEMA. Medebestuurder. Den Heer Over de Linden. Nieuwe Diep.

 

Deze brief werd het begin van een geregelde correspondentie en van een grote vriendschap tussen Ottema en Over de Linden.

 

Merkwaardig is het dat deze toch niet onbelangrijke brieven over het handschrift van de familie Over de Linden geen aandacht waard zijn geacht en thans voor het eerst worden gepubliceerd.

 

Over de Linden antwoordde:

 

Helder, 25 December 1870.

 

WelEdele zeer geleerde Heer !

Uw geeerd schrijven van 22 dezer [22 december 1870] is mij geworden en ik heb daaruit de wensch van het Friesch Genootschap verstaan. Tot mijn spijt moet ik U echter als eerlijk man al dadelijk bekennen, dat de Heer Verwijs mij belangeloozer heeft voorgesteld dan ik in waarheid ben. Ik heb hem het handschrift niet afgestaan om het voor het Friesche genootschap, maar voor mij te vertalen, en kon zelfs niet anders doen, aangezien ik toen niet eens wist dat er een Friesch genootschap bestond. Na de facsimile heb ik den Heer Verwijs twee losse blaadjes van het handschrift gezonden. Die blaadjes waarin de aanbeveling staat, 'dat de erfgenamen om onze lieve voorouders wille en om onze lieve vrijheid wille deze boeken voor de oogen der monniken verbergen moesten, en waarin Hidde aan zijn zoon Okke schrijft, dat hij dezelve met lijf en ziel bewaren moet' heeft ZEd. voor mij vertaald. Om als erfgenaam aan deze aanbeveling te voldoen, heb ik den Heer Verwijs het geheele handschrift geweigerd, en het ZEd. bij gedeelten toegezonden. Gedurende onze correspondentie heeft ZEd. mij allerhande voorslagen gedaan, b.v. het voor mij ten behoeve van het provinciale Friesche archive aan den Commissaris des konings te verkoopen; mij lid van het Friesche Genootschap te maken; mij gevraagd heeft of hij het in druk mogt geven, waarop ik geantwoord heb, dat als er niets instond hetwelk mijn familie compromitteeren konde, ik er hem dan de vrijheid toe gaf. Na al dat geschrijf en na dat er nu bijna drie en een half jaar verloopen zijn, ben [ik] nog even dom gelaten. Wanneer ik dus zoo welwillend wil zijn, om aan UEd. verzoek te voldoen, zult gij ij na dit gelezen te hebben, wel niet ten kwade duiden als ik enige voorwaarden stel.

1. voor ieder gedeelte dat ik aangeteekend over den post toezend, verlang ik van UEd. terstond antwoord dat UEd. het van mij ontvangen hebt en zend mij het gebruikte benevens de vertaling op dezelfde wijs terug.

2. Mogt het genootschap het in den zin komen, het voor zijne leden te laten drukken, dan beding ik bij eene nader te bepalen overeenkomst eenige exemplaren voor mij.

3. ieder van 25 of 26 bladzijden moogt gij eene maand behouden. Kunt U er, door het in bezit zijn van het overschrift van den Heer Verwijs spoediger mee teregt, des te beter voor de zaak en, ook voor mij.

Neemt UEd daar genoegen mede, dan heb ik de eer met hoogachting te zijn UwEd. Dienstw. dienaar (w.g.) C. Over de Linden.

Dr. Ottema nam genoegen met de hem door Over de Linden gedane voorstellen en was inmiddels met de vertaling begonnen.

Zijn volgende brief luidt:

Leeuwarden, 28 December 1870.

WelEdele Heer !

Uit Uw antwoord bespeur ik, dat gij niet tevreden zijt over de handelwijs van den Heer Verwijs, die U na drie en een half jaar nog even wijs gelaten heeft als te voren. Ik verbeeld mij die zaak te kunnen ophelderen, door het vermoeden dat de Heer Verwijs ook even wijs gebleven is als te voren. Hij heeft op verre na niet alles kunnen verstaan, niet geweten wat er van te denken of te maken en is voor eene vertaling opgetornd (hij had dit wel mogen te kennen geven). Hij heeft het afschrift tot ons opgezonden, 't welk daarop in handen gesteld is van den Heer J. Winkler, doch deze heeft er ook geen mouwen aan weten te passen. Daarop heb ik het tot mij genomen, en ben er nu reeds geheel in thuis en met de vertaling begonnen. Daarom kan ik U ook reeds de verzekering geven dat er niets in staat, 't welk U of iemand anders zou kunnen compromitteeren. Liko oera Linda heeft het geschreven in 't jaar 303 [sic], hij zelf was nog geen Christen maar voorzag dat de stroom der Kristenkerk niet meer te keeren zou zijn, en dat de ondergang van de voorvaderlijke dienst van Frija nabij moest wezen. Uit gehechtheid aan het geloof zijner voorvaderen heeft hij getracht nog te behouden en voor de vergetelheid te bewaren wat hij van oude aanteekeningen kon machtig worden. Dat zijn deels wetten, deels geschiedkundige, vaak fabelachtige herinneringen uit den vroegsten tijd, opklimmende tot de twaalfde eeuw voor Christus. Het stuk is daarom merkwaardig wegens den ouderdom en de taal. In de door U voorgestelde punten neem ik gaarne genoegen: dat U namelijk mij het H.S. bij gedeelten toezendt, aangeteekend per post, dat is de veiligste weg. Langs denzelfden weg wil ik U telkens, met bijgevoegde vertaling terug zenden. Of ik dit echter juist binnen eene maand altijd zal kunnen doen, kan ik moeyelijk zeggen, omdat ik ieder gedeelte van de vertaling voor U moet laten kopieren. Komt het riesch Genootschap te eeniger tijd er toe het werk te laten drukken (tegenwoordig is er nog zoo veel werk onder handen, dat het niet dadelijk geschieden kan) dan zal het Genootschap gaarne zorgen dat een 25 tal exemplaren ter Uwer beschikking worden gesteld. Intussen zal mijnerzijds de meest mogelijke voortgang gemaakt worden. Het zal mij groot genoegen doen binnen korten tijd eene eerste bezending van UEd. te mogen tegemoet zien. Hebbe de eer met de meeste hooachting te zijn UEd. Dv. Dienaar (w.g.) J.G. Ottema. Den Heer C. Over de Linden. Helder.

Op 1 Januari 1871 zendt Over de Linden de eerste 22 bladzijden van zijn handschrift naar Ottema met het volgende schrijven:

Helder, den 1 January 1871.

WelEdele zeer geleerde Heer !

Hiermede ontvangt UEd. twee en twintig bladzijden van mijn ouden handschrift. Dit komt zoo met de verdeeling uit. Weest zoo goed mij terstond te schrijven of Ued. het ontvangen hebt. De redene die UEd. ter verontschuldiging van den Heer Verwijs hebt aangevoerd bevredigen mij niet geheel, aangezien hij mij toch wel eenigermate, al was het dan ook gebrekkig, met den inhoud bekend had kunnen maken. Van UEd. verwacht ik zulk een behandeling niet, daarom noem ik mij, na minzame groete, met hoogachting UEd. Dv. Dienaar (w.g.) C. Over de Linden.

Reeds op 28 Januari 1871 kan Dr. Ottemahet eerste gedeelte van het handschrift met de vertaling terugsturen; hij schrijft:

WelEdele Heer !

Bij de terugzending van het eerste gedeelte van het H.S. voeg ik de vertaling, geschreven pagina voor pagina, opdat de vergelijking voor U gemakkelijker moge zijn. Eerst meende ik dat slechts de beide eerste briefschrijvers H. en L. oera Linda betrekking hadden op Uwe familie, bij nader onderzoek is mij gebleken, dat dit met zeer veele personen die in het boek voorkomen het geval is. In de eerste plaats: de schrijfster van het eerste boek is Adela de vrouw van Apol, Grevetman van de oera Lindaoorden (tusschen Texel en Wieringen). Het twede boek is meest geschreven door hare dochter Apollonia, en anderen van de familie. Die mijnheer Apol voerde den persoonlijken toenaam oera Linda. Zijn zoon heeft de onderscheiding verworven den toenaam ook voor zijn afstammelingen te mogen aannemen. Door de combinatie van onderscheidene in het boek voorkomende tijdsbepalingen is mij gebleken, dat Adela dit boek geschreven heeftin het jaar 441 of 442 van onze jaartelling. Derhalve voert Uw familie haren geslachtsnaam nu reeds meer dan 1400 jaren., wellicht de oudste in Europa. Met verlangen zie ik het tweede gedeelte va het H.S. tegemoet. Want ik moet alles van voren af aan overschrijven wegens de onnauwkeurigheid van het door den Heer Verwijs bezorgde afschrift. Het H.S. zelf is wel degelijk uit denjare 1256, daar het vervaardigd is op een papiersoort die na den jare 1300 niet meer voorkomt. Voor mij liggen de facsimile's van bl. 1-21 en van bl. 46-62. Is er ook mogelijkheid en is het niet te veel verzocht, wanneer ik U verzoek ook de facsimile's van de overige gedeelten mij te bezorgen voor het Fries Genootschap, opdat het stuk zelve in duplo voorhanden te beter voor het vervolg bewaard blijve. Want het is zeer jammer dat er vroeger reeds gedeelten van verloren geraakt zijn, waaromtrent wel geene hoop bestaat, dat zij ooit weer te voorschijn komen. Met de meeste hoogachting en vriendschappelijke groete heb ik de eer te zijn. UEd. Dv. Dienaar (w.g.) J.G. Ottema. Den Heere C. over de Linden. Helder

Op 7 februari en daarna in Maart, April en Mei volgen nieuwe zendingen van het handschrift en terugzending met bijgevoegde vertaling; de volgende brieven hebben hierop betrekking:

WelEd. Heer!

