|
Oera Linda Boek Ottema (Inleiding)
J.G. Ottema (ed.), Thet Oera Linda Bok. H. Kuipers, Leeuwarden 1872 (in februari 1871 gepresenteerd op de vergadering van het Friesch Genootschap.
Inleiding.
De heer C. over de Linden aan den Helder, eerste Meesterknecht bij 's Rijks Marine-werf, bezit een overoud Handschrift, dat sinds onheugelijke jaren in zijne familie vererfd en bewaard is, zonder dat iemand meer de herkomst daarvan wist, of den inhoud er van kende, wegens de onbekendheid van taal en schrift. Alleen wist men, dat eene daaraan verbondene traditie van geslacht tot geslacht de zorgvuldige bewaring daarvan had aanbevolen. Het is gebleken, dat die traditie berustte op den inhoud van twee brieven, waarmede het Handschrift aanvangt; van Hiddo oera Linda Ao. 1256 en van Liko oera Linda Ao. 803. Het was aan hem gekomen volgens beschikking van zijn grootvader den heer Andries over de Linden, wonende te Enkhuizen en aldaar overleden den 15 April 1820, in den ouderdom van 61 jaren. Daar de kleinzoon echter destijds nog slechts 10 jaren oud was, moest het H.S. voor hem bewaard worden door zijne tante Aafje Meylhoff geb. over de Linden, wonende te Enkhuizen, die het in Augs. 1848 aan den tegenwoordigen eigenaar ten hand gesteld heeft. Dr. E. Verwijs daarvan kennis gekregen hebbende, verzocht van dit stuk inzage te mogen hebben en herkende het terstond voor zeer oud Friesch. Hij bekwam tevens vergunning er een afschrift van te vervaardigen ten behoeve van het Friesch Genootschap, en was van oordeel, dat het een stuk van groot belang kon wezen, bijaldien het niet een ondergeschoven en met bedriegelijke oogmerken verdicht ge- VI schrift- was, waarvoor hij vreesde. Het afschrift in mijne handen gesteld zijnde, liet ook mij in den aanvang nog in het onzekere, schoon ik minder bevreesd was, omdat ik niet konde begrijpen, dat iemand een valsch geschrift zoude opstellen zonder eenig doel, en alleen om het geheim te houden. Doch de onzekerheid bleef bestaan, tot dat ik naauwkeurige facsimilés van een paar fragmenten en later het Handschrift zelf onder oogen kreeg. Het eerste gezicht daarvan stelde mij terstond omtrent den hoogen ouderdom van het geschrift gerust. Oogenblikkelijk toch stonden mij Caesars woorden voor den geest, als hij van het letterschrift der Galliers en Helvetiers sprekende B.G.I. 29 en VI. 14 zegt: Graecis utuntur literis. Echter blijkt uit V. 48 dat het niet geheel grieksche letters waren. Caesar maakt dus slechts eene vergelijking en wel eene zeer juiste. Want het schrift, dat met geen bekende lettervormen geheel overeenkomt, gelijkt oppervlakkig nog het meest op het Grieksche schrift, zoo als het op monumenten of in de oudste handschriften voorkomt, en behoort tot den vorm, dien men lapidair of steenschrift noemt. Daarbij is mij later gebleken, dat de schrijver van het laatste gedeelte des boeks een tijdgenoot van Caesar geweest is. De vorm en oorsprong van dit schrift is in het eerste gedeelte des boeks zoo omstandig en uitvoerig beschreven, als men het van geene taal kan aanwijzen. Het is zeer volkomen en bestaat uit 34 letterteekens, waaronder drie afzonderlijke vormen voor de a en u en twee voor de e, i, y, en o, benevens vier zamengestelde of dubbelde medeklinkers: ng, th, ks. en gs. De ng die als neusklank in geene andere westersche taal een afzonderlijk teeken heeft, is eene ondeelbare verbinding, de th is zacht als in het Engelsch en wordt somwijlen door d vervangen, en de gs komt slechts zeer zelden voor, ik geloof alleen in het woord, segse zeggen, in het hedendaagsche Friesch sidse, uitgesproken sisze. VII Het papier groot kwarto formaat is katoen papier, vrij dik, zonder water of fabriekmerk, op een raam of draadvorm geschept, met niet zeer wijde perpendiculaire lijnen. Een inleidende brief geeft het jaar 1256 op als het jaar, waarin het afschrift vervaardigd is door Hiddo overa Linda op overlandsch of buitenlandsch papier. Diensvolgens zoude het afkomstig moeten zijn uit Spanje, waar de Arabieren destijds katoenpapier vervaardigden en in den handel brachten. Hieromtrent schrift W. Wattenbach, das Schriftwesen im Mittelalter (Leipzig 1871), S. 93: ‘De vervaardiging van papier uit katoen moet bij de Chinezen sedert overoude tijden in gebruik geweest zijn, en bij de verovering van Samarkand omstreeks den jare 704 aan de Arabieren bekend geworden. Te Damascus werd dat fabrikaat een levendige tak van industrie, waarom het Charta Damascena genoemd werd. Door de Arabieren werd de kunst naar de Grieken overgebracht. Men beweert Grieksche handschriften uit de tiende eeuw op katoenpapier te hebben, en in de dertiende eeuw komen deze reeds menigvuldiger voor dan die op perkament. Men noemde het, om het van Egyptisch papier te onderscheiden, Charta bombycina, gossypina, cuttunea, xylina. Eene onderscheiding van het linnenpapier was toen nog niet noodig. Tot de vervaardiging van het katoenpapier bezigde men oorspronkelijk de ruwe boomwol. Papier uit lompen vindt men het eerst vermeld bij Petrus Clusiacensis (1122-1150) Van de Arabieren leerden de Spanjaarden en de Italianen de vervaardiging van dit papier. De voornaamste fabrieken waren te Jativa, Valencia, Toledo, benevens Fabriano in de Mark Ancona.(*) (*) Verg. G. Meerman, Admonitio de Chartae nostratis origine. Vad. Letteroef. 1762. bl. 630. Mr. J.H. de Stoppelaar. Het papier in de Nederlanden. Middelburg, 1869. bl. 4. VIII In Duitschland is het gebruik van deze stof wel niet zeer verbreid geweest, tenzij het papier uit Italie of Spanje ingevoerd werd. Doch hoe meer de vervaardiging zich uit het oosten en de daarmede in verkeer staande landen uitbreidde, des te meer moest ook linnen in de plaats van katoen treden. Eene oorkonde van Kaufbeuren op linnenpapier uit het jaar 1318 is van twijfelachtige echtheid. Bodmann stelt het oudste zuiver linnenpapier in het jaar 1324; tot aan 1350 komt er ook nog gemengd papier voor. Alle zorgvuldig geschrevene Manuscripten uit den oudsten tijd toonen reeds door de regelmatigheid van de regels, dat zij gelinieerd geweest zijn, ook waar de sporen daarvan niet meer herkend kunnen worden. Tot het linieeren bezigde men eene dunne schijf van lood, een liniaal en een passer om de afstanden te bepalen. In oude handschriften is de inkt donker zwart of bruinachtig. Naar mate echter sedert de 13e eeuw meer geschreven werd, vertoont de inkt zich vaak grijs of geelachtig, of somtijds geheel verbleekt, ten bewijze dat zij ijzerhoudend is.’ Dit alles is volkomen van toepassing op het voor ons liggend Handschrift uit het midden der dertiende eeuw, beschreven met helder zwarte letters tusschen fijne naauwkeurig met lood getrokken lijnen. De kleur van de inkt toont duidelijk aan, dat zij niet ijzerhoudend is. Door deze kenteekenen wordt het opgegeven jaartal 1256 geheel gewettigd en valt er aan geen lateren oorsprong te denken. Maar daarmede vervalt ook alle verdacht van bedrog uit lateren tijd. De taal is overoud Friesch, nog ouder en veel zuiverder dan de taal van het Friesch Rjuchtboek of oude Friesche wetten, en daarvan in vele vormen en spelling verschillende, zoodat zij een geheel afzonderlijken tongval of dialekt vertoont, en blijkens de lokaliteiten de taal moet geweest zijn, zoo als die gesproken werd van het Vlie tot aan de Schelde. De stijl is hoogst eenvoudig, beknopt, in korte volzinnen, IX ongedwongen zich bewegende, even als de dagelijksche spreektaal, en vrij in de vormen der woorden. De spelling eveneens eenvoudig en gemakkelijk, zoodat de lezing geene de minste moeite kost; en bij alle regelmatigheden toch zoo vrij, dat ieder van de verschillende schrijvers, die aan het boek gewerkt hebben, zijne eigene bijzonderheden heeft, die voortkomen uit de wijziging van den klank der vokalen in verloop van lange tijdruimten, hetgeen natuurlijk het geval moet zijn, daar het laatste gedeelte vijf eeuwen later geschreven is als het eerste. Als antiquiteit van taal en schrift, geloof ik te kunnen zeggen, dat dit boek geheel eenig in zijne soort is. Het schrift geeft aanleiding tot eene misschien zeer gewichtige opmerking. De Grieken weten en erkennen, dat zij hun schrift niet hebben uitgevonden. Zij schrijven de invoering daarvan toe aan Kadmus, een Phenicier. De namen hunner oudste letters van de Alfa tot de Tau komen zoo geheel overeen met de namen der letters in het Hebreeuwsche Alfabet, waaraan het Phenicische wel naauw verwant zal geweest zijn, dat de Phenicische herkomst dier namen wel niet betwijfeld kan worden. Maar de vorm hunner letters verschilt zoo geheel en al van die in het Phenicisch en Hebreeuwsch schrift, dat in dit opzicht aan geene verwantschap te denken valt. Van waar hebben dus de Grieken die letter vormen ontvangen? Uit thet bok thêra Adela follistar (het boek van Adelas helpers) leeren wij, dat in den tijd, waarin die Kadmus moet geleefd hebben, omstreeks 16 eeuwen voor