W
   

Opstel (Testament) van Cornelis over de Linden (1872-1874)

 

 

 

          

 

Aan mijn kleinzoon Cornelis [Cornelis over de Linden III] en verdere nakomelingen. Allle menschen, die eenig belang in mijn handschrift stellen, vragen mij, hoe ik er aan gekomen ben. Zoo zult gij denkelijk later ook doen, maar daar het niet zeker is, dat ik dan nog leef, zoo wil ik dit hier nederschrijven.

 

Inleiding.

 

Mijn overgrootvader [Jan over de Linden] hadt twee zonen, waarvan mijn vader [Andries over de Linden] de oudste was. Hij werd dus bezitter van het handschrift. Mijn vader [Jan over de Linden II] vertrok naar Amsterdam, toen ik nog zeer jong was, maar zoodra mijne ouders het wagen durfde, mij alleen te laten gaan, ging ik jaarlijks naar mijne groot-ouders. Mijn vader had twee zusters: Antje en Aafje. Antje was gehuwd, en Aafje nog ongehuwd, en woonde bij hare ouders. Toen zij later ook huwde, bleef zij nog bij hare ouders, en ten laatste bleven hare ouders bij haar. In het jaar 1821 [1820] stierf mijne grootmoeder en als ik mij wel herinner, stierf mijn grootvader drie weken daarna. Hoe zij dit met mijn vader en hare zuster rooide, weet ik niet, maar mijn tante Afje bleef met haar man en hare kinderen in het huis van mijn grootvader. Toen mijne grootouders overleden waren, gevoelde ik geen roeping, om jaarlijks naar Enkhuizen te gaan. Ik bleef dus weg. In het jaar 1836 [1835] stierf mijn vader. Na diens dood kwam mijne moeder naar het Nieuwediep. Die plaats beviel haar echter niet, en zoo vertrok zij naar Enkhuizen. Zoodra mijne moeder te Enkhuizen woonde, bezocht ik haar, als de gelegenheid zich voordeed. Zoo bezocht ik haar dan ook in het jaar 1848 en bragt mijne tante Aafje ook een bezoek. Haar man was gestorven en nu was zij met eene Koos Meijlhof gehuwd. Nadat ik een en ander met haar gesproken had, verzocht ik haar, of ik de tuin nog eens mogt zien, waarin ik mij als kind zoo vaak vermaakt had. Zij ging mij voor en de eerste boom, die mij in het oog viel, was een Sint-Laurens-boom, waaraan reeds enkele rijpe peren hingen. 'Sedert grootvaders dood,' zeide ik, 'heb ik geen van de vruchten geproefd, als u er dus niets op tegen heeft, wilde ik wel een paar van die schilderachtige peren voor mij plukken.' 'Dat mag je wel,' zeide zij. Toen ik ze geplukt had, zeide zij verder: 'je spreekt daar van Grootvader, maar ik heb nog wat voor je. Hendrik wilde niet hebben, dat ik het je gaf, maar Koops weet er niets van.' Daarop ging zij heen en haalde het handschrift. 'Dat is een familieboek,' zeide zij bij het overhandigen; 'de taal is Oudfriesch, en is al honderden jaren door de familie bewaard, daarom moet ik je op je gemoed drukken, dat je het in hooge waarde houdt.' 'Maar,' vroeg ik haar, alvorens haar te bedanken, 'waarom heeft Grootvader dat boek niet aan mijn vader gegeven.' 'De vraag,' zeide zij 'heb ik je grootvader ook gesteld, maar hij zeide 'Kees [Cornelis] moet het toch hebben, en als ik het terstond aan hem geef, dan kan Jan het niet weghelpen.' Ik had mij wel heel iets anders voorgesteld, maar ik stelde mij toch zoo blij aan, alsof ik een goud horlogie gekregen had. Zoodra ik in het Nieuwediep kwam, ging ik er in studeeren, maar het was even verstaanbaar voor mij, alsof het Chinees was. Onvoldaan lag ik het terzijde, maar kon toch niet nalaten, het nu en dan weder ter hand te nemen. Eindelijk ontcijferde