Het spijt mij u lenige ongerustheid veroorzaakt te hebben door niet per ommegaande de ontvangst te accuseeren. Maar het bedoelde stuk is best overgekomen en ik ben reeds weer druk bezig met eene vertaling daarvan voor U gereed te maken. Van de bladen met het letterschrift laat ik photographische copiën vervaardigen, die ik U bij de terugzending hoop aa n te bieden. Met vriendelijke groete, UEd. Dv. Dienaar. (w.g.) I. G. Ottema. Leeuwarden, 7 Febr. 1871. Den Heere C. over de Linden. Helder.

 

Leeuwarden, 10 Maart 1871.

 

WelEd. Heer!

Met genoegen kan ik U melden dat het toegezonden H.S weder in goede orde ontvangen is. Na vriendelijke groete, UEd. Dv. Dienaar (w.g.) I. G. OTTBMA.  

 

Leeuwarden, Maart 70 (moet zijn 71)

 

WelEd. Heer !

Hiernevens het tweede gedeelte van Uw Handschrift terug met de vertaling. Ik heb het lager gehouden dan ik zelf wenschte, want ik verlang zeer naar het vervolg, maar ik moest wachten tot ik zekerheid had, dat de photographie van de beide laatste bladzijden goed zouden uitvallen. Zoodra die geheel gereed zijn, hoop ik bij eene volgende bezending U er een exemplaar van toe te zenden. Met de volgende gedeelten zal ik spoediger gereed kunnen wezen, omdat ik die alleennodig heb om eene geheel nauwkeurige copie te maken. Doch daarom zal het mij aangenaam zijn, zoo het geschieden kan, wat grooter deel tegelijk te ontvangen, waardoor ik ook des te eerder 'n meer gecorrigeerde vertaling kan doen toekomen. Intusschen heb ik de eer te zijn met vriendelijke groete en hoogachting. UEd. Dv. Dienaar (w.g.) J.G. Ottema. Den Heere C. over de Linden. Helder.

 

Leeuwarden 9 april 71

WelEd. Heer ! Veel langer dan mij lief was, heb ik U op de terugzending van deze bladen moeten laten wachten, om dat mij kopyist door andere drukten belemmerd, mij te leur stelde. Dit kwam mij zeer ongelukkig voor den boeg, want daardoor werd ik zelf ook in mijn werk tegengehouden. De photographe stelt mij ook te leur, zoodat ik U de toegezegde photographien nog niet kan zenden. Intusschen moet ik U een opmerking mede deelen. In den brief van Hiddo oera Linda is genoemd een jaar 3449 - 1256 na Chr. In de verbeelding, dat dit eerste getal overdreven moest zijn, heb ik gemeend dat er 2449 zou moeten staan en heb later de jaartallen volgens dat cijfer overgebracht. Doch ik ben hoe langer hoe meer tot de overtuiging gekomen, dat die meening eene dwaling was. De laatste schrijver die in het boek voorkomt heet Beeden en was een tijdgenoot van den Frieschen Koning Askar, die weder een tijdgenoot was van Julius Caesar en Keizer Augustus. Alles is dus voor onze tijdrekening. Derhalve is 3449 min 1256 is 2193 voor Christus het jaar, waarin Atland verzonken is. Wees dus zoo goed in mijne vertaling alle jaartallen naar dit cijfer te veranderen, d.i. alles 1000 jaren terug te stellen. Het blijkt nu dat Adela het eerste boek geschreven heeft anno 558 voor Chr., dat is nu voor 2429 jaren ! Het schijnt ongelooflijk en moet toch zoo wezen, als alles sluiten zal. In afwachting van Uwe volgende bezending, ben ik met vriendelijke groete Ued. Dv. Dienaar (w.g.) J.G. Ottema. Den Heere C. over de Linden. Helder.

? April 1871.

WelEd. Heer !

In antwoord op Uw geeerd schrijven diene dat ik U gaarne opheldering van woorden wil geven. Wees zoo goed Uwe vragen op te geven en te schrijven op half plique, dan kan ik mijne antwoorden er nevens schrijven. Omtrent de Krekalanden zal U kunnen opmerken dat er onderscheid gemaakt wordt tusschen de heinde (nader bij zijnde) Krekalanden en verre (verder afwonende) Kr., de eerste zijn de bewoners van Italie, bij ouds groot Griekenland genoemd, de laatste die van eigenlijk Griekenland, waaronder ookAttica. Om voorts aan Uw verlangen te voldoen, zend ik U nu de vertaling van bl. 45 tot 92, die ik juist gereed heb. Dit stuk zal U zeer interesseeren, vooral bl. 87 en vlg. zullen U de familie Uwer stamouders leeren kennen. Later zult ge ontmoeten hunne achterkleinkinderen Frederik en Williow, hun zoon Koenraad, diens neef Beeden zoon van Hachgawa, den broeder van Koenraad. Die allen hebben successivelijk het boek vervolgd. De laatste kan zoo wat in het begin der 6e eeuw geleefd hebben. De drie godinnen die ge in 't begin ontmoet hebt Frya, Finda en Lyda zijn de stammoeders der Europeanen, Asiaten en Afrikanen (net als Japhet, Sem en Cham). Hare karakterschets past ook juist op die drie mensenrassen. Wees vriendelijk gegroet met hoogachting UEd. Dv. Dienaar (w.g.) J.G. Ottema p.S. Om de photographien zal ik denken. Den Heere C. over de Linden. Helder.

Leeuwarden, 13 April 1871.

WelEdel Heer !

Met dankzegging bericht ik U de ontvangst van bl. 99-146. Het verheugt mij dat bl. 100-112 [moet zijn 122] niet ontbreken. Hoe die in het afschrift van E. V. ontbreken konden, ging mijn verstand te boven, juist omdat het 23 bl. waren en niet 24, gelijk het wezen zoude als een sektern verloren geraakt was. En juist deze bladzijden zijn weer hoogst kurieus. Ik moet ze nu na de overschrijving nog vertalen en de vertaling laten kopieren. Vriendelijke groete UEd. Dv. Dienaar (w.g.) J.G. Ottema

Leeuwarden, 6 Mei 1871.

WelEd. Heer !

Ofschoon de vertaling van pag. 99-122 nog niet in kopie voor U gereed is, zend ik UEd. toch deze katerns pag. 99-146 met de vertaling pag. 140-163. Dit doe ik omdat ik er bij de U beloofde photographien kan voegen. Ze zijn wel niet volkomen naar mijn zin, wegens de ongelijke donkere grond. Doch ik vrees dat voor zulk werk nog een ander praeparaat noodig is, 't welk oude photografen hier niet hebben, omdat dergelijk werk in de gewone ateliers niet voorkomt. Het schrift is best gelukt en dat is het voornaamste. Wees nu zoo goed mij de volgende katerns alle drie te doen toekomen dan kan ik er in eens mede gereed komen. Met vriendelijke groeten heb ik de eer te zijn UEd. Dw. Dienaar (w.g.) J.G. Ottema. Intusschen verzoek ik te overwegen, nu de inhoud U bekend is als van geen personeel belang, na de vertling voor U eene waarde moet hebben die het H.S, zeklf niet had, - of UEd, ook kan besluiten om het H.S. teggen een of anderen prijs aan het Friesch Genootschap af te staan opdat het in eene openlijke bibliotheek bewaard blijve, als eene antiquiteit a.b. J.G. O. WelEd. Heere C. over de Linden, Helder.

Leeuwarden 9 Mei 1871,

WelEd. Heere.

Het H.S. is bij mij in orde ontvangen. Wees vriendelijk gegroet UEd. Dv. D. (w.g.) J.G. Ottema

15 Mei '71

WelEdel Heer !

In de gelegenheid U de vertaling van bl. 100-122 te zenden, meen ik U genoegen te doen, met dit terstond te doen. Dit gedeelte is weer zeer onderhoudend en belangrijk. De beschrijving van eene burgt is zoo uitvoerig dat Gij er eene platte grond teekening van kunt maken. Tevens gaan hierbij bl. 147-164 van het H.S. terug. Met vriendelijke groete  Ued. Dv. Dienaar (w.g.) J.G. Ottema. Leeuwarden, 15 Mei 1871.

Leeuwarden, 31 Mei 1871.

WelEd. Heer !