Christus, een levendig handelsverkeer bestond tusschen de Friesen en de Pheniciers, die zij Kadhemar, kustbewoners, noemden. De naam Kadmus komt te na bij dat woord Kadhemar, om niet te besluiten, dat Kadmus eenvoudig een Phenicier beteekent. Voorts lezen wij, dat omstreeks denzelfden tijd eene Priesteres van de Burgt op Walcheren, Min erva, ook Nyhellenia X genoemd, aan het hoofd eener Friesche kolonie, zich neergezet heeft in Attika en daar de burgt Athene gesticht heeft. Alsmede uit de berichten opgeteekend aan de wanden der Waraburch, dat Findas volk ook een eigen schrift bezat, doch zeer omslachtig en moeijelijk om te lezen; en dat daarom de Tyriers en de Krekalanders het schrift van Frya hebben geleerd. Bij deze voorstelling verklaart de geheele zaak zich zelve, en is het duidelijk, waardoor die uiterlijke gelijkenis tusschen het Grieksche en oud Friesche schrift ontstaan is, welke ook Caesar in het oog gevallen is bij de Galliers; alsmede op welke wijze de Grieken de namen van Findas en de vormen van Fryas schrift nevens elkander hebben gekregen en behouden. Even opmerkelijk zijn de vormen der cijfers. Men noemt onze getalteekens gewoonlijk Arabische cijfers, ofschoon zij met de Arabische getalteekens niet de minste overeenkomst hebben. De Arabieren in Spanje hebben hunne cijfers niet uit het oosten medegebracht, want de Semitische volken bezigden het geheele alfabet tot het opschrijven van getallen. De wijze van met 10 teekens alle getallen uit te drukken hebben de Arabieren in het westen geleerd, doch daar vormen voor gekozen eenigermate in overeenstemming met die van hun letterschrift, en toch geschreven van de linker naar de rechterhand op Westersche manier. Onze cijfers blijken hier oorspronkelijk Friesche cijfers (siffar) te wezen, wier vorm dezelfden oorsprong heeft als het letterschrift, en aan de lijnen van het Juul ontleend is. Het boek, zoo als het voor ons ligt, bestaat uit twee van elkander zeer verschillende, en in tijd vrij ver verwijderde gedeelten. Als schrijfster van het eerste gedeelte noemt zich Adela, de vrouw van Apol grevetman over de Lindaoorden. Dit is vervolgd door haren zoon Adelbrost en hare dochter Apollonia. Het eerste boek loopende van pag. 1-88 (hier p. XI 4-120, is geschreven door Adela. Een vervolg van pag. 88-94 (122-128) is begonnen door Adelbrost en voortgezet door Apollonia. Het tweede boek loopende van pag. 94-114 (128-154) is geschreven door Apollonia. Veel tijd, misschien 250 jaren later, is een derde boek geschreven van pag. 144-134 (156-180) door Frethorik. Vervolgens van pag. 134 tot 143 (180-192) door zijne weduwe Wiljow, daarna van pag. 144-169 (194-226) door hun zoon Konereed, alsdan van pag. 169-192 (226-232) door hun kleinzoon Beeden; nu ontbreken bl. 193 en 194, waarmede het laatste stuk moet hebben aangevangen, daardoor is de schrijver ons onbekend, hij zal wel een zoon van Beeden geweest zijn. Van Adela wordt door Wiljow op bl. 134 (182) nog een geschrift genoemd; daar vermeldt zij thet bok thêra sanga, (thet bok) thêra tellinga, and thet Hellênia bok; en vervolgens tha skrifta fon Adela jeftha Hellênia. Voor de tijdsbepalingen moeten wij uitgaan van het jaar 1256 na Christus, waarin Hiddo overa Linda het afschrift vervaardigd heeft, en waarvan hij zegt dat het was het 3449 jaar nadat Atland verzonken is. Dit vergaan van het oude land, âldland, âtland, is bij de Grieken ook in geheugen geweest en Plato maakt in zijn Timaeus, 24, nog melding van het verdwenen Atlantis, van welks ligging niets anders bekend was, dan dat het ver buiten de zuilen van Herkules had gelegen. Uit dit geschrift blijkt, dat het een uitgestrekt land geweest is ten westen van Jutland, waarvan Helgoland en de Noordfriesche eilanden de laatste schamele overblijfselen zijn. Deze gebeurtenis, waardoor het schijnt dat een groote verstrooijing van den Frieschen stam veroorzaakt is, was het aanvangspunt eener eigene tijdrekening, overeenkomende met 2193 voor Chr. Bij de geologen bekend als de Cimbrische vloed. Op bladzijde 80 (110) begint een verhaal in het jaar 1602 nadat Atland verzonken is en dus met 591 voor Chr., en bl. 82 (112) XII het verhaal van den moord gepleegd aan Frâna, Eeremoeder op Texland, twee jaren later, en dus 589. Wanneer nu Adela haar geschrift aanvangt met haar eigen optreden in eene volksvergadering, 30 jaren na den dag dat de Eeremoeder was omgebracht, dan zijn wij in het jaar 559 voor Chr. Uit het schrijven van hare dochter Apollonia vernemen wij, dat Adela 15 maanden na die vergadering, bij eene overrompeling van Texland door de Finnen verslagen is; dit moet dus gebeurd zijn in 557 voor Chr. en hieruit volgt dat het eerste boek door Adela geschreven is in 558 voor Chr. Het tweede boek door Apollonia geschreven mag dus gesteld worden omstreeks het jaar 530 voor Chr. Het latere gedeelte behelst de geschiedenis van de bekende Koningen van Friesland, Friso, Adel, (Ubbo) en Asega Askar, genaamd zwarte Adel. Evenwel is van den derden Koning Ubbo niets gemeld, of liever dit stuk is verloren gegaan, bl. 169-188 (zie bl. 226) ontbreken. Frethorik, de eerste schrijver, die hier voorkomt, is een tijdgenoot van de gebeurtenissen, die hij verhaalt, namelijk de komst van Friso. Hij is een vriend van Liudgert den Geertman, die als skelta bi thêr nacht op de vloot van Wichhirte den sêkening met Friso hier was gekomen, in 't jaar 303 voor Chr., 1890 jaren nadat Atland verzonken was. Uit het dagboek van Liudgert heeft hij vele van zijne berichten ontleend. De laatste schrijver geeft zich zelven zeer duidelijk te kennen als een tijdgenoot van Zwarte Adel of Askar omstreeks het midden van diens regering, welke bij Furmerius gesteld wordt van 70 vóór 11 na Chr. gelijktijdig met Julius Caesar en Augustus. Hij schreef dus in het midden der eerste eeuw voor Chr. en droeg kennis van de verovering van het land der Golen (Galliers) door de Romeinen. Er liggen dientengevolge ruim twee eeuwen tusschen de beide afdeelingen van het handschrift. Van die Gòla lezen wij bl. 84, alsa heton tha sandalinga XIII prestera Sidonis. En op bl. 124, tha Gola jeftha Trowyda. De Golen zijn dus de Druiden, en de naam Galli, overgedragen op het geheele volk, eigenlijk de naam van eene Priesterorde of Priesterstam van oostersche herkomst, even als bij de Romeinen de Galli, Priesters van Cybele. De inhoud van het geheel is in allen opzichte nieuw, namelijk er staat bijna niets in, dat wij van elders reeds wisten. Hetgeen wij hier van Friso, Adel en Askar lezen, verschilt gansch en al van hetgeen onze bekende kronijkschrijvers weten te vertellen, of wel doet zulks in een geheel ander daglicht beschouwen. B. v. allen verbalen dat Friso uit Indie gekomen is, en dat dus de Friesen uit Indie afkomstig zijn, en toch voegen zij er bij dat Friso een Germaan was en behoorde tot een Persische stam, dien Herodotus Germanen noemt Ge?µ?????. Naar de berichten die we hier ontmoeten, is Friso ook uit Indie gekomen en wel met de vloot van Nearchus, maar hij is daarom geen Indiër, hij is van Friesche afkomst, van Fryas volk. Hij behoort namelijk tot eene kolonie Friesen, die na den dood van Nijhellênia, 15½ eeuwen voor Chr. onder aanvoering eener Priesteres Geert, zich aan den Pangab (Indus) neergezet en den naam Geertmannen aangenomen hebben. Die Geertmannen zijn slechts bij een van de Grieksche schrijvers bekend, namelijk bij Strabo, die hen vermeld als Ge?µ??e? eene van de ??a?µ??e? in zeden, taal en Godsdienst geheel en al verschillende volkstam. Bij de schrijvers van Alexanders tochten worden noch Friesen noch Geertmannen genoemd, doch zij spreken van Indoscythae, en geven daardoor te kennen een volk, dat wel in Indie woont, maar uit het verre onbekende Noorden afkomstig is. In de berichten van Liudgert worden geene namen genoemd van plaatsen, waar die Friesen in Indie gewoond hebben. Wij vernemen alleen, dat zij zich eerst in het land ten oosten van den Pangab hebben nedergezet, en later ver- XIV huisd zijn naar den westelijken oever dier rivier. Verder wordt als eene bijzonderheid medegedeeld, dat in den zomer de zon op den middag recht boven hun hoofd stond. Zij woonden dus nagenoeg onder den keerkring. En nu vinden wij bij Ptolomeus (zie b.v. de kaarten van Kiepert) juist daar op 24o N.B. aan den westelijken oever van den Indus den naam Minnagara, en een graad of zes oostelijk van daar op 22o N.B. nog een Minnagara. Die naam is zuiver Friesch, gelijk Walhallagara, Folsgara, en gevormd van Minna, den naam eener Eeremoeder (zie pag. 74) in wier tijd de tochten van Teunis en zijn neef Inka plaats vonden. Die overeenkomst is te opmerkelijk om enkel toevallig te wezen, en niet dat Minnagara voor de hoofdplaats dier Friesche kolonie te houden. De vestiging van die kolonie in Indie aan den Pangab in 1551 voor Chr. en hunne reis derwaarts, vinden wij in Adela's boek vrij uitvoerig beschreven, en wel met de bijvoeging van eene uiterst merkwaardige bijzonderheid, namelijk dat die Friesche zeelieden gevaren zijn door de straat welke in die tijden nog op de Roode Zee uitliep. Uit een bericht bij Strabo L. I fol. 38 en 50 blijkt dat Eratosthenes nog kennis gedragen heeft van die voormalige zeeëngte, waarvan de latere geografen geene melding meer maken. Zij bestond nog in de dagen van Mozes, Exod. XIV: V, daar hij zich legerde bij Pi ha chiroht, den mond der zeeëngte. Strabo vermeldt bovendien, dat Sesostris eene poging gedaan heeft om de landengte door te graven, maar dat plan niet heeft kunnen uitvoeren. Dat daar werkelijk eertijds de zee doorgestroomd heeft, bewijzen de uitkomsten van het geologisch onderzoek van de landengte door de commissie voor het kanaal van Suez, waarvan de heer Renaud op den 19 Junij 1856 een rapport heeft uitgebracht bij de Academie des Sciences. In dat rapport komt onder anderen voor: Une question fort controversée XV est celle de savoir, si à l'époque où les Hebreux fuyaient de l'Egypte sous la conduite de Moïse, les lacs amèrs faisaient encore partie de la mer rouge. Cette derniêre hypothèse s'accorderait mieux que l'hypothèse contraire avec le texte des livres sacrés, mais alors il faudrait admeltre que depuis l'époque de Moïse le seuil de Suez serait sorti des eaux. Ten aanzien van deze vraag is het zeker van belang in dit Friesche handschrift een bericht te ontmoeten, waaruit blijkt dat in het midden der 16e eeuw voor Chr. de verbinding van de Bittermeeren met de Roode Zee nog bestond, en de straat nog bevaarbaar was. Het handschrift bericht verder, dat kort na die doorvaart van de Geertmannen beide zee en aarde beefden, en de aarde haar lijf zoo hoog ophief, dat al het water de straat uitliep en dat alle wadden en schorren als een wal oprezen. Deze dingen zullen dus na den tijd van Mozes geschied zijn, zoodat tijdens de uittocht (1564) de streek tusschen Suez en de Bittermeeren nog wel bevaarbaar was, maar bij lagen waterstand droogvoets kon worden doorgetrokken. Dit punt is dus de oorspronkelijke Isthmus na welks vorming zeker spoedig de verdere inham noordwaarts tot aan de golf van Pelusium geheel is opgeslibd. Een duidelijk overzicht over de formatie van dit terrein geeft de kaart gevoegd bij: l'année scientifique et industrielle etc. par Louis Figuier (première année). Paris, Hachette, 1857. Een ander bericht, dat ook alleen bij Strabo voorkomt, vindt hier insgelijks eene opheldering en bevestiging. Strabo namelijk is onder de Grieksche schrijvers de eenige die vermeldt dat Nearchus na zijne troepen in de Persische golf aan den mond van de Pasitigris te hebben ontscheept, op bevel van Alexander met zijne vloot weer de Persische golf uitgezeild en om Arabie heen door de Arabische golf gestevend XVI is. Zoo als dit bericht daar staat, is het niet duidelijk wat Nearchus daar te maken had, en wat het doel van die verdere tocht wezen kon; enkel tot het doen van geographische onderzoekingen, zoo als Strabo meent, behoefde hij toch niet eene gansche vloot mede te nemen, daartoe was een schip of twee voldoende. Wij lezen ook niet dat hij weer teruggevaren is; waar is hij dan met die vloot gebleven? Op deze vraag vinden wij hier het antwoord in de Friesche lezing van de geschiedenis. Alexander had die schepen aan den Indus gekocht van, of laten bouwen door de daar gevestigde afstammelingen van de Friesen, de Geertmannen, en van hen scheepsvolk in dienst genomen, en aan het hoofd van deze bevond zich Friso. Alexander had na de volbragte tocht en het transport van de troepen, die schepen in de Persische Golf niet meer noodig, maar wilde ze in de Middellandsche zee gebruiken. Dat had hij in zijn hoofd gezet, en dat moest gebeuren. Alexander wilde iets doen, dat niemand voor hem gedaan had. Te dien einde moest Nearchus de Roode zee opvaren, en aan het eind daarvan gekomen (bij Suez), vond hij daar 200 elephanten en duizend kameelen en werklieden en gereedschap, balken, touwen enz., om de schepen op het land te halen en over de landengte te slepen. Dit werk werd met zooveel overleg en ijver onderno men en voltooid, dat na een arbeid van drie maanden de vloot in de Middellandsche zee weer te water gelaten werd. Dat de vloot werkelijk in de Middellandsche zee gebracht is, blijkt uit het bericht van Plutarchus (vit. Alexandri) doch deze laat te dien einde Nearchus met de vloot om Afrika heen door de straat van Hercules zeilen. Na de nederlaag bij Actium heeft Kleopatra in navolging van dit voorbeeld, getracht hare vloot over den Isthmus te brengen, om naar Indie te ontsnappen. Zij is daarin verhinderd door de Petraeische Arableren, die hare schepen in brand staken. (Zie Plutarchus vit. Antonii.) XVII Friso is, toen kort daarop Alexander stierf, in dienst gebleven van Antigonus en Demetrius, totdat hij door den laatste op eene schandelijke wijze beleedigd zijnde, besloot met zijne manschappen het oorspronkelijke moederland Friesland op te zoeken. Naar Indie terugkeeren kon hij trouwens niet. Zoo vullen de berichten elkander aan, en helderen elkander op, en verleenen daardoor eene wederkeerige bevestiging. Zulke enkelde trekken en verrassende uitkomsten leiden mij tot het besluit, dat wij hier met meer te doen hebben, dan met bloote sagen of legenden. Sints een twintigtal jaren is de aandacht getrokken door de overblijfselen van paalwoningen, het eerst opgemerkt in de meeren van Zwitserland, en vervolgens in een aantal streken van Europa gevonden. Men zie daarover Dr. E. Rückert, Die Pfahlbauten. Würtzburg 1869, of Dr. T.C. Winkler, in de Volksalmanak t.N.v.A. 1867. Toen men ze gevonden had, trachtte men uit de onder het water aanwezige fragmenten van wapens, gereedschappen en huisraad na te sporen, door wie en wanneer deze verblijfplaatsen bewoond geweest waren. Uit berichten van Historieschrijvers bleek daaromtrent niets meer, dan hetgene Herodotus Lib. v.c. 16 van de Paeonen schrijft. Alleen vond men eene spoor in een der tafereelen op de zuil van Trajanus, waarin de verwoesting van een Paaldorp in Dacie is afgebeeld. Dubbel belangrijk is het daarom uit het geschrift van Apollonia te vernemen, dat zij als burgtmaagd (omstreeks 540 v. Chr) eene reis langs den Rijn gedaan, Switserland (de Swetsar) bezocht, en daar de Meerbewoners (Marsaten) heeft leeren kennen. Zij beschrijft hunne in het meer op palen gebouwde woningen, het volk zelf, zijn aard en levenswijze. Zij vermeldt, dat die Marsaten van vischvangst en jacht leven, en de huiden van het wild bereiden met de schors van berken boomen, om die pelterij te verkoopen aan de Rijnschippers, die ze verder in den handel brengen. XVIII Dit bericht omtrent de Paalwoningen in de meeren van Switserland kan niet geschreven zijn, dan in den tijd toen die Paaldorpen nog bestonden en bewoond werden. In het tweede gedeelte van het Handschrift wordt door Konerêd oera Linda vermeld, dat Adel de zoon van Friso (± 250 j.v. Chr.) met zijne vrouw Ifkja ook die Paaldorpen in Switserland bezocht heeft, ‘fon Walhallagâra brûdon hja alingen thêra sûder Hrênum al-ont hja mith grâte frêse boppa thêre Rêne by tha Mârsâta kêmon, hwêrfon vsa Apollônja skrêven heth. Tha hja thêr en stût wêst hêde, gvngon hja wither nêi tha delta.’ Later als dit bericht komt bij geen schrijver ergens eenige vermelding van die Paalwoningen voor, en is die zaak gedurende twintig eeuwen volkomen onbekend gebleven, totdat in den jare 1853, bij buitengewoon lagen waterstand, overblijfselen van zulke woningen ontdekt zijn. Daarom heeft niemand zulk een bericht in lateren tijd kunnen verzinnen. Hoewel een groot gedeelte van het eerste stuk, het Boek van Adela, geheel valt in het Mythologisch Tijdvak vóór den Trojaanschen oorlog, is hier in de verhalen een groot verschil met de Grieksche Mythen in het oog loopend. De Mythen kennen geene tijdbepaling, veel min eene geregelde tijdrekening. Bij de Mythen bestaat geen inwendige zamenhang of consequentie. De vrije verdichting ontwikkelt zich in iedere sage afzonderlijk en onafhankelijk. De Mythologische verhalen weerspreken elkander bijna op ieder punt. Les Mythes ne se tiennent pas is de eenige sleutel op de Grieksche Mythologie. Hier daarentegen ontmoeten wij eene geregelde jaartelling uitgaande van een vast punt, het vergaan van Aldland, (2193 voor Chr.) De verhalen, natuurlijk, eenvoudig, vaak naif, weerspreken elkander nimmer, en zijn altijd met elkander bestaanbaar, ook in plaats en tijd. Als b.v. de komst en het verblijf van Ulysses bij de Burgtmaagd Kalip op Walhalla- XIX gara (Walcheren), 't gene wel het meest sagenhafte stuk is van allen, hier gesteld op 1005 jaren Atland verzonken is, dan komt dat uit op 1188 jaren voor Chr. en dus vrij nabij overeen met den tijd, waarin de Grieken meenen, dat de Trojaansche oorlog heeft plaats gehad. Die Ulysses sage is hier niet door de Romeinen aangebracht. Tacitus