Hierbij ontvangt UEd. het laatste gedeelte van het H.S, met vriendelijke dankzegging terug. Daarbij zend ik UEd tevens het laatste gedeelte van de vertaling. Het H.S. heb ik nu bladzijde voor bladzijde gecopieerd; mocht het mij later blijken dat ik in mijn afschrift eenige fout gemaakt heb, dat bij de meeste nauwkeurigheid toch gebeuren kan, dan veroek ik de vrijheid te mogen nemen, om nog die of die bladzijden afzonderlijk even terug te vragen ter nadere vergelijking. Omtrent de uitgave, namelijk de wijze waarop, is nog niets besloten. Ik tracht te verkrijgen, dat de Provincie die uitgave voor hare rekening neemt. Want over het algemeen zijn onze Boekverkoopers bang voor de uitgave van werken van wetenschappelijk belang. Er kan dus nog daarover wel eenige tijd verloopen. Ik hoop maar, dat Gij en ik het nog mogen beleven. Tot betere bewaring van het H.S. zoude ik U wel willen aanraden om het te laten inbinden. Intusschen dank ik U nog veele malen voor Uwe bereidvaardigheid en blijf met vriendelijke groete hoogachtend Ued. Dv. Dienaar (w.g.) J.G. Ottema. Den Heere C. over de Linden, Helder.

ln de vergaderingen van het Fries Genootschap van 16 Februari en 23 Maart 1871 bracht Ottema uitvoerig verslag uit over het resultaat van zijn onderzoek en deelde enige stukken uit het handschrift mede. Het verslag werd gedrukt en verspreid en ook in de Vrije Fries opgenomen, terwijl het tevens als ,lnleiding' opogenomen werd in de door Dr. Ottema in boekvorm uitgegeven vertaling van het handschrift.

Dit zeer uitvoerig verlag luidt aldus:

De heer C. over de Linden aan den Helder, eerste Meesterknecht bij 's Rijks Marine-werf, bezit een overoud Handschrift, dat sinds onheugelijke jaren in zijne familie vererfd en bewaard is, zonder dat iemand meer de herkomst daarvan wist, of den inhoud er van kende, wegens de onbekendheid van taal en schrift. Alleen wist men, dat eene daaraan verbondene traditie van geslacht tot geslacht de zorgvuldige bewaring daarvan had aanbevolen. Het is gebleken, dat die traditie berustte op den inhoud van twee brieven, waarmede het Handschrift aanvangt; van Hiddo oera Linda Ao. 1256 en van Liko oera Linda Ao. 803. Het was aan hem gekomen volgens beschikking van zijn grootvader den heer Andries over de Linden, wonende te Enkhuizen en aldaar overleden den 15 April 1820, in den ouderdom van 61 jaren. Daar de kleinzoon echter destijds nog slechts 10 jaren oud was, moest het H.S. voor hem bewaard worden door zijne tante Aafje Meylhoff geb. over de Linden, wonende te Enkhuizen, die het in Augs. 1848 aan den tegenwoordigen eigenaar ten hand gesteld heeft. Dr. E. Verwijs daarvan kennis gekregen hebbende, verzocht van dit stuk inzage te mogen hebben en herkende het terstond voor zeer oud Friesch. Hij bekwam tevens vergunning er een afschrift van te vervaardigen ten behoeve van het Friesch Genootschap, en was van oordeel, dat het een stuk van groot belang kon wezen, bijaldien het niet een ondergeschoven en met bedriegelijke oogmerken verdicht ge- VI schrift- was, waarvoor hij vreesde. Het afschrift in mijne handen gesteld zijnde, liet ook mij in den aanvang nog in het onzekere, schoon ik minder bevreesd was, omdat ik niet konde begrijpen, dat iemand een valsch geschrift zoude opstellen zonder eenig doel, en alleen om het geheim te houden. Doch de onzekerheid bleef bestaan, tot dat ik naauwkeurige facsimilés van een paar fragmenten en later het Handschrift zelf onder oogen kreeg. Het eerste gezicht daarvan stelde mij terstond omtrent den hoogen ouderdom van het geschrift gerust. Oogenblikkelijk toch stonden mij Caesars woorden voor den geest, als hij van het letterschrift der Galliers en Helvetiers sprekende B.G.I. 29 en VI. 14 zegt: Graecis utuntur literis. Echter blijkt uit V. 48 dat het niet geheel grieksche letters waren. Caesar maakt dus slechts eene vergelijking en wel eene zeer juiste. Want het schrift, dat met geen bekende lettervormen geheel overeenkomt, gelijkt oppervlakkig nog het meest op het Grieksche schrift, zoo als het op monumenten of in de oudste handschriften voorkomt, en behoort tot den vorm, dien men lapidair of steenschrift noemt. Daarbij is mij later gebleken, dat de schrijver van het laatste gedeelte des boeks een tijdgenoot van Caesar geweest is. De vorm en oorsprong van dit schrift is in het eerste gedeelte des boeks zoo omstandig en uitvoerig beschreven, als men het van geene taal kan aanwijzen. Het is zeer volkomen en bestaat uit 34 letterteekens, waaronder drie afzonderlijke vormen voor de a en u en twee voor de e, i, y, en o, benevens vier zamengestelde of dubbelde medeklinkers: ng, th, ks. en gs. De ng die als neusklank in geene andere westersche taal een afzonderlijk teeken heeft, is eene ondeelbare verbinding, de th is zacht als in het Engelsch en wordt somwijlen door d vervangen, en de gs komt slechts zeer zelden voor, ik geloof alleen in het woord, segse zeggen, in het hedendaagsche Friesch sidse, uitgesproken sisze. VII Het papier groot kwarto formaat is katoen papier, vrij dik, zonder water of fabriekmerk, op een raam of draadvorm geschept, met niet zeer wijde perpendiculaire lijnen. Een inleidende brief geeft het jaar 1256 op als het jaar, waarin het afschrift vervaardigd is door Hiddo overa Linda op overlandsch of buitenlandsch papier. Diensvolgens zoude het afkomstig moeten zijn uit Spanje, waar de Arabieren destijds katoenpapier vervaardigden en in den handel brachten. Hieromtrent schrift W. Wattenbach, das Schriftwesen im Mittelalter (Leipzig 1871), S. 93: ‘De vervaardiging van papier uit katoen moet bij de Chinezen sedert overoude tijden in gebruik geweest zijn, en bij de verovering van Samarkand omstreeks den jare 704 aan de Arabieren bekend geworden. Te Damascus werd dat fabrikaat een levendige tak van industrie, waarom het Charta Damascena genoemd werd. Door de Arabieren werd de kunst naar de Grieken overgebracht. Men beweert Grieksche handschriften uit de tiende eeuw op katoenpapier te hebben, en in de dertiende eeuw komen deze reeds menigvuldiger voor dan die op perkament. Men noemde het, om het van Egyptisch papier te onderscheiden, Charta bombycina, gossypina, cuttunea, xylina. Eene onderscheiding van het linnenpapier was toen nog niet noodig. Tot de vervaardiging van het katoenpapier bezigde men oorspronkelijk de ruwe boomwol. Papier uit lompen vindt men het eerst vermeld bij Petrus Clusiacensis (1122-1150) Van de Arabieren leerden de Spanjaarden en de Italianen de vervaardiging van dit papier. De voornaamste fabrieken waren te Jativa, Valencia, Toledo, benevens Fabriano in de Mark Ancona.(*) (*) Verg. G. Meerman, Admonitio de Chartae nostratis origine. Vad. Letteroef. 1762. bl. 630. Mr. J.H. de Stoppelaar. Het papier in de Nederlanden. Middelburg, 1869. bl. 4. VIII In Duitschland is het gebruik van deze stof wel niet zeer verbreid geweest, tenzij het papier uit Italie of Spanje ingevoerd werd. Doch hoe meer de vervaardiging zich uit het oosten en de daarmede in verkeer staande landen uitbreidde, des te meer moest ook linnen in de plaats van katoen treden. Eene oorkonde van Kaufbeuren op linnenpapier uit het jaar 1318 is van twijfelachtige echtheid. Bodmann stelt het oudste zuiver linnenpapier in het jaar 1324; tot aan 1350 komt er ook nog gemengd papier voor. Alle zorgvuldig geschrevene Manuscripten uit den oudsten tijd toonen reeds door de regelmatigheid van de regels, dat zij gelinieerd geweest zijn, ook waar de sporen daarvan niet meer herkend kunnen worden. Tot het linieeren bezigde men eene dunne schijf van lood, een liniaal en een passer om de afstanden te bepalen. In oude handschriften is de inkt donker zwart of bruinachtig. Naar mate echter sedert de 13e eeuw meer geschreven werd, vertoont de inkt zich vaak grijs of geelachtig, of somtijds geheel verbleekt, ten bewijze dat zij ijzerhoudend is.’ Dit alles is volkomen van toepassing op het voor ons liggend Handschrift uit het midden der dertiende eeuw, beschreven met helder zwarte letters tusschen fijne naauwkeurig met lood getrokken lijnen. De kleur van de inkt toont duidelijk aan, dat zij niet ijzerhoudend is. Door deze kenteekenen wordt het opgegeven jaartal 1256 geheel gewettigd en valt er aan geen lateren oorsprong te denken. Maar daarmede vervalt ook alle verdacht van bedrog uit lateren tijd. De taal is overoud Friesch, nog ouder en veel zuiverder dan de taal van het Friesch Rjuchtboek of oude Friesche wetten, en daarvan in vele vormen en spelling verschillende, zoodat zij een geheel afzonderlijken tongval of dialekt vertoont, en blijkens de lokaliteiten de taal moet geweest zijn, zoo als die gesproken werd van het Vlie tot aan de Schelde. De stijl is hoogst eenvoudig, beknopt, in korte volzinnen, IX ongedwongen zich bewegende, even als de dagelijksche spreektaal, en vrij in de vormen der woorden. De spelling eveneens eenvoudig en gemakkelijk, zoodat de lezing geene de minste moeite kost; en bij alle regelmatigheden toch zoo vrij, dat ieder van de verschillende schrijvers, die aan het boek gewerkt hebben, zijne eigene bijzonderheden heeft, die voortkomen uit de wijziging van den klank der vokalen in verloop van lange tijdruimten, hetgeen natuurlijk het geval moet zijn, daar het laatste gedeelte vijf eeuwen later geschreven is als het eerste. Als antiquiteit van taal en schrift, geloof ik te kunnen zeggen, dat dit boek geheel eenig in zijne soort is. Het schrift geeft aanleiding tot eene misschien zeer gewichtige opmerking. De Grieken weten en erkennen, dat zij hun schrift niet hebben uitgevonden. Zij schrijven de invoering daarvan toe aan Kadmus, een Phenicier. De namen hunner oudste letters van de Alfa tot de Tau komen zoo geheel overeen met de namen der letters in het Hebreeuwsche Alfabet, waaraan het Phenicische wel naauw verwant zal geweest zijn, dat de Phenicische herkomst dier namen wel niet betwijfeld kan worden. Maar de vorm hunner letters verschilt zoo geheel en al van die in het Phenicisch en Hebreeuwsch schrift, dat in dit opzicht aan geene verwantschap te denken valt. Van waar hebben dus de Grieken die letter vormen ontvangen? Uit thet bok thêra Adela follistar (het boek van Adelas helpers) leeren wij, dat in den tijd, waarin die Kadmus moet geleefd hebben, omstreeks 16 eeuwen voor Christus, een levendig handelsverkeer bestond tusschen de Friesen en de Pheniciers, die zij Kadhemar, kustbewoners, noemden. De naam Kadmus komt te na bij dat woord Kadhemar, om niet te besluiten, dat Kadmus eenvoudig een Phenicier beteekent. Voorts lezen wij, dat omstreeks denzelfden tijd eene Priesteres van de Burgt op Walcheren, Min erva, ook Nyhellenia X genoemd, aan het hoofd eener Friesche kolonie, zich neergezet heeft in Attika en daar de burgt Athene gesticht heeft. Alsmede uit de berichten opgeteekend aan de wanden der Waraburch, dat Findas volk ook een eigen schrift bezat, doch zeer omslachtig en moeijelijk om te lezen; en dat daarom de Tyriers en de Krekalanders het schrift van Frya hebben geleerd. Bij deze voorstelling verklaart de geheele zaak zich zelve, en is het duidelijk, waardoor die uiterlijke gelijkenis tusschen het Grieksche en oud Friesche schrift ontstaan is, welke ook Caesar in het oog gevallen is bij de Galliers; alsmede op welke wijze de Grieken de namen van Findas en de vormen van Fryas schrift nevens elkander hebben gekregen en behouden. Even opmerkelijk zijn de vormen der cijfers. Men noemt onze getalteekens gewoonlijk Arabische cijfers, ofschoon zij met de Arabische getalteekens niet de minste overeenkomst hebben. De Arabieren in Spanje hebben hunne cijfers niet uit het oosten medegebracht, want de Semitische volken bezigden