vond ze reeds in Neder Germanie (zie Germania cap. 3) en zegt er bij, dat te Asciburgium een altaar was, waarop de naam van Ulysses en die van zijn vader Laërtes gelezen werd. Een ander kenmerkend onderscheid bestaat daarin, dat de Mythe geene herkomst kent, voor hare verhalen nooit berichtgevers of schrijvers noemt, en dus nimmer eenig gezach weet aan te voeren. In Adelas boek daarentegen wordt bij ieder verhaal opgegeven, waar het gevonden of waaruit het ontleend is, b.v. dit is uit Minno's schriften, dit is aan de Wanden der Waraburch gegrift, dit aan de Fryas burch, dit te Stavia, dit op Walhallagara. En dan is er nog iets. Wetten, geregelde wetgevingen, gelijk zij in Adelas boek in vrij grooten getale voorkomen, zijn in de Mythologie eene onbekende en met haar wezen ônvereenigbare zaak. Zelfs als de Mythe aan Minos toeschrijft de invoering van eene wetgeving op Kreta, dan weet zij van die wetgeving zelve niet het geringste te berichten. Ook in de Mythische godenwereld bestaat geene wetgeving, de eenige wet is daar het onveranderlijke Noodlot, of de wil van den oppermachtigen Zeus. Ten opzichte van de Mythologie is dit geschrift, dat zelf geen mythisch karakter draagt, niet minder merkwaardig dan voor de geschiedenis. Ondanks de vele en velerlei betrekkingen met Denemarken, Zweden (Skênland = Schonen) en Noorwegen (Northland), vindt men hier geene sporen van bekendheid met de Noordsche of Scandinavische mythologie. Alleen schijnt Wodan hier voor te komen als Wodin, een XX Friesch heerman, die door een Magy, koning der Finnen, tot schoonzoon aangenomen en na zijn dood vergood is. De Friesche godenleer of liever godsdienst, is hoogst eenvoudig en zuiver Monotheisme. Wralda of Wralda's geest is het eenige, eeuwige, onveranderlijke, volmaakte en almachtige wezen. Wralda heeft alle dingen geschapen; alles komt uit hem voort, eerst de aanvang, dan de tijd, en vervolgens Irtha, de Aarde. Irtha baart drie dochters Lyda, Finda en Frya, de stammoeders van de drie menschenrassen, het zwarte, het geele en het blanke (Afrika, Asia en Europa). Als zoodanig is Frya de moeder van Frya's volk, de Friezen. Zij is de vertegenwoordigster van Wralda en wordt als zoodanig vereerd. Frya heeft hare tex gegeven, de eerste wet, en de eeredienst ingesteld van het eeuwige licht. Die dienst bestaat in het onderhouden van de altijd brandende lamp, foddik, door priesteressen, maagden; aan het hoofd dier maagden staat op alle burgten eene Burgtmaagd; de opperste van alle Burgtmaagden, is de Eeremoeder op de Fryasburgt op Texland. De Eeremoeder heerscht over het geheele land; de Koningen mogen niets doen, er mag niets geschieden, buiten hare raad en goedkeuring. De eerste Eeremoeder is door Frya zelve aangesteld, zij heette Faesta. Met één woord, wij ontmoeten hier de prototype van de Romeinsche Vestadienst en de Vestaalsche maagden. Men denke hierbij aan Velleda (Welda) en Aurinia bij Tacitus Germ. 8 Hist. IV. 61. 65. V. 22. 24. Annal. I. 51 en Gauna de opvolgster van Velleda bij Dio Cassius fragm. 49. Van de burgt van Velleda spreekt Tacitus als eene edita turris; Verg. hier bl. 146. Zij was de burgt Mannagarda forda (Munster). In het land der Marsi noemt hij Templum Tanfane (Tanfanc) zoo genoemd naar het teeken van het Juul. Zie plaat I. De laatste dier burgten is de Faestaburgt op Ameland geweest, templum Foste, volgens Occa Scarlensis verwoest in het jaar 806. XXI Ontmoeten wij hier bij de Friezen een Godsbegrip en godsdienstige denkbeelden, geheel verschillende van de mythologien bij andere volken, nog onverwachter komen ons hier zaken voor, die in het naauwste verband staan met de Grieksch-Romeinsche Mythologie en wel met de herkomst van twee godheden van den eersten rang, Minerva en Neptunus. Min erva (Athénè), is oorspronkelijk eene burgtmaagd, priesteres van Frya op de burgt Walhallagara, Middelburg, of Domburg, op Walcheren. En deze zelfde Min erva is tevens die geheimzinnige, raadselachtige godin, van welker vereering bijna geene sporen zijn overgebleven, dan alleen op Walcheren in de votivsteenen te Domburg, Nehallenia(*), van welke geene mythologie iets naders weet dan enkel den naam, waar de etymologie zich heeft meester gemaakt tot het uitvinden van allerlei fantastische afleidingen. De andere, Neptunus, bij de Etruriers Nethunus, de God van de Middelandsche zee blijkt hier bij zijn leven een Friesche Viking, zeekoning, geweest te zijn, thuis behoorende te Alderga (Ouddorp niet verre van Alkmaar). Zijn naam was Teunis, in de wandeling bij zijne manschappen Neef Teunis genoemd, die vooral de Middelandsche zee tot het doel en tooneel zijner tochten gekozen had, en door de Tyriers vergood zoude zijn, in den tijd toen de Phenicische zeevaart zich aanmerkelijk begon uit te breiden en naar Friesland stevende, om hier Britsch tin, Noordsch ijzer en barnsteen uit de Balda (Baltische) zee te halen, omstreeks 2000 jaren v. Chr. Behalve dit tweetal ontmoeten wij nog een derde Mythologisch persoon, Minos, de wetgever van Kreta, die almede verschijnt als een Friesche zeekoning Minno, geboren te Lindaoord tusschen Wieringen en Kreyl, die aan de Kreters (*) Min-erva werd Nyhellenia genoemd, omdat hare raadgevingen ny en hel, nieuw en helder waren. Desgelijks heet het in Pauli Epitome van S. Pomponins Festus de verborum Significatione, Min erva dicta quod bene moneat. Zie Preller, Rom. Myth. p. 258. XXII een Asegaboek heeft medegedeeld. Namelijk die Minos, die met zijn broeder Rhadamanthus en Aeakus als rechter in de onderwereld over het lot der schimmen beslist. Niet te verwarren met den lateren Minos, den tijdgenoot van Aegeus en Theseus, die voorkomt in de Atheensche sage. Bij deze voorstelling kan misschien iemand zijn lachen niet bedwingen, en kaatst hij mij het straks gebezigde woord fantastisch terug met dat van avontuurlijk. Ook ik kon eerst mijne oogen niet gelooven, en toch ben ik bij nadere overweging gekomen tot de ontdekking van verrassende overeenkomsten, die de zaak vrij wat minder avontuurlijk maken, als de geboorte van Athene uit het hoofd van Zeus door een bijlslag van Hephaistos. B.v. De Grieksche Mythologie kent van alle Goden eene jeugd, alleen Pallas heeft geene jeugd, zij is niet anders bekend dan als volwassen. Minerva komt als opperpriesteres uit den vreemde, uit een den Krekalanders onbekend land, in Attica. Pallas is eene maagdelijke godin, Minerva is eene burgtmaagd. De blonde, blaauwoogige Pallas onderscheidt zich door deze type van de overige goden en godinnen, als behoorende tot Fryas volk. De wijsheid van beide en de zinnebeeldige attributen zijn dezelfde, inzonderheid de uil. Pallas geeft aan de nieuwe stad haren naam Athènai, die overigens in 't Grieksch geene beteekenis heeft: Minerva geeft aan de door haar gestichte burgt den naam Athene, die in het Friesch wel eene beteekenis heeft en te kennen geeft dat zij als vrienden âthen daar gekomen zijn. Minerva komt in Attica omstreeks 1600 jaren voor Chr. in het tijdperk, waarin zich de Grieksche godenleer begint te vormen. Minerva is met de vloot van Jon aan het hoofd van eene kolenie in Attica geland; op Walcheren vindt men haar in later tijd blijkens de Romeinsche votivsteenen onder den naam Nehalennia vereerd als eene godin van de scheepvaart; en bij de Atheners is Pallas de beschermgodin van scheepsbouw en zeevaart. XXIII De Tijd is de Kroder, de kruijer, die eeuwig met het jol, het wiel, moet rondloopen, en voeren de zon langs hare baan door het stergewelf van winter-zonnestand tot winterzonnestand. Zoo vormt hij de jaren, waarbij elke omwenteling van het wiel een dag uitmaakt. Te midwinter wordt het Jolfeest gevierd op Fryasdag. Dan worden koeken gebakken in den vorm van het zonnerad, want van dat Jol heeft Frya de letters gemaakt, toen zij hare Tex schreef, en het Jolfeest is daarom ook een feest ter eere van Frya als uitvindster van het letterschrift. Even zoo als dit Jolfeest in Denemarken en geheel Duitschland door de Christenheid op 't Kersfeest en in ons land op St. Nikolaasdag verplaatst is, even zoo zeker zijn onze St. Nikolaaspoppen, de vrijster en de vrijer, eene herinnering aan Frya, en onze St. Nikolaas (banket) letters eene gedachtenis aan Fryas van het zonnerad gevormd letterschrift. Ik kan niet den geheelen inhoud van dit merkwaardige geschrift ontleden en moet mij vergenoegen met de gemaakte opmerkingen. Zij mogen eenig denkbeeld geven van den rijkdom en belangrijkheid van dien inhoud. Want al loopen er Sagen onder, ook als Sagen moeten zij waarde hebben voor ons, dewijl van den Sagenschat onzes voorgeslachts zoo goed als niets was overgebleven. Een inwendig bewijs voor de oudheid van deze geschriften ligt ook daarin, dat de naam Batavieren er nog niet in voorkomt. De inwoners van het geheele land tot aan de Schelde zijn Fryas volk, Friezen. De Batavieren zijn niet een afzonderlijk volk geweest. De naam Batavi is eene uitvinding van de Romeinen, die dezen naam gegeven hebben aan de bewoners van het land ter weerzijde van de Waal, welke rivier op de Tabula Peutingeriana den naam Patabus draagt. Die naam Batavi komt ook niet vroeger voor dan bij Tacitus en Plinius, want de bekende plaats bij Caesar B.G. IV. 10, is geinterpoleerd. Zie mijne verhandeling over den loop der XXIV rivieren door het land der Friesen en Batavieren bl. 49 in de Vrije Fries, IV Deel 1e Stuk, 1845. Met nog eene opmerking betreffende de taal wil ik eindigen. Zij die nog slechts eene oppervlakkige inzage van het H.S. hebben kunnen nemen, zijn getroffen door de beschaafdheid van de taal en de overeenkomst met het tegenwoordige Friesch en Hollandsch. Hierin meenen zij een grond te zien voor twijfel aan de oudheid van het geschift. Maar ik vraag: is dan de taal van Homerus veel minder beschaafd dan die van Plato of Demosthenes? en leeft niet het grootste deel van den Homerischen woordenschat nog voort in het Grieksch van onze dagen? Het is waar, eene taal beweegt zich altijd, en is steeds aan kleine veranderingen onderhevig, waardoor men verschil vindt bij dezelfde taal in onderscheiden tijdperken. Deze wisseling van de taal geeft juist in dit H.S. stof tot belangrijke opmerkingen voor den taalbeoefenaar. Want niet alleen, dat van de acht schrijfsters en schrijvers, die achtereenvolgende aan dit boek gewerkt hebben, ieder zich kenmerkt door kleine eigenaardigheden in stijl, taal en spelling; maar vooral tusschen de beide afdeelingen van het boek, waar tusschen een tijdverloop van meer dan twee eeuwen ligt, is een in het oog vallend verschil aanwezig, dat aantoont, welk eene langzaam voortgaande wijziging de taal in dat tijdbestek ondervonden heeft. Als slotsom van deze beschouwingen kom ik tot het besluit, dat ik geene reden vinden kan, om aan de echtheid van dit geschrift te twijfelen. Verdichting kan het niet zijn. In de eerste plaats het afschrift van 1256 kan het niet zijn. Wie had in dien tijd zoo iets kunnen verdichten? Zeker niemand, en vroeger nog veel minder. In lateren tijd is eene verdichting evenzeer onmogelijk, om de eenvoudige reden, dat niemand meer die taal machtig was. Buiten de namen van Grimm, Richthofen en Hettema, is er geen te noemen, die XXV als Taalkundige in dit vak bekend is geweest, of de taal zoo bestudeerd heeft, dat hij daar in schrijven kon. En al kon iemand zulks, dan stond hem nog geen ruimer woordenschat ten dienste, dan de beperkte voorraad, dien de O.F. Wetten aanboden. Daarom is in de laatstverloopen eeuwen de vervaardiging van dit geschrift eene onmogelijkheid geweest. Wie dit in twijfel wil trekken, beginnen met aan te toonen, waar, wanneer, door wien en waartoe zulk eene vervalsching had kunnen gepleegd worden, en wijze uit lateren tijd de weergade aan van dit papier, dit schrift en deze taal. Dat het H.S. van 1256 bovendien geen orgineel, maar eene kopie is, bewijzen zoowel gedurige schrijffouten, als enkele ophelderingen van woorden, die in des afschrijvers tijd reeds verouderd en weinig meer bekend waren; b.v. bl. 82 (114) to thêra flête jefta bedrum; op bl. 151 (204) bargum jefta tonnum fon tha besta bjar. Nog sterker bewijs is, dat tusschen bladzijde 157 en 158 een of meer bladen ontbroken hebben, die uit dit H.S. niet hebben kunnen verloren gaan, omdat bl. 157 en 158 (212-214) de paginas recta en versa zijn van hetzelfde blad. Bl. 157 eindigt: Drie maanden daarna zond Adel boden naar alle vrienden, die hij gewonnen had, en liet hen bidden, dat zij in de Minnemaand verstandige lieden tot hem zouden zenden. Keert men nu het blad om, dan begint de keerzijde: zijne vrouw, zeide hij, die maagd geweest was te Texland, had daarvan een afschrift gekregen. Daar tusschen is geen zamenhang. Voor het minst ontbreekt er: de komst dier genoodigden, en het verhaal van hetgene bij die zamenkomst is voorgevallen. De afschrijver moet dus in het door hem gevolgde exemplaar twee bladen in plaats van een hebben omgeslagen. Er bestond dus een vroeger exemplaar, en wel dat in den jare 803 door Liko oera Linda was geschreven. XXVI Wij mogen dus aannemen, dat wij in dit geschrift, waarvan het eerste gedeelte is opgesteld in de zesde eeuw voor onze jaartelling, het oudste voortbrengsel (op Homerus en Hesiodus na) van de Europesche letterkunde ontmoeten. En daar vinden wij in ons vaderland eene eeuwenoude bevolking, in 't bezit van eene ontwikkeling, beschaving, nijverheid, scheepvaart, koophandel, letterkunde en zuivere verhevene Godsdienstige begrippen, waarvan wij nooit eenig vermoeden hebben gehad. In onze voorstelling reikten de geschiedkundige herinneringen van ons volk niet hooger, dan tot de komst van Friso, den vermeenden stamvader der Friezen; doch hier ontwaren wij, dat die herinneringen opklimmen tot meer dan twee duizend jaren voor Christus, en in hoogen ouderdom die van Hellas overtreffen en die van Israël evenaren.
Als verslag voorgelezen in eene vergadering van het Friesch Genootschap Februarij 1871. XXVII Bijlage tot pag. 8. XXVIII Vergelijkende taalproeve van de oud Friesche wetten, en de taal van het handschrift.Dyo forme need is: hweerso en kynd jongh is finsen ende fitered noerd wr hef, jefta (sud) wr birgh. Soe moet die moder her kindes eerwe setta ende sella ende her kynd lesa ende des lives bihelpa. Dioe oder need is: jef da jere diore wirdat, ende di heta honger wr dat land faert, ende dat kynd honger stere wil, so moet dio moder her kindes eerwe setta ende sella ende capia her bern ky ende ey ende coern deerma da kinde des lives mede helpe. Dyo tredde need is: Als dat kind is al stocnaken, jefta huus laes, ende dan di tiuestera nevil ende calde winter oen comt sa faert allermanick oen syn hof ende oen sin huis ende an waranne gaten, ende da wiilda dier seket diin holla baem ende der birgha hlii, aldeer hit siin liif oen bihalda mey. Soe weinet ende scryt dat onieriga kind ende wyst dan syn nakena lyae ende syn huuslaes, ende syn fader deer him reda schuld, to ienst dyn honger ende winter nevil cald, dat hi so diepe ende dimme mitta fiower neylen is onder eke ende onder da eerda bisloten ende bitacbt, so moet dio moder her kindes eerwe setta ende sella omdat hio da bihield habbe ende biwaer also lang so hit onierich is, dat hit oen forste ner oen honger naet forfare. Anjumer druk, e.i.i.. (1466.) XXIX Thju forma nêd is: Sâhwersa en baern jvng is fensen aend fêterad northward vr-et hef jeftha sûdward vr tha berga, sa âch thju maem hjara baerns erva to settande aend to seljande aend hjra baern to lêsane aend thes lives to bihelpane. Thju ôthera nêd is: jef tha jêra djura waerthat aend thi hête hvnger wr thet lând fârth aend thaet baern stjera wil, sa mot thju maem hjara baerns erva setta aend selja aend kâpja hiri baerne ky aend skêp aend kêren thêr mitha maen thet baern thes lives bihelpe. Thju tredde nêd is: sâhwersa thaet baern is stoknâked jefta hûslâs aend then thi tjustera nêvil aend kalda winter ankvmth, sa fârth allera maennalik an sin hof aend an sin hus aend an wârande gâta, aend thet wilde kwik sykath thene hola bâm aend thêre berga hly thêr-it sin lif an bihalda mêi, sa wênath aend krytath thaet vnjêrich baern aend wyst then sin nâkeda litha aend sin hûslâs-sâ aend sin tât thêr him hrêda skolde tojenst tha hvnger aend tha kalda winter nêvil, that hi sa djap aend dimme mith fjuwer nêilum vndera êke aend vnder tha irtha bisletten aend bidobben is, sa mot thju maem hjara baerns erva setta and selja vmbe that hju tha bihield haeve aend tha wâringa al sa long sa hit vnjêrich sy, til thju-t hor an frost ner an hvnger navt vmkvma ne mêi. Vertaald door J.G.O.
Vertaling
APPENDIX B - ADDRESS TO THE FRIESLAND SOCIETY, 1871
The preface of Dr. Ottema’s original modern publication of the Oera Linda Book that was read at a meeting of the Friesland Society, February, 1871.
Over de Linden, Chief Superintendent of the Royal Dockyard at the Helder, possesses a very ancient manuscript which has been inherited and preserved in his family from time immemorial, without anyone knowing whence it came or what it contained, owing to both the language and the writing being unknown.
All that was known was that a tradition contained in it had from generation to generation been recommended to careful preservation. It appeared that the tradition rests upon the contents of two letters, with which the manuscript begins, from Hiddo Oera Linda, anno 1256, and from Liko Oera Linda, anno 803. It came to C. over de Linden by the directions of his grandfather, Den Heer Andries over de Linden, who lived at Enkhuizen, and died there on the 15th of April 1820, aged sixty-one. As the grandson was at that time barely ten years old, the manuscript was taken care of for him by his aunt, Aafjie Meylhoff, born over de Linden, living at Enkhuizen, who in August 1848 delivered it to the present possessor.