het geheele alfabet tot het opschrijven van getallen. De wijze van met 10 teekens alle getallen uit te drukken hebben de Arabieren in het westen geleerd, doch daar vormen voor gekozen eenigermate in overeenstemming met die van hun letterschrift, en toch geschreven van de linker naar de rechterhand op Westersche manier. Onze cijfers blijken hier oorspronkelijk Friesche cijfers (siffar) te wezen, wier vorm dezelfden oorsprong heeft als het letterschrift, en aan de lijnen van het Juul ontleend is. Het boek, zoo als het voor ons ligt, bestaat uit twee van elkander zeer verschillende, en in tijd vrij ver verwijderde gedeelten. Als schrijfster van het eerste gedeelte noemt zich Adela, de vrouw van Apol grevetman over de Lindaoorden. Dit is vervolgd door haren zoon Adelbrost en hare dochter Apollonia. Het eerste boek loopende van pag. 1-88 (hier p. XI 4-120, is geschreven door Adela. Een vervolg van pag. 88-94 (122-128) is begonnen door Adelbrost en voortgezet door Apollonia. Het tweede boek loopende van pag. 94-114 (128-154) is geschreven door Apollonia. Veel tijd, misschien 250 jaren later, is een derde boek geschreven van pag. 144-134 (156-180) door Frethorik. Vervolgens van pag. 134 tot 143 (180-192) door zijne weduwe Wiljow, daarna van pag. 144-169 (194-226) door hun zoon Konereed, alsdan van pag. 169-192 (226-232) door hun kleinzoon Beeden; nu ontbreken bl. 193 en 194, waarmede het laatste stuk moet hebben aangevangen, daardoor is de schrijver ons onbekend, hij zal wel een zoon van Beeden geweest zijn. Van Adela wordt door Wiljow op bl. 134 (182) nog een geschrift genoemd; daar vermeldt zij thet bok thêra sanga, (thet bok) thêra tellinga, and thet Hellênia bok; en vervolgens tha skrifta fon Adela jeftha Hellênia. Voor de tijdsbepalingen moeten wij uitgaan van het jaar 1256 na Christus, waarin Hiddo overa Linda het afschrift vervaardigd heeft, en waarvan hij zegt dat het was het 3449 jaar nadat Atland verzonken is. Dit vergaan van het oude land, âldland, âtland, is bij de Grieken ook in geheugen geweest en Plato maakt in zijn Timaeus, 24, nog melding van het verdwenen Atlantis, van welks ligging niets anders bekend was, dan dat het ver buiten de zuilen van Herkules had gelegen. Uit dit geschrift blijkt, dat het een uitgestrekt land geweest is ten westen van Jutland, waarvan Helgoland en de Noordfriesche eilanden de laatste schamele overblijfselen zijn. Deze gebeurtenis, waardoor het schijnt dat een groote verstrooijing van den Frieschen stam veroorzaakt is, was het aanvangspunt eener eigene tijdrekening, overeenkomende met 2193 voor Chr. Bij de geologen bekend als de Cimbrische vloed. Op bladzijde 80 (110) begint een verhaal in het jaar 1602 nadat Atland verzonken is en dus met 591 voor Chr., en bl. 82 (112) XII het verhaal van den moord gepleegd aan Frâna, Eeremoeder op Texland, twee jaren later, en dus 589. Wanneer nu Adela haar geschrift aanvangt met haar eigen optreden in eene volksvergadering, 30 jaren na den dag dat de Eeremoeder was omgebracht, dan zijn wij in het jaar 559 voor Chr. Uit het schrijven van hare dochter Apollonia vernemen wij, dat Adela 15 maanden na die vergadering, bij eene overrompeling van Texland door de Finnen verslagen is; dit moet dus gebeurd zijn in 557 voor Chr. en hieruit volgt dat het eerste boek door Adela geschreven is in 558 voor Chr. Het tweede boek door Apollonia geschreven mag dus gesteld worden omstreeks het jaar 530 voor Chr. Het latere gedeelte behelst de geschiedenis van de bekende Koningen van Friesland, Friso, Adel, (Ubbo) en Asega Askar, genaamd zwarte Adel. Evenwel is van den derden Koning Ubbo niets gemeld, of liever dit stuk is verloren gegaan, bl. 169-188 (zie bl. 226) ontbreken. Frethorik, de eerste schrijver, die hier voorkomt, is een tijdgenoot van de gebeurtenissen, die hij verhaalt, namelijk de komst van Friso. Hij is een vriend van Liudgert den Geertman, die als skelta bi thêr nacht op de vloot van Wichhirte den sêkening met Friso hier was gekomen, in 't jaar 303 voor Chr., 1890 jaren nadat Atland verzonken was. Uit het dagboek van Liudgert heeft hij vele van zijne berichten ontleend. De laatste schrijver geeft zich zelven zeer duidelijk te kennen als een tijdgenoot van Zwarte Adel of Askar omstreeks het midden van diens regering, welke bij Furmerius gesteld wordt van 70 vóór 11 na Chr. gelijktijdig met Julius Caesar en Augustus. Hij schreef dus in het midden der eerste eeuw voor Chr. en droeg kennis van de verovering van het land der Golen (Galliers) door de Romeinen. Er liggen dientengevolge ruim twee eeuwen tusschen de beide afdeelingen van het handschrift. Van die Gòla lezen wij bl. 84, alsa heton tha sandalinga XIII prestera Sidonis. En op bl. 124, tha Gola jeftha Trowyda. De Golen zijn dus de Druiden, en de naam Galli, overgedragen op het geheele volk, eigenlijk de naam van eene Priesterorde of Priesterstam van oostersche herkomst, even als bij de Romeinen de Galli, Priesters van Cybele. De inhoud van het geheel is in allen opzichte nieuw, namelijk er staat bijna niets in, dat wij van elders reeds wisten. Hetgeen wij hier van Friso, Adel en Askar lezen, verschilt gansch en al van hetgeen onze bekende kronijkschrijvers weten te vertellen, of wel doet zulks in een geheel ander daglicht beschouwen. B. v. allen verbalen dat Friso uit Indie gekomen is, en dat dus de Friesen uit Indie afkomstig zijn, en toch voegen zij er bij dat Friso een Germaan was en behoorde tot een Persische stam, dien Herodotus Germanen noemt Ge?µ?????. Naar de berichten die we hier ontmoeten, is Friso ook uit Indie gekomen en wel met de vloot van Nearchus, maar hij is daarom geen Indiër, hij is van Friesche afkomst, van Fryas volk. Hij behoort namelijk tot eene kolonie Friesen, die na den dood van Nijhellênia, 15½ eeuwen voor Chr. onder aanvoering eener Priesteres Geert, zich aan den Pangab (Indus) neergezet en den naam Geertmannen aangenomen hebben. Die Geertmannen zijn slechts bij een van de Grieksche schrijvers bekend, namelijk bij Strabo, die hen vermeld als Ge?µ??e? eene van de ??a?µ??e? in zeden, taal en Godsdienst geheel en al verschillende volkstam. Bij de schrijvers van Alexanders tochten worden noch Friesen noch Geertmannen genoemd, doch zij spreken van Indoscythae, en geven daardoor te kennen een volk, dat wel in Indie woont, maar uit het verre onbekende Noorden afkomstig is. In de berichten van Liudgert worden geene namen genoemd van plaatsen, waar die Friesen in Indie gewoond hebben. Wij vernemen alleen, dat zij zich eerst in het land ten oosten van den Pangab hebben nedergezet, en later ver- XIV huisd zijn naar den westelijken oever dier rivier. Verder wordt als eene bijzonderheid medegedeeld, dat in den zomer de zon op den middag recht boven hun hoofd stond. Zij woonden dus nagenoeg onder den keerkring. En nu vinden wij bij Ptolomeus (zie b.v. de kaarten van Kiepert) juist daar op 24o N.B. aan den westelijken oever van den Indus den naam Minnagara, en een graad of zes oostelijk van daar op 22o N.B. nog een Minnagara. Die naam is zuiver Friesch, gelijk Walhallagara, Folsgara, en gevormd van Minna, den naam eener Eeremoeder (zie pag. 74) in wier tijd de tochten van Teunis en zijn neef Inka plaats vonden. Die overeenkomst is te opmerkelijk om enkel toevallig te wezen, en niet dat Minnagara voor de hoofdplaats dier Friesche kolonie te houden. De vestiging van die kolonie in Indie aan den Pangab in 1551 voor Chr. en hunne reis derwaarts, vinden wij in Adela's boek vrij uitvoerig beschreven, en wel met de bijvoeging van eene uiterst merkwaardige bijzonderheid, namelijk dat die Friesche zeelieden gevaren zijn door de straat welke in die tijden nog op de Roode Zee uitliep. Uit een bericht bij Strabo L. I fol. 38 en 50 blijkt dat Eratosthenes nog kennis gedragen heeft van die voormalige zeeëngte, waarvan de latere geografen geene melding meer maken. Zij bestond nog in de dagen van Mozes, Exod. XIV: V, daar hij zich legerde bij Pi ha chiroht, den mond der zeeëngte. Strabo vermeldt bovendien, dat Sesostris eene poging gedaan heeft om de landengte door te graven, maar dat plan niet heeft kunnen uitvoeren. Dat daar werkelijk eertijds de zee doorgestroomd heeft, bewijzen de uitkomsten van het geologisch onderzoek van de landengte door de commissie voor het kanaal van Suez, waarvan de heer Renaud op den 19 Junij 1856 een rapport heeft uitgebracht bij de Academie des Sciences. In dat rapport komt onder anderen voor: Une question fort controversée XV est celle de savoir, si à l'époque où les Hebreux fuyaient de l'Egypte sous la conduite de Moïse, les lacs amèrs faisaient encore partie de la mer rouge. Cette derniêre hypothèse s'accorderait mieux que l'hypothèse contraire avec le texte des livres sacrés, mais alors il faudrait admeltre que depuis l'époque de Moïse le seuil de Suez serait sorti des eaux. Ten aanzien van deze vraag is het zeker van belang in dit Friesche handschrift een bericht te ontmoeten, waaruit blijkt dat in het midden der 16e eeuw voor Chr. de verbinding van de Bittermeeren met de Roode Zee nog bestond, en de straat nog bevaarbaar was. Het handschrift bericht verder, dat kort na die doorvaart van de Geertmannen beide zee en aarde beefden, en de aarde haar lijf zoo hoog ophief, dat al het water de straat uitliep en dat alle wadden en schorren als een wal oprezen. Deze dingen zullen dus na den tijd van Mozes geschied zijn, zoodat tijdens de uittocht (1564) de streek tusschen Suez en de Bittermeeren nog wel bevaarbaar was, maar bij lagen waterstand droogvoets kon worden doorgetrokken. Dit punt is dus de oorspronkelijke Isthmus na welks vorming zeker spoedig de verdere inham noordwaarts tot aan de golf van Pelusium geheel is opgeslibd. Een duidelijk overzicht over de formatie van dit terrein geeft de kaart gevoegd bij: l'année scientifique et industrielle etc. par Louis Figuier (première année). Paris, Hachette, 1857. Een ander bericht, dat ook alleen bij Strabo voorkomt, vindt hier insgelijks eene opheldering en bevestiging. Strabo namelijk is onder de Grieksche schrijvers de eenige die vermeldt dat Nearchus na zijne troepen in de Persische golf aan den mond van de Pasitigris te hebben ontscheept, op bevel van Alexander met zijne vloot weer de Persische golf uitgezeild en om Arabie heen door de Arabische golf gestevend XVI is. Zoo als dit bericht daar staat, is het niet duidelijk wat Nearchus daar te maken had, en wat het doel van die verdere tocht wezen kon; enkel tot het doen van geographische onderzoekingen, zoo als Strabo meent, behoefde hij toch niet eene gansche vloot mede te nemen, daartoe was een schip of twee voldoende. Wij lezen ook niet dat hij weer teruggevaren is; waar is hij dan met die vloot gebleven? Op deze vraag vinden wij hier het antwoord in de Friesche lezing van de geschiedenis. Alexander had die schepen aan den Indus gekocht van, of laten bouwen door de daar gevestigde afstammelingen van de Friesen, de Geertmannen, en van hen scheepsvolk in dienst genomen, en aan het hoofd van deze bevond zich Friso. Alexander had na de volbragte tocht en het transport van de troepen, die schepen in de Persische Golf niet meer noodig, maar wilde ze in de Middellandsche zee gebruiken. Dat had hij in zijn hoofd gezet, en dat moest gebeuren. Alexander wilde iets doen, dat niemand voor hem gedaan had. Te dien einde moest Nearchus de Roode zee opvaren, en aan het eind daarvan gekomen (bij Suez), vond hij daar 200 elephanten en duizend kameelen en werklieden en gereedschap, balken, touwen enz., om de schepen op het land te halen en over de landengte te slepen. Dit werk werd met zooveel overleg en ijver onderno men en voltooid, dat na een arbeid van drie maanden de vloot in de Middellandsche zee weer te water gelaten werd. Dat de vloot werkelijk in de Middellandsche zee gebracht is, blijkt uit het bericht van Plutarchus (vit. Alexandri) doch deze laat te dien einde Nearchus met de vloot om Afrika heen door de straat van Hercules zeilen. Na de nederlaag bij Actium heeft Kleopatra in navolging van dit voorbeeld, getracht hare vloot over den Isthmus te brengen, om naar Indie te ontsnappen. Zij is daarin verhinderd door de Petraeische Arableren, die hare schepen in brand staken. (Zie Plutarchus vit. Antonii.) XVII Friso is, toen kort daarop Alexander stierf, in dienst gebleven van Antigonus en Demetrius, totdat hij door den laatste op eene schandelijke wijze beleedigd zijnde, besloot met zijne manschappen het oorspronkelijke moederland Friesland op te zoeken. Naar Indie terugkeeren kon hij trouwens niet. Zoo vullen de berichten elkander aan, en helderen elkander op, en verleenen daardoor eene wederkeerige bevestiging. Zulke enkelde trekken en verrassende uitkomsten leiden mij tot het besluit, dat wij hier met meer te doen hebben, dan met bloote sagen of legenden. Sints een twintigtal jaren is de aandacht getrokken door de overblijfselen van paalwoningen, het eerst opgemerkt in de meeren van Zwitserland, en vervolgens in een aantal streken van Europa gevonden. Men zie daarover Dr. E. Rückert, Die Pfahlbauten. Würtzburg 1869, of Dr. T.C. Winkler, in de Volksalmanak t.N.v.A. 1867. Toen men ze gevonden had, trachtte men uit de onder het water aanwezige fragmenten van wapens, gereedschappen en huisraad na te sporen, door wie en wanneer deze verblijfplaatsen bewoond geweest waren. Uit berichten van Historieschrijvers bleek daaromtrent niets meer, dan hetgene Herodotus Lib. v.c. 16 van de Paeonen schrijft. Alleen vond men eene spoor in een der tafereelen op de zuil van Trajanus, waarin de verwoesting van een Paaldorp in Dacie is afgebeeld. Dubbel belangrijk is het daarom uit het geschrift van Apollonia te vernemen, dat zij als burgtmaagd (omstreeks 540 v. Chr) eene reis langs den Rijn gedaan, Switserland (de Swetsar) bezocht, en daar de Meerbewoners (Marsaten) heeft leeren kennen. Zij beschrijft hunne in het meer op palen gebouwde woningen, het volk zelf, zijn aard en levenswijze. Zij vermeldt, dat die Marsaten van vischvangst en jacht leven, en de huiden van het wild bereiden met de schors van berken boomen, om die pelterij te verkoopen aan de Rijnschippers, die ze verder in den handel brengen. XVIII Dit bericht omtrent de Paalwoningen in de meeren van Switserland kan niet geschreven zijn, dan in den tijd toen die Paaldorpen nog bestonden en bewoond werden. In het tweede gedeelte van het Handschrift wordt door Konerêd oera Linda vermeld, dat Adel de zoon van Friso (± 250 j.v. Chr.) met zijne vrouw Ifkja ook die Paaldorpen in Switserland bezocht heeft, ‘fon Walhallagâra brûdon hja alingen thêra sûder Hrênum al-ont hja mith grâte frêse boppa thêre Rêne by tha Mârsâta kêmon, hwêrfon vsa Apollônja skrêven heth. Tha hja thêr en stût wêst hêde, gvngon hja wither nêi tha delta.’ Later als dit bericht komt bij geen schrijver ergens eenige vermelding van die Paalwoningen voor, en is die zaak gedurende twintig eeuwen volkomen onbekend gebleven, totdat in den jare 1853, bij buitengewoon lagen waterstand, overblijfselen van zulke woningen ontdekt zijn. Daarom heeft niemand zulk een bericht in lateren tijd kunnen verzinnen. Hoewel een groot gedeelte van het eerste stuk, het Boek van Adela, geheel valt in het Mythologisch Tijdvak vóór den Trojaanschen oorlog, is hier in de verhalen een groot verschil met de Grieksche Mythen in het oog loopend. De Mythen kennen geene tijdbepaling, veel min eene geregelde tijdrekening. Bij de Mythen bestaat geen inwendige zamenhang of consequentie. De vrije verdichting ontwikkelt zich in iedere sage afzonderlijk en onafhankelijk. De Mythologische verhalen weerspreken elkander bijna op ieder punt. Les Mythes ne se tiennent pas is de eenige sleutel op de Grieksche Mythologie. Hier daarentegen ontmoeten wij eene geregelde jaartelling uitgaande van een vast punt, het vergaan van Aldland, (2193 voor Chr.) De verhalen, natuurlijk, eenvoudig, vaak naif, weerspreken elkander nimmer, en zijn altijd met elkander bestaanbaar, ook in plaats en tijd. Als b.v. de komst en het verblijf van Ulysses bij de Burgtmaagd Kalip op Walhalla- XIX gara (Walcheren), 't gene wel het meest sagenhafte stuk is van allen, hier gesteld op 1005 jaren Atland verzonken is, dan komt dat uit op 1188 jaren voor Chr. en dus vrij nabij overeen met den tijd, waarin de Grieken meenen, dat de Trojaansche oorlog heeft plaats gehad. Die Ulysses sage is hier niet door de Romeinen aangebracht. Tacitus vond ze reeds in Neder Germanie (zie Germania cap. 3) en zegt er bij, dat te Asciburgium een altaar was, waarop de naam van Ulysses en die van zijn vader Laërtes gelezen werd. Een ander kenmerkend onderscheid bestaat daarin, dat de Mythe geene herkomst kent, voor hare verhalen nooit berichtgevers of schrijvers noemt, en dus nimmer eenig gezach weet aan te voeren. In Adelas boek daarentegen wordt bij ieder verhaal opgegeven, waar het gevonden of waaruit het ontleend is, b.v. dit is uit Minno's schriften, dit is aan de Wanden der Waraburch gegrift, dit aan de Fryas burch, dit te Stavia, dit op Walhallagara. En dan is er nog iets. Wetten, geregelde wetgevingen, gelijk zij in Adelas boek in vrij grooten getale voorkomen, zijn in de Mythologie eene onbekende en met haar wezen ônvereenigbare zaak. Zelfs als de Mythe aan Minos toeschrijft de invoering van eene wetgeving op Kreta, dan weet zij van die wetgeving zelve niet het geringste te berichten. Ook in de Mythische godenwereld bestaat geene wetgeving, de eenige wet is daar het onveranderlijke Noodlot, of de wil van den oppermachtigen Zeus. Ten opzichte van de Mythologie is dit geschrift, dat zelf geen mythisch karakter draagt, niet minder merkwaardig dan voor de geschiedenis. Ondanks de vele en velerlei betrekkingen met Denemarken, Zweden (Skênland = Schonen) en Noorwegen (Northland), vindt men hier geene sporen van bekendheid met de Noordsche of Scandinavische mythologie. Alleen schijnt Wodan hier voor te komen als Wodin, een XX Friesch heerman, die door een Magy, koning der Finnen, tot schoonzoon aangenomen en na zijn dood vergood is. De Friesche godenleer of liever godsdienst, is hoogst eenvoudig en zuiver Monotheisme. Wralda of Wralda's geest is het eenige, eeuwige, onveranderlijke, volmaakte en almachtige wezen. Wralda heeft alle dingen geschapen; alles komt uit hem voort, eerst de aanvang, dan de tijd, en vervolgens Irtha, de Aarde. Irtha baart drie dochters Lyda, Finda en Frya, de stammoeders van de drie menschenrassen, het zwarte, het geele en het blanke (Afrika, Asia en Europa). Als zoodanig is Frya de moeder van Frya's volk, de Friezen. Zij is de vertegenwoordigster van Wralda en wordt als zoodanig vereerd. Frya heeft hare tex gegeven, de eerste wet, en de eeredienst ingesteld van het eeuwige licht. Die dienst bestaat in het onderhouden van de altijd brandende lamp, foddik, door priesteressen, maagden; aan het hoofd dier maagden staat op alle burgten eene Burgtmaagd; de opperste van alle Burgtmaagden, is de Eeremoeder op de Fryasburgt op Texland. De Eeremoeder heerscht over het geheele land; de Koningen mogen niets doen, er mag niets geschieden, buiten hare raad en goedkeuring. De eerste Eeremoeder is door Frya zelve aangesteld, zij heette Faesta. Met één woord, wij ontmoeten hier de prototype van de Romeinsche Vestadienst en de Vestaalsche maagden. Men denke hierbij aan Velleda (Welda) en Aurinia bij Tacitus Germ. 8 Hist. IV. 61. 65. V. 22. 24. Annal. I. 51 en Gauna de opvolgster van Velleda bij Dio Cassius fragm. 