Dr. E. Verwijs having heard of this, requested permission to examine the manuscript, and immediately recognized it as very ancient Fries. He obtained at the same time permission to make a copy of it for the benefit of the Friesland Society, and was of the opinion that it might be of great importance, provided it was not suppositious, and invented for some deceptive object, which he feared. The manuscript being placed in my hands, I also felt very doubtful, though I could not understand what object any one could have in inventing a false composition only to keep it a secret. This doubt remained until I had examined carefully executed facsimiles of two fragments, and afterwards of the whole manuscript - the first sight of which convinced me of the great age of the document.
Immediately occurred to me Caesar’s remark upon the writings of the Gauls and the Helvetians in his `Bello Gallico’ (i. 29, and vi. 14), `Graecis utuntur literis’, though it appears in v. 48 that they were not entirely Greek letters. Caesar thus points out not only a resemblance - and a very true one - as the writing, which does not altogether correspond with any known form of letters, resembles the most, on a cursory view, the Greek writing, such as is found on monuments and the oldest lapidary. Besides, I formed the opinion afterwards that the writer of the latter part of the book had been a contemporary of Caesar.
The form and the origin of the writing is so minutely and fully described in the first part of the book, as it could not be in any other language. It is very complete, and consists of thirty-four letters, among which are three separate forms of a and u, and two of e, i, y, and o, besides four pairs of double constants - ng, th, ks, and gs. The ng, which as a nasal sound has no particular mark in any western language, is an indivisible conjunction; the th is soft, as in English, and is sometimes replaced by d; the gs is seldom met with - I believe only in the word segse, to say, in modern Fries sidse, pronounced sisze.
The paper, of large quarto size, is made of cotton, not very thick, without watermark or maker’s mark, made upon a frame or wire-web, with not very broad perpendicular lines.
An introductory letter gives the year 1256 as that in which this manuscript was written by Hiddo Oera Linda on foreign paper. Consequently it must have come from Spain, where Arabs brought into the market paper manufactured from cotton.
On this subject, W. Wattenbach writes in his `Das Schriftwesen im Mittelalter’ (Leipzig, 1871), s. 93:
`The manufacture of paper from cotton must have been in use among the Chinese from very remote times, and must have become known to the Arabs by the conquest of Samarkand about the year 704. In Damascus this manufacture was an important branch of industry, for which reason it was called Charta Damascena. By the Arabians this art was brought to the Greeks. It is asserted that Greek manuscripts of the tenth century written upon cotton paper exist, and that in the thirteenth century it was much more used than parchment. To distinguish it from Egyptian paper it was called Charta bombicina, gossypina, cuttunea, xylina. A distinction from linen paper was not necessary. In the manufacture of cotton paper raw cotton was originally used. We first find paper from rags mentioned by Petrus Clusiacensis (1122-50).
`The Spaniards and the Italians learned the manufacture of this paper from the Arabians. The most celebrated factories were at Jativa, Valencia, Toledo, besides Fabriano in the March of Ancona’.
In Germany the use of this material did not become very extended, whether it came from Italy or Spain. Therefore the further this preparation spread from the East and the adjoining countries, the more the necessity there was that linen should take the place of cotton. A document of Kaubeuren on linen paper of the year 1318 is of very doubtful genuineness. Bodman considers the oldest pure linen paper to be of the year 1324, but up to 1350 much mixed paper was used. All carefully written manuscripts of great antiquity show by the regularity of their lines that they must have been ruled, even though no traces of the ruled lines can be distinguished. To make the lines they used a thin piece of lead, a ruler, and a pair of compasses to mark the distances.
In old writings the ink is very black or brown; but while there has been more writing since the thirteenth century, the color of the ink is often gray or yellowish, and sometimes quite pale, showing that it contains iron. All this affords convincing proof that the manuscript before us belongs to the middle of the thirteenth century, written with clear black letters between fine lines carefully traced with lead. The color of the ink shows decidedly that it does not contain iron. By these evidences the date given, 1256, is satisfactorily proved, and it is impossible to assign any later date. Therefore all suspicion of modern deception vanishes.
The language is very old Fries, still older and purer than the Fries Rjuchtboek or old Fries laws, differing from that both in form and spelling, so that it appears to be an entirely distinct dialect, and shows that the locality of the language must have been (as it was spoken) between the Vlie and the Scheldt.
The style is extremely simple, concise, and unembarrassed, resembling that of ordinary conversation, and free in the choice of words. The spelling is also simple and easy, so that the reading of it does not involve the least difficulty, and yet with all its regularity, so unrestricted, that each of the separate writers who have worked at the book has his own peculiarities, arising from the changes in pronunciation in a long course of years, which naturally must have happened, as the last part of the work is written five centuries after the first.
As a specimen of antiquity in language and writing, I believe I may venture to say that this book is unique of its kind.
The writing suggests an observation, which may be of great importance.
The Greeks know and acknowledge that their writing was not their own invention. They attribute the introduction of it to Kadmus, a Phoenician. The names of their oldest letters, from Alpha to Tau, agree so exactly with the names of the letters in the Hebrew alphabet, with which the Phoenician will have been nearly connected, that we cannot doubt that the Hebrew was the origin of the Phoenician. But the form of their letters differs so entirely from that of the Phoenician and Hebrew writing, that in that particular no connection can be thought of between them. Whence, then, have the Greeks derived the form of their letters?
From `thet bok thêra Adela folstar’ (`The Book of Adela’s Followers’) we learn that in the time when Kadmus is said to have lived, about sixteen centuries before Christ, a brisk trade existed between the Frisians and the Phoenicians, whom they named Kadhemer, or dwellers on the coast.
The name Kadmus comes too near the word Kadhemer for us not to believe that Kadmus simple meant a Phoenician.
Further on we learn that about the same time a priestess of the castle in the island of Walcheren, Min-erva, also called Nyhellenia, had settled in Attica at the head of a Frisian colony, and had founded a castle at Athens. Also, from the accounts written on the walls of Waraburgt, that the Finns likewise had a writing of their own - a very troublesome and difficult one to read - and that, therefore, the Tyrians and the Greeks had learned the writing of Frya. By this representation the whole thing explains itself, and it becomes clear whence comes the exterior resemblance between the Greek and the old Fries writing, which Caesar also remarked among the Gauls; as likewise in what manner the Greeks acquired and retained the names of the Finn and the forms of the Fries writing.
Equally remarkable are the forms of their figures. We usually call our figures Arabian, although they have not the least resemblance to those used by the Arabs. The Arabians did not bring their ciphers from the East, because the Semitic nations used the whole alphabet in writing numbers. The manner of expressing all numbers by ten signs the Arabs learned in the West, though the form was in some measure corresponding with their writing, and was written from left to right, after the Western fashion. Our ciphers seem here to have sprung from the Fries ciphers (siffar), which form had the same origin as the handwriting and is derived from the lines of the Juul.
The book as it lies before us consists of two parts, differing widely from each other, and of dates very far apart. The writer of the first part calls herself Adela, wife of Apol, chief man of the Linda country. This is continued by her son Adelbrost, and her daughter Apollonia. The first book, running from page 1 to 88, is written by Adela. The following part, from 88 to 94, is begun by Adelbrost and continued by Apollonia. The second book, running from page 94 to 114, is written by Apollonia. Much later, perhaps two hundred and fifty years, a third book is written, from page 114 to 134, by Frethorik; then follows from page 134 to 143, written by his widow, Wiljo; after that from page 144 to 169, by their son, Konered; and then from page 169 to 192 by their grandson, Beeden (a doubtful assumption). Pages 193 and 194, with which the last part must have begun, are wanting, therefore the writer is unknown. He must have been a son of Beeden.
On page 134, Wiljo makes mention of another writing of Adela. These she names `thet bok thêra sanga (theta boek)’ thêra tellinga’, and `thet Hellênia bok’; and afterwards `tha skrifta fon Adela jeftha Hellênia’.
To fix a date we must start from the year 1256 of our era, when Hiddo oera Linda made a copy, in which he says that it was 3449 years after Atland was sunk. This disappearance of the old land (aldland, atland) was known by the Greeks, for Plato mentions in his `Timaeus’, 24, the disappearance of Atlantis, the position of which was only known as somewhere far beyond the Pillars of Hercules. From this writing it appears that the land stretching far out to the west of Jutland, of which Helgoland and the islands of North Friesland are the last barren remnants. This event, which occasioned a great dispersion of the Frisian race, became the commencement of a chronological reckoning corresponding with 2193 before Christ, and is known by geologists as the Cimbrian flood.
On page 80 begins an account in the year 1602 after the disappearance of Atland, and thus in the year 591 before Christ; and on page 82 is the account of the murder of Frana, `Eeremoeder’, of Texland, two years later - that is, in 589. When, therefore, Adela commences her writing with her own coming forward in an assembly of the people thirty years after the murder of the Eeremoeder, that must have been the year 559 before Christ. In the part written by her daughter Apollonia, we find that fifteen months after the assembly Adela was killed by the Finns in an attack by surprise of Texland. This must accordingly have happened 557 years before Christ. Hence it follows that the first book, written by Adela, was of the year 558 before Christ. The second book, by Apollonia, we may assign to the year 530 before Christ. The later part contains the history of the known kings of Friesland, Friso, Adel (Ubbo), and Asega Askar, called Black Adel. Of the third king, Ubbo, nothing is said, or rather that part is lost, as the pages 169 to 188 are missing. Frethorik, the first writer, who appears now, was a contemporary of the occurrences, which he relates, namely, the arrival of Friso. He was a friend of Liudgert den Geertman, who, as rear admiral of the fleet of Wichhirte, the Sea King, had come with Friso in the year 303 before Christ, 1,890 years after the disappearance of Atland. He has borrowed most of his information from the logbook of Liudgert.
The last writer gives himself out most clearly as a contemporary of Black Adel or Askar, about the middle of his reign, which Furmerius states to have been from 70 before Christ to 11 after the Birth of Christ, the same period as Julius Caesar and Augustus. He therefore wrote in the middle of the last century before Christ, and knew of the conquest of Gaul by the Romans. It is thus evident that there elapsed fully two centuries between the two parts of the work.
Of the Gauls we read on page 84 that they were called the `Missionaries of Sidon’. And on page 124 `that the Gauls are Druids’. The Gauls, then, were Druids and the name Galli, used for the whole nation, was really only the name of an order of priesthood brought from the East, just as among the Romans the Galli were priests of Cybele.
The whole contents of the book are in all respects new. That is to say, there is nothing in it that we were acquainted with before. What we here read of Friso, Adel, and Askar, differs entirely from what is related by our own chroniclers, or rather presents it in quite another light. For instance, they all relate that Friso came from India, and that thus the Frisians were of Indian descent; and yet they add that Friso was a German, and belonged to a Persian race which Herodotus called Germans. Accordingly to the statement in this book, Friso did come from India and with the fleet of Nearchus; but he is not therefore Indian. He is of Frisian origin, of Frya’s people. He belongs, in fact to a Frisian colony, which after the death of Nyhellenia, fifteen and a half centuries before Christ, under the guidance of a priestess Geert, settled in the Punjab, and took the name of Geertmen. The Geertmen were known by only one of the Greek writers, Strabo, who mentions them as being entirely different from Phoenicians (slightly edited) in manners, language and religion.
The historians of Alexander’s expeditions do not speak of Frisians or Geertmen, though they mention Indo-scythians, thereby describing a people who lived in India, but whose origin is in the distant, unknown North.
In the accounts of Liudgert no names are given of places where the Frieslanders lived in India. We only know that they first established themselves to the east of the Punjab, and afterwards moved to the west of those rivers. It is mentioned, moreover, as a striking fact, that in summer the sun at midday was straight above their heads. They therefore lived within the tropics. We find in Ptolemy, exactly 24°N. on the west side of the Indus, the name Minnagara; and about six degrees east of that, in 22°N., another Minnagara. This name is pure Fries, the same as Walhallagara, Foolsgara, and comes from Minna, the name of an Eeremoeder, in whose time the voyages of Teunis and his nephew Inca took place.
The coincidence is too remarkable to be accidental, and not to prove that Minnagara was the headquarters of the Frisian Colony. The establishment of the colonists in the Punjab in 1551 before Christ, and their journey thither, we find fully described in Adel’s book; and with the mention of one most remarkable circumstance, namely, that the Frisian mariners sailed through the strait in whose times still ran into the Red Sea.
In Strabo, book i. pages 38 and 50, it appears that Eratosthenes was acquainted with the existence of the strait, of which the later geographers make no mention. It existed still in the time of Moses (Exodus xiv. 2) for he encamped at Piha-chiroht, `the mouth of the strait’. Moreover, Strabo mentions that Sesostris made an attempt to cut through the isthmus, but that he was not able to accomplish it. That in very remote times the sea did flow through is proved by the result of the geological investigations on the isthmus made by the Suez Canal Commission, of which Mr. Renaud presented a report to the Academy of Sciences on the 19th June 1856. In that report, among other things, appears the following: `Une question fort controversée est celle de savoir, si à L’époque où les Hebreux fuyaient de l’Egypte sous la conduite de Moïse, les lacs amers faisaient encore partie de la merrouge. Cette dernière hypothèses’ accorderait mieux qu l’hypothèse contraire avec le texte des livres sacres, mais alors il faudrait admettre que depuis l’époque de Moïse le seuil de Suez serait sorti des eaux’.
With regard to this question, it is certainly of importance to fall in with an account in this Frisian manuscript, from which it seems that in the sixteenth century before Christ the connection between the Bitter Lakes and the Red Sea still existed, and that the strait was still navigable. The manuscript further states that soon after the passage of the Geertmen there was an earthquake; that the land rose so high that all the water ran out, and all the shallows and alluvial lands rose up like a wall. This must have happened after the time of Moses, so that at the date of the Exodus (1564 BC) the track between Suez and Bitter Lakes was still navigable, but could be forded dry-foot at low water.
This point, then, is the commencement of the isthmus, after the forming of which, the northern inlet was certainly soon filled up as far as the Gulf of Pelusium.
The map by Louis Figuier, in the `Année scientifique et industrielle’ (première année), Paris, Hachette, 1857, gives a distinct illustration of the formation of this land.
Another statement that occurs only in Strabo, finds also here a conformation. Strabo alone of all the Greek writers relates that Nearchus, after he had landed his troops in the Persian Gulf, at the mouth of the Pasitigris, sailed out of the Persian Gulf, by Alexander’s command, and steered round Arabia through the Arabian Gulf. As the account stands, it is not clear what Nearchus had to do there, and what the object of the further voyage was. If, as Strabo seems to think, it was only for geographical discovery, he need not have taken the whole fleet. One or two ships would have sufficed. We do not read that he returned. Where, then, did he remain with the fleet?
The answer to this question is to found in the Frisian version of the story. Alexander had bought the ships on the Indus, or had had them built by descendants of the Frisians who had settled there - the Geertmen - and had taken into his service sailors from among them, and at the head of them was Friso. Alexander, having accomplished his voyage and the transport of his troops, had no further use for the ships in the Persian Gulf, but wished to employ them in the Mediterranean. He had taken that idea into his head, and it must be carried into effect. He wished to do what no one had done before him. For this purpose Nearchus was to sail up the Red Sea, and on his arrival at Suez was to find 200 elephants, 1,000 camels, workmen and materials, timber and ropes, in order to haul the ships by hand over the isthmus. This work was carried on and accomplished with so much zeal and energy that after three months’ labor the fleet was launched in the Mediterranean. That the fleet really came to the Mediterranean appears in Plutarch’s Life of Alexander; but he makes Nearchus bring the fleet round Africa, and sail through the pillars of Hercules.
After the defeat at Actium, Cleopatra, in imitation of this example, tried to take her fleet over the isthmus in order to escape to India, but was prevented by the inhabitants of Arabia Petraea, who burnt her ships. (See Plutarch’s Life of Antony). When Alexander shortly afterwards died, Friso remained in the service of Antigonus and Demetrius, until, having been grievously insulted by the latter, he resolved to seek out with his sailors their fatherland, Friesland. To India he could not, indeed, return.
Thus these accounts chime in with and clear up each other, and in that way afford a mutual confirmation of the events.
Such simple narratives and surprising results led me to conclude that we had to do here with more than mere Saga and Legends.
Since the last twenty years attention has been directed to the remains of the dwellings on piles, first observed in the Swiss lakes, and afterwards in other parts of Europe. (See Dr. E. Rückert, Die Pfahlbauten; Wurzburg, 1869. Dr. T. C. Winkler, in the Volksalmanak, t.N.v.A.1867). When they were found, endeavors were made to discover, by the existing fragments of arms, tools and household articles, by whom and when these dwelling had been inhabited. There are no accounts of them in historical writers, beyond what Herodotus writes in book v. chapter 16, of the Paeonen. The only trace that has been found in one of the panels of Trajan’s Pillar, in which the destruction of a pile village in Dacia is represented.
Doubly important, therefore, is it to learn from the writing of Apollonia that she, as `Burgtmaagd’ (chief of the virgins), about 540 years before Christ, made a journey up the Rhine to Switzerland, and there became acquainted with the Lake Dwellers (marsaten). She describes their dwellings built upon piles - the people themselves - their manners and customs. She relates that they lived by fishing and hunting, and that they prepared the skins of animals with the bark of the birch-tree in order to sell the furs to the Rhine boatmen, who brought them into commerce. This account of the pile dwellings of the Swiss lakes can only have been written in the time when these dwellings still existed and were still lived in. In the second part of the writing, Konered Oera Linda relates that Adel, the son of Friso, (approximately 250 years before Christ), visited the pile dwellings in Switzerland with his wife Ifkja.
Later than this account there is no mention by any writer whatever of the pile dwellings, and the subject has remained for twenty centuries utterly unknown until 1853, when an extraordinary low state of the water led to the discovery of these dwellings. Therefore no one could have invented this account in the intervening period. Although a great portion of the first part of the work - the book of Adela - belongs to the mythological period before the Trojan war, there is a striking difference between it and the Greek myths. The Myths have no dates, much less any chronology, nor any internal coherence of successive events. The untrammeled fancy develops itself in every poem separately and independently. The mythological stories contradict each other on every point. `Les Mythes ne se tiennent pas’, is the only key to the Greek Mythology.
Here, on the contrary, we meet with a regular succession of dates starting from a fixed period - the destruction of Atland, 2193 before Christ. The accounts are natural and simple, often naive, never contradict each other, and are always consistent with each other in time and place. As, for instance, the arrival and sojourn of Ulysses with the Burgtmaagd Kalip at Walhallagara (Walcheren), which is the most mythical portion of all, is here said to be 1,005 years after the disappearance of Atland, which coincides with 1188 years before Christ, and thus agrees very nearly with the time at which the Greeks say the Trojan war took place. The story of Ulysses was not brought here for the first time by the Romans. Tacitus found it already in Lower Germany (see `Germania’, chap. 3), and says that at Asciburgium there was an altar on which the names of Ulysses and his father Laëtes were inscribed.
Another remarkable difference consists in this, that the Myths knew no origin, do not name either writers or relaters of their stories, and therefore never can bring forward any authority. Whereas in Adela’s book, for every statement is given a notice where it was found or whence it was taken. For instance, `This comes from Minno’s writings - this is written on the walls of Waraburgt - this in the town of Frya - this at Stavia - this at Walhallagara’.
There is also this further. Laws, regular legislative enactments, such as are found in great numbers in Adela’s book, are utterly unknown in Mythology, and indeed are irreconcilable with its existence. Even when the Myth attributes to Minos the introduction of lawgiving in Crete, it does not give the least account of what the legislation consisted. Also among the Gods of Mythology there existed no system of laws. The only law was unchangeable Destiny and the will of the supreme Zeus.