49. Van de burgt van Velleda spreekt Tacitus als eene edita turris; Verg. hier bl. 146. Zij was de burgt Mannagarda forda (Munster). In het land der Marsi noemt hij Templum Tanfane (Tanfanc) zoo genoemd naar het teeken van het Juul. Zie plaat I. De laatste dier burgten is de Faestaburgt op Ameland geweest, templum Foste, volgens Occa Scarlensis verwoest in het jaar 806. XXI Ontmoeten wij hier bij de Friezen een Godsbegrip en godsdienstige denkbeelden, geheel verschillende van de mythologien bij andere volken, nog onverwachter komen ons hier zaken voor, die in het naauwste verband staan met de Grieksch-Romeinsche Mythologie en wel met de herkomst van twee godheden van den eersten rang, Minerva en Neptunus. Min erva (Athénè), is oorspronkelijk eene burgtmaagd, priesteres van Frya op de burgt Walhallagara, Middelburg, of Domburg, op Walcheren. En deze zelfde Min erva is tevens die geheimzinnige, raadselachtige godin, van welker vereering bijna geene sporen zijn overgebleven, dan alleen op Walcheren in de votivsteenen te Domburg, Nehallenia(*), van welke geene mythologie iets naders weet dan enkel den naam, waar de etymologie zich heeft meester gemaakt tot het uitvinden van allerlei fantastische afleidingen. De andere, Neptunus, bij de Etruriers Nethunus, de God van de Middelandsche zee blijkt hier bij zijn leven een Friesche Viking, zeekoning, geweest te zijn, thuis behoorende te Alderga (Ouddorp niet verre van Alkmaar). Zijn naam was Teunis, in de wandeling bij zijne manschappen Neef Teunis genoemd, die vooral de Middelandsche zee tot het doel en tooneel zijner tochten gekozen had, en door de Tyriers vergood zoude zijn, in den tijd toen de Phenicische zeevaart zich aanmerkelijk begon uit te breiden en naar Friesland stevende, om hier Britsch tin, Noordsch ijzer en barnsteen uit de Balda (Baltische) zee te halen, omstreeks 2000 jaren v. Chr. Behalve dit tweetal ontmoeten wij nog een derde Mythologisch persoon, Minos, de wetgever van Kreta, die almede verschijnt als een Friesche zeekoning Minno, geboren te Lindaoord tusschen Wieringen en Kreyl, die aan de Kreters (*) Min-erva werd Nyhellenia genoemd, omdat hare raadgevingen ny en hel, nieuw en helder waren. Desgelijks heet het in Pauli Epitome van S. Pomponins Festus de verborum Significatione, Min erva dicta quod bene moneat. Zie Preller, Rom. Myth. p. 258. XXII een Asegaboek heeft medegedeeld. Namelijk die Minos, die met zijn broeder Rhadamanthus en Aeakus als rechter in de onderwereld over het lot der schimmen beslist. Niet te verwarren met den lateren Minos, den tijdgenoot van Aegeus en Theseus, die voorkomt in de Atheensche sage. Bij deze voorstelling kan misschien iemand zijn lachen niet bedwingen, en kaatst hij mij het straks gebezigde woord fantastisch terug met dat van avontuurlijk. Ook ik kon eerst mijne oogen niet gelooven, en toch ben ik bij nadere overweging gekomen tot de ontdekking van verrassende overeenkomsten, die de zaak vrij wat minder avontuurlijk maken, als de geboorte van Athene uit het hoofd van Zeus door een bijlslag van Hephaistos. B.v. De Grieksche Mythologie kent van alle Goden eene jeugd, alleen Pallas heeft geene jeugd, zij is niet anders bekend dan als volwassen. Minerva komt als opperpriesteres uit den vreemde, uit een den Krekalanders onbekend land, in Attica. Pallas is eene maagdelijke godin, Minerva is eene burgtmaagd. De blonde, blaauwoogige Pallas onderscheidt zich door deze type van de overige goden en godinnen, als behoorende tot Fryas volk. De wijsheid van beide en de zinnebeeldige attributen zijn dezelfde, inzonderheid de uil. Pallas geeft aan de nieuwe stad haren naam Athènai, die overigens in 't Grieksch geene beteekenis heeft: Minerva geeft aan de door haar gestichte burgt den naam Athene, die in het Friesch wel eene beteekenis heeft en te kennen geeft dat zij als vrienden âthen daar gekomen zijn. Minerva komt in Attica omstreeks 1600 jaren voor Chr. in het tijdperk, waarin zich de Grieksche godenleer begint te vormen. Minerva is met de vloot van Jon aan het hoofd van eene kolenie in Attica geland; op Walcheren vindt men haar in later tijd blijkens de Romeinsche votivsteenen onder den naam Nehalennia vereerd als eene godin van de scheepvaart; en bij de Atheners is Pallas de beschermgodin van scheepsbouw en zeevaart. XXIII De Tijd is de Kroder, de kruijer, die eeuwig met het jol, het wiel, moet rondloopen, en voeren de zon langs hare baan door het stergewelf van winter-zonnestand tot winterzonnestand. Zoo vormt hij de jaren, waarbij elke omwenteling van het wiel een dag uitmaakt. Te midwinter wordt het Jolfeest gevierd op Fryasdag. Dan worden koeken gebakken in den vorm van het zonnerad, want van dat Jol heeft Frya de letters gemaakt, toen zij hare Tex schreef, en het Jolfeest is daarom ook een feest ter eere van Frya als uitvindster van het letterschrift. Even zoo als dit Jolfeest in Denemarken en geheel Duitschland door de Christenheid op 't Kersfeest en in ons land op St. Nikolaasdag verplaatst is, even zoo zeker zijn onze St. Nikolaaspoppen, de vrijster en de vrijer, eene herinnering aan Frya, en onze St. Nikolaas (banket) letters eene gedachtenis aan Fryas van het zonnerad gevormd letterschrift. Ik kan niet den geheelen inhoud van dit merkwaardige geschrift ontleden en moet mij vergenoegen met de gemaakte opmerkingen. Zij mogen eenig denkbeeld geven van den rijkdom en belangrijkheid van dien inhoud. Want al loopen er Sagen onder, ook als Sagen moeten zij waarde hebben voor ons, dewijl van den Sagenschat onzes voorgeslachts zoo goed als niets was overgebleven. Een inwendig bewijs voor de oudheid van deze geschriften ligt ook daarin, dat de naam Batavieren er nog niet in voorkomt. De inwoners van het geheele land tot aan de Schelde zijn Fryas volk, Friezen. De Batavieren zijn niet een afzonderlijk volk geweest. De naam Batavi is eene uitvinding van de Romeinen, die dezen naam gegeven hebben aan de bewoners van het land ter weerzijde van de Waal, welke rivier op de Tabula Peutingeriana den naam Patabus draagt. Die naam Batavi komt ook niet vroeger voor dan bij Tacitus en Plinius, want de bekende plaats bij Caesar B.G. IV. 10, is geinterpoleerd. Zie mijne verhandeling over den loop der XXIV rivieren door het land der Friesen en Batavieren bl. 49 in de Vrije Fries, IV Deel 1e Stuk, 1845. Met nog eene opmerking betreffende de taal wil ik eindigen. Zij die nog slechts eene oppervlakkige inzage van het H.S. hebben kunnen nemen, zijn getroffen door de beschaafdheid van de taal en de overeenkomst met het tegenwoordige Friesch en Hollandsch. Hierin meenen zij een grond te zien voor twijfel aan de oudheid van het geschift. Maar ik vraag: is dan de taal van Homerus veel minder beschaafd dan die van Plato of Demosthenes? en leeft niet het grootste deel van den Homerischen woordenschat nog voort in het Grieksch van onze dagen? Het is waar, eene taal beweegt zich altijd, en is steeds aan kleine veranderingen onderhevig, waardoor men verschil vindt bij dezelfde taal in onderscheiden tijdperken. Deze wisseling van de taal geeft juist in dit H.S. stof tot belangrijke opmerkingen voor den taalbeoefenaar. Want niet alleen, dat van de acht schrijfsters en schrijvers, die achtereenvolgende aan dit boek gewerkt hebben, ieder zich kenmerkt door kleine eigenaardigheden in stijl, taal en spelling; maar vooral tusschen de beide afdeelingen van het boek, waar tusschen een tijdverloop van meer dan twee eeuwen ligt, is een in het oog vallend verschil aanwezig, dat aantoont, welk eene langzaam voortgaande wijziging de taal in dat tijdbestek ondervonden heeft. Als slotsom van deze beschouwingen kom ik tot het besluit, dat ik geene reden vinden kan, om aan de echtheid van dit geschrift te twijfelen. Verdichting kan het niet zijn. In de eerste plaats het afschrift van 1256 kan het niet zijn. Wie had in dien tijd zoo iets kunnen verdichten? Zeker niemand, en vroeger nog veel minder. In lateren tijd is eene verdichting evenzeer onmogelijk, om de eenvoudige reden, dat niemand meer die taal machtig was. Buiten de namen van Grimm, Richthofen en Hettema, is er geen te noemen, die XXV als Taalkundige in dit vak bekend is geweest, of de taal zoo bestudeerd heeft, dat hij daar in schrijven kon. En al kon iemand zulks, dan stond hem nog geen ruimer woordenschat ten dienste, dan de beperkte voorraad, dien de O.F. Wetten aanboden. Daarom is in de laatstverloopen eeuwen de vervaardiging van dit geschrift eene onmogelijkheid geweest. Wie dit in twijfel wil trekken, beginnen met aan te toonen, waar, wanneer, door wien en waartoe zulk eene vervalsching had kunnen gepleegd worden, en wijze uit lateren tijd de weergade aan van dit papier, dit schrift en deze taal. Dat het H.S. van 1256 bovendien geen orgineel, maar eene kopie is, bewijzen zoowel gedurige schrijffouten, als enkele ophelderingen van woorden, die in des afschrijvers tijd reeds verouderd en weinig meer bekend waren; b.v. bl. 82 (114) to thêra flête jefta bedrum; op bl. 151 (204) bargum jefta tonnum fon tha besta bjar. Nog sterker bewijs is, dat tusschen bladzijde 157 en 158 een of meer bladen ontbroken hebben, die uit dit H.S. niet hebben kunnen verloren gaan, omdat bl. 157 en 158 (212-214) de paginas recta en versa zijn van hetzelfde blad. Bl. 157 eindigt: Drie maanden daarna zond Adel boden naar alle vrienden, die hij gewonnen had, en liet hen bidden, dat zij in de Minnemaand verstandige lieden tot hem zouden zenden. Keert men nu het blad om, dan begint de keerzijde: zijne vrouw, zeide hij, die maagd geweest was te Texland, had daarvan een afschrift gekregen. Daar tusschen is geen zamenhang. Voor het minst ontbreekt er: de komst dier genoodigden, en het verhaal van hetgene bij die zamenkomst is voorgevallen. De afschrijver moet dus in het door hem gevolgde exemplaar twee bladen in plaats van een hebben omgeslagen. Er bestond dus een vroeger exemplaar, en wel dat in den jare 803 door Liko oera Linda was geschreven. XXVI Wij mogen dus aannemen, dat wij in dit geschrift, waarvan het eerste gedeelte is opgesteld in de zesde eeuw voor onze jaartelling, het oudste voortbrengsel (op Homerus en Hesiodus na) van de Europesche letterkunde ontmoeten. En daar vinden wij in ons vaderland eene eeuwenoude bevolking, in 't bezit van eene ontwikkeling, beschaving, nijverheid, scheepvaart, koophandel, letterkunde en zuivere verhevene Godsdienstige begrippen, waarvan wij nooit eenig vermoeden hebben gehad. In onze voorstelling reikten de geschiedkundige herinneringen van ons volk niet hooger, dan tot de komst van Friso, den vermeenden stamvader der Friezen; doch hier ontwaren wij, dat die herinneringen opklimmen tot meer dan twee duizend jaren voor Christus, en in hoogen ouderdom die van Hellas overtreffen en die van Israël evenaren.