With regard to Mythology, this writing, which bears no mythical character, is not less remarkable than with regard to history. Notwithstanding the frequent and various relations with Denmark, Sweden, and Norway, we do not find any traces of acquaintance with the Northern or Scandinavian Mythology. Only Wodin appears in the person of Wodan, a chief of the Frisians, who became the son-in-law of one Magy, King of the Finns, and after his death was deified.
The Frisian religion is extremely simple and pure Monotheism. Wr-Alda or Wr-Alda’s spirit is the only eternal, unchangeable, perfect and almighty being. Wr-Alda created everything. Out of him proceeds everything - first the beginning, then time, and afterwards Irtha, the Earth. Irtha bore three daughters - Lyda, Finda and Frya - the mothers of the three distinct races, black, yellow and white - Africa, Asia and Europe. As such, Frya is the mother of Frya’s people, the Frieslanders. She is the representative of Wr-Alda, and is reverenced accordingly. Frya has established her `Tex’, the first law, and has established the religion of the eternal light. The worship consists of the maintenance of a perpetually burning lamp, foddik, by priestesses, virgins. At the head of the virgins in every town was a Burgtmaagd, and the chief of the Burgtmaagden was the Eeremoeder of the Fryasburgt of Texland. The Eeremoeder governs the whole country. The kings can do nothing, nor can anything happen without her advice and approval. The first Eeremoeder was appointed by Frya herself, and was called Fasta. In fact, we find her the prototype of the Roman Vestal Virgins.
We are reminded here of Velleda (Welda) and `Aurinia in Tacitus (`Germania’, 8.Hist., iv. 61, 65; v. 22,24. `Annals’ i. 54), and of Gauna, the successor of Velleda, in Dio Cassius (Fragments, 49). Tacitus speaks of the town of Velleda as `edita turris’, page 146. It was the town of Mannagarda forda (Munster).
In the country of the Marsians he speaks of the temple Tanfane (Tanfanc), so called from the sign of the Juul.
The last of these towns was Fastaburgt in Ameland, temple Fost, destroyed, according to Occa Scarlensis, in 806.
If we find among the Frisians a belief in a Godhead and ideas of religion entirely different from the Mythology of other nations, we are the more surprised to find in some points the closest connections with the Greek and Roman Mythology, and even of the origins of the two deities of the highest rank, Min-erva and Neptune. Min-erva (Athene) was originally a Burgtmaagd, priestess of Frya, at the town of Walhallagara, Middelburg, or Domburg, in Walcheren. And this Min-erva is at the same time the mysterious enigmatical goddess of whose worship scarcely any traces beyond the votive stones of Domburg, in Walcheren, Nyhellenia, of whom no mythology knows anything more than the name, which etymology has used for all sorts of fantastical derivations.
The other, Neptune, called by the Etrurians Nethunus, the God of the Mediterranean Sea, appears here to have been, when living, a Friesland Viking, or Sea King, whose home was Alderga (Ouddorp, not far from Alkmaar). His name was Teunis, or Cousin Teunis, who had chosen the Mediterranean as the destination of his expeditions, and must have been deified by the Tyrians at the time when the Phoenician navigators began to extend their voyages so remarkably, sailing to Friesland in order to obtain British tin, northern iron, and amber from the Baltic, about 2,000 years before Christ.
Besides these two we meet with a third mythological person - Minos, the lawgiver of Crete, who likewise appears to have been a Friesland Sea King, Minno, born at Lindaoord, between Wieringen and Kreyl, who imparted to the Cretans an `Asegaboek’. He is that Minos who, with his brother Rhadamanthus and Aeacus, presided as judges over the fates of the ghosts in Hades, and must not be confounded with the late Minos, the contemporary of Aegeus and Theseus, who appears in the Athenian Fables.
The reader may perhaps be inclined to laugh at these statements, and apply to me the words that I myself lately used, fantastic and improbable. Indeed at first I could not believe my own eyes, and yet after further considerations I arrived at the discovery of extraordinary conformities which render the case much less improbable than the birth of Minerva from the head of Jupiter by a blow from the axe of Hephaestus, for instance.
In the Greek Mythology all the gods and goddesses have a youthful period. Pallas alone has no youth. She is no otherwise than adult. Min-erva appears in Attica as high priestess from a foreign country, a country unknown to the Greeks. Pallas is a virgin goddess, Min-erva is a Burgtmaagd. The fair, blue-eyed Pallas, differing thus in type from the rest of the gods and goddesses, evidently belonged to Frya’s people. The character for wisdom and emblematical attributes, especially the owl, are the same for both. Pallas gives to the new town her own name, Athenai, which has no meaning in Greek. Min-erva gives to the town built by her the name Athene, which has an important meaning in Fries, namely that they came there as friends - `Athen’.
Min-erva came to Athens about 1600 years before Christ, the period at which the Grecian Mythology was beginning to be formed. Min-erva landed with the fleet of Jon at the head of a colony in Attica. In later times we find her on the Roman votive stones in Walcheren, under the name of Nyhellenia, worshipped as a goddess of navigation; and Pallas is worshipped by the Athenians as the protecting goddess of shipbuilding and navigation.
Time is the carrier who must eternally turn the `Jol’ (wheel) and carry the sun along his course through the firmament from winter to winter, thus forming the year, every turn of the wheel being a day. In winter the `Jolfeest’ is celebrated on Fry’s day. Then cakes are baked in the form of the sun’s wheel, because with the Jol Frya formed the letters when she wrote her `Tex’. The Jolfeest is therefore also in honor of Frya as inventor of writing.
Just as this Jolfeest has been changed by Christianity into Christmas throughout Denmark and Germany, and into St. Nicholas Day in Holland; so, certainly, our St. Nicholas’ dolls - the lover and his sweetheart - are a memorial of Frya, and the St. Nicholas letters a memorial of Frya’s invention of letters formed from the wheel.
I cannot analyze the whole contents of this writing, and must content myself with the remarks that I have made. They will give an idea of the richness and importance of the contents. If some of it is fabulous, it must have an interest for us, since so little of the traditions of our forefathers remains to us.
An internal evidence of the antiquity of these writings may be found in the fact that the name Batavians had not yet been used. The inhabitants of the whole country as far as the Scheldt are Frya’s people - Frieslanders. The Batavians are not a separate people. The name Batavi is of Roman origin. The Romans gave it to the inhabitants of the banks of the Waal, which river bears the name Patabus in the `Tabula Pentingeriana’. The name Batavi does not appear earlier than Tacitus and Pliny, and is interpolated in Caesar’s `Bello Gallico’, iv. 10. (See my treatise on the course of the rivers through the countries of the Frisians and Batavians, p. 49, in `DeVrije Fries’. 4th vol. 1st part, 1845).
I will conclude with one more remark regarding the language. Those who have been able to take only a superficial view of the manuscripts have been struck by the polish of the language, and its conformity with the present Friesland language and Dutch. In this they seem to find grounds for doubting the antiquity of the manuscript.
But, I ask, is, then, the language of Homer much less polished than that of Plato or Demosthenes? And does not the greatest portion of Homer’s vocabulary exist in the Greek of our day?
It is true that language alters with time, and is continually subject to slight variations, owing to which language is found to be different at different epochs. This change in the language in this manuscript accordingly gives ground for important observations to philologists. It is not only that of the eight writers who have successively worked at the book, each is recognizable by slight peculiarities in style, language and spelling; but more particularly between the two parts of the book, between which an interval of more than two centuries occurs, a striking difference of the language is visible, which shows what a slowly progressive regulation it has undergone in that period of time.
As a result of these considerations, I arrive at the conclusion that I cannot find any reason to doubt the authenticity of these writings. They cannot be forgeries. In the first place, the copy of 1256 cannot be. Who could have at that time forged anything of that kind? Certainly no one. Still less any one at an earlier date. At a later date a forgery is equally impossible, for the simple reason that no one was acquainted with the language. Except Grimm, Richthofen and Hettema, no one can be named sufficiently versed in that branch of philology, or who had studied the language so as to be able to write in it. And if one could have done so, there would have been no more extensive vocabulary at his service than that which the East Friesian laws afford. Therefore, in the centuries lately elapsed, the preparation of this writing was impossible. Whoever doubts this let him begin by showing where, when, by whom, and with what object such a forgery could be committed, and let him show in modern times the fellow of this paper, this writing, and this language.
Moreover, that the manuscript of 1256 is not original, but is a copy, is proved by the numerous faults in the writing, as well as by some explanations of words which already in the time of the copyist had become obsolete and little known, as, for instance, in pages 82 (114), `to thera flete jefta bedrum’; page 151 (204), `bargum jefta tonnum fon tha besta bjar’.
A still stronger proof is that between pages 157 and 158 one or more pages are missing, which cannot have been lost out of the manuscript because the pages 157 and 158 are on the front and the back of the same leaf.
Page 157 finishes thus: `Three months afterwards Adel sent messengers to all the friends that he had gained, and requested them to send him intelligent people in the month of May’. When we turn over the leaf, the other side begins, `his wife, he said, who had been Maid of Texland, had got a copy of it’.
There is no connection between these two. There is wanting, at least, the arrival of the invited, and an account of what passed at their meeting. It is clear, therefore, that the copyist must have turned over two pages of the original instead of one.
There certainly existed then an earlier manuscript, and that was doubtless written by Liko Oera Linda in the year 803.
We may thus accept that we possess in this manuscript, of which the first part was composed in the sixth century before our era, the oldest production, after Homer and Hesiod, of European literature. And here we find in our fatherland a very ancient people in possession of development, civilization, industry, commerce, literature, and pure elevated ideas of religion, whose existence we had never conjectured. Hitherto we have believed that the historical records of our people reach no farther back than the arrival of Friso the presumptive founder of the Frisians, whereas here we become aware that these records mount up to more than 2,000 years before Christ, surpassing the antiquity of Hellas and equaling that of Israel.
|
|