In 1874 verscheen bij de boekhandelaar H. Kuipers te Leeuwarden de vertaling in boekvorm, onder de titel: 'Thet Oera Linda Bok', naar een handschrift uit de dertiende eeuw, met vergunning van den eigenaar den heer C. Over de Linden aan den Helder bewerkt, vertaald en uitgegeven door Dr. J.C. [sic] Ottema. In 1876 verscheen een tweede druk; beide uitgaven zijn thans uitverkocht.

Een volledige, door de heer J. F. Overwijn te Dordrecht, bewerkte uitgave van het Oera Linda Boek verscheen in Augustus 1941 (clandestien uitgegeven in oorlogstijd), bij de N.V. Enkhuizer Courant v/h D. C. Egmond te Enkhuizen.

 

De authentieke tekst van dit gehele handschrift in fotocopie is echter nog nimmer in het licht gegeven. Dit is zeer te betreuren, want door het ontbreken van de authentieke letterschrift in de gedrukte uitgave van het Oera Linda Boek, is een groot gedeelte van het eigen karakter van het handschrift verloren gegaan.

 

 

HOOFDSTUK V

 

De familie Over de Linden heeft het handschrift van het Oera Linda Boek ook verder als een erfstuk bewaard en van grote waarde beschouwd.

 

Cornelis over de Linden was in 1874 vrij plotseling overleden, maar hij had het handschrift aan zijn kleinzoon Cornelis Nicolaas Antoon opgedragen in een nagelaten geschrift: Opdracht aan mijn kleinzoon en verdere nakomelingen.

 

Bij de dood van zijn grootvader was deze kleinzoon (zijn vader was inmiddels reeds overleden) nog minderjarig.

 

Wegens zijn minderjarigheid werd eerst ambtshalve en later met instemming van de eigenlijke bezitter, zijn oom Leendert Floris over de Linden (tweede zoon van grootvader Cornelis) bewaarder van het handschrift.

 

Deze Leendert Floris, van beroep Griffier der Marine te Willemsoord, geboren te den Helder 17 Maart 1837, overleed aldaar 7 Januari 1919.

 

Bij zijn overlijden werd het handschrift in handen gelegd van Cornelis Nicolaas Antoon die het, na gehouden beraad, echter beter achtte, dit familiestuk reeds dadelijk over te dragen aan zijn oudste zoon Cornelis, geboren te den Helder 12 Decemb er 1883, van beroep Hoofdinspecteur van Politie te Amsterdam. Dit geschiedde derhalve in 1919.

 

Met diens medewerking werden in November 1935 van het handschrift fotocopieen gemaakt op natuurlijke grootte, op verzoek en voor rekening van de Provinciale bibliotheek te Leeuwarden. Aan deze bibliotheek werd door hem, in 1937, ook ten geschenke gegeven zijn familiebibliotheek en familiebrieven om deze te verenigen met alle bekend geworden boeken, brochures en verdere schrifturen, die over de kwestie van het Oera Linda Boek grotendeels reeds in de Leeuwarder Bibliotheek aanwezig waren.

 

Deze laatste stamhouder van het geslacht Over de Linden heeft geen nakomelingen en besloot tenslotte ook het originele hand schrift van het Oera linden Boek, bij acte van schenking d.d. 18 October 1938, ten dienste van de wetenschap. in volle eigendom, af te staan aan de Provincie Friesland, ter plaatsing in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden, onder voorwaarden als daarbij omschreven. Hij koos deze weg om, bij zijn leven, aan het handschrift de z.i. aangewezen bestemming te geven en het voortbestaan ervan te waarborgen.

 

De acte van schenking luidt:

 

69

 

'Ik, ondergetekende.

 

CORNELIS OVER DE LINDEN,

geboren te Den Helder, 12 December 1883, van beroep hoofdinspecteur van politie der Gemeente Amsterdam en wonende aldaar Eerste Constantijn Huygensstraat no. 63; bewaarder en eigenaar van het handschrift der Familie Over de Linden, dat, door den onvolprezen arbeid van den vertaler en uitgever, wijlen den heer Dr. J. G. OTTEMA, in de wetenschappelijke wereld en daarbuiten is bekend geworden en tot op heden nog bekend staat onder den naam THET OERA LINDA BOK, levende in het vaste vertrouwen, dat voor de Wetenschap de Waarheid zal zegevieren over het mysterie, dat dit handschrift omhult,

verklaar

met de aanbeveling nog, tot dit doel onbevooroordeelde wetenschappelijke onderzoekingen steeds te willen bevorderen en voorstaan, het handschrift 'Thet Oera Linda Bok' voormeld, bij deze ten dienst van de Wetenschap en met achterstelling van familietradities fe schenken aan

de PROVINCIE FRIESLAND

om het te plaatsen in de Oera-Linda-Book-Bibliotheek in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden, een en ander onder voorwaarden:

dat het Handschrift 'Thet Oera Linde Bok' in de Oera-Linda-Bok-Bibliotheek onder een afzonderlijk nummer wordt opgenomen en op een beveiligde plaats wordt bewaard :

dat het handschrift 'Thet Oera Linda Bok' onder geen beding buiten het bibliotheekgebouw aan derden ten gebruike zal worden gegeven;

dat (met uitzondering van het gebruik voor tentoonstellingsdoeleinden in het bibliotheekgebouw onder toezicht en in een afsluitbare vitrinie) het Handschrift 'Thet Oera Linda Bok' uitsluitend zal worden gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek te voormelder plaatse, onder toezicht van den bibliothecaris of dienst [sic] gemachtigde.

Verklaar voorts:

dat ter uitvoering van vorenomschreven schenking, het Handschrift 'Thet Oera Linda Bok' door mij is overgedragen aan den heer Dr. GEERT AELCO WUMKUS [sic], die in zijn kwaliteit als Biibliothecaris van de Provinciale Bibliotheek van Friesland door Gedeputeerde Staten der Provincie Friesland is gemachtigd deze schenking voor Friesland onder de gestelde voorwaarden, te aanvaarden en die, ten blijke van deze aanvaarding en de ontvangst van dit handschrift, deze verklaring mede onderteekent, onder vermelding van den datum van ontvangst.

Aldus ten behoeve van beide partijen in duplo opgemaakt te Amsterdam, den zestienden October negentienhonderd acht en dertig, en met mijn handtekening en devies bekrachtigd.

w.g. C. OVER DE LINDEN.

Leeuwarden. Waak !

18 October 1938 w.g. G. A. WUMKES.

 

70

 

Dr. Wumkes heeft de heer Over de Linden uit naam van Gedeputeerde Staten van Friesland oprechte dank betuigd voor het kostbare geschenk, dat een zeer bijzondere plaats onder vele andere manuscripten zal. innemen en niet minder voor zijn loyale houding, waarvan de bibliotheek telkens blijken heeft ontvangen.

Een enkele opmerking nog over het handschriftpapier. En wel deze:

Wanneer het handschrift zo oud is als het zelf - volgens de inhoud - zegt te zijn, dan moet het in de loop der tijden herhaaldelijk zijn overgeschreven. Welnu, het vertoont inderdaad alle uiterlijke en innerlijke kentekenen. een afschrift te zijn.

Er bestaat, zoals bekend, over de samenstelling en de ouderdom van het handschriftpapier verschil van mening, evenals over de vraag of dit papier al of niet kunstmatig is gekleurd. Dit alles zijn tenslotte bijzaken, die verband houden met de meerdere of mindere ouderdomom van het afschrift. Hoofdzaak is niet, of het handschriftpapier al of niet zeer oud is, maar of het handschrift al of niet een familiekroniek is van het voormalige geslacht Oera Linda.

 

Dit is de kern van het Oera Linda-Boek probleem, dat nog steeds om een oplossing vraagt. 

 

Hierop de algemene aandacht te vestigen, was de taak, die ik mijzelf heb gesteld en thans ten einde heb gebracht. Daartoe behoorde niet mij, als leek te mengen in de strijd, die in de loop der jaren is gevoerd, zowel tussen de bestrijders en de verdedigers van het handschrift, als tussen de bestrijders onderling (over de auteurskwestie) en tussen de verdedigers onderling (over de vraag of het handsclhrift in zijn geheel als echt kan worden beschouwd, of dat het door herhaalde overschrijving niet ten volle zijn oorspronkelijke zuiverheid heeft behouden) . Het laatste woord hierover is aan een offideel onderzoek, dat nog nimmer heeft plaats gehad.

 

Nu is enige tijd geleden - zoals reeds hierboven vermeld - door een schenking van de familie Over de Linden het authentieke handschrift van het Oera Linda Boek in volle eigendom afgestaan aan de Provincie Friesland om het uitsluitend voor wetenschappelijk onderzoek. een beveiligde plaats te geven in öe Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden.

Het aanvaarden van deze schenking door de Provincie Friesland heeft ook een verplichting medegebracht en met grote aandrang moge thans adaarom een beroep worden gedaan op de wetenschappelijke kringen, - in de eerste plaats in geheel Friesland, daaronder mede begrepen West-, Oost en Noord-Friesland -, om eindelijk eens een onpartijdig, deskundig onderzoek te laten instellen naar de echtheid, ouderdom en betekenis van dit in alle opzichten (taal, letterschrift, inhoud en herkomst) zo geheimzinnige handschrift van de familie Over de Linden.

 

Hilversum, September 1949.

 

E. MOLENAAR.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

@ Menno M.A. Knul

 

 

 

 

 

 

 

 

  

Rodinbook