ik de woorden Oera Linda, en over tha Linda*, hetgeen mij toeschenen inoniem [sic. synoniem] met Over de Linden te wezen. De bewering van mijne tante, dat het een familieboek was, leide dus geen tegenspraak. Geleerde vrienden, welke mij bij mijn verder onderzoek konden helpen, had ik niet, en om door middel van de pers iemand op te roepen, die het voor zekeren som zou willen vertalen, daartoe ontbrak mij geld. Zoodra ik de handen een weinig ruim had, ging ik naar den boekhandelaar Bakker en verzocht hem om eene oude Friesche Dictionaire. Hij verschafte mij een woordenboek op de gedichten van Gijsbert Japiks. Nu ging ik met drift aan den gang en bragt het zoover, dat ik de 'lape koer fen gabe schroer' [J.H. Halbertsma] vrij wel lezen kon, en daarmede was het uit. Iemand zeide mij, dat de letters die in mijn boek stonden runnenschrift was; daarop zocht ik een boek over runnenschrift en en kreeg het boekje hetwelk tot titel voerde: Bimerkingen, om en steenoxe met runeinskrift til horende H.M. Kongen of Danmark* Ik werd er niet wijzer door. Een ander zeide mij: dat schrift is Phoenicisch. nu zocht ik Phoenicisch en schommelde een boekje op, hetwelk tot titel voerde: Palaographische studien* enz. Ik moet bekennen, dat de een zoo wel als den ander in zooverre goed gezien hadden, dat de letters van mijn handschrift zowel op het runnen als op het Phoenischies schrift geleken, maar ik bleef er even dom door. Hoe ik handschrift vertaald kreeg. Als meesterknecht mogt ik alle jaren zes dagen op reis gaan. Van deze gunst gebruik makende, ging ik eens naar Amsterdam, waar ik mijn anker bij een neef en nicht van mijne eerste vrouw neerleide. Ik kon daar blijven eten, drinken, enz. maar niet slapen. Ik begaf mij derhalve naar een logement, schuins over de Heintjehoeksteeg [op de Wallen] maar ik had geen genoegen in zulk een handelwijs. De tweede morgen, toen ik mij in koffijkamer bevond, kwam daar een burgerheer en zijne vrouw (bij mij aan de tafel) zitten, die onder het ontbijten over hunne verdere reis naar Harlingen spraken. Toen ik van Harlingen hoorde, dacht ik, nu heb je, om zoo te zeggen, tot aan het andere eindje van de wereld geweest, en Friesland, vanwaar men zegt dat uw voorouders afstammen, heb je nooit gezien. 'Gaat uw naar Harlingen vroeg ik mijne tadelgenoten. 'Ja, kapitein,' - Dan ga ik mee.' Dat zal ons genoegen doen, dan hebben wij gezelschap aan elkaar. Wij gingen dus gezamenlijk op reis. Toen wij Harlingen naderde, vroeg de jufvrouw: 'Waar moet u eigenlijk heen ? 'Naar Harlingen,'' - 'Dat het u seit,' maar u zal toch wel weten, naar wie u toegaat,' - 'Neen, toen ik u zoo van Harlingen hoorde spreken, dacht ik, dan kon je best ereis met die menschen meegaan, dat is alles.' Wel, zei de man, 'dat vind ik verduveld aardig, als u dan niet weet, waar u heen selste, dan most maar met ons ! - 'Met alle pleizier, en zoo ging ik met mijn Heer en Mejuffrouw Siderius naar 'de Lanen'. Na de maaltijd ging mijnheer eens met mij rondloopen. Des avonds dronken wij een glaasje en zoo kwam het gesprek op mijn handschrift, dat ik niet lezen kon. 'Du most 't maar iens oversturen,' zei den heer Siderius. Wij hebben hier 'n onderwiezer, eenen mijnheer Jansen, die is zoo knap in dat olde fries, die zel et je wel gouw vertalen.' Zoodra ik weder aan den Helder was, kocht ik Mailpapier; dit lei ik bij wijze van kalkee-papier op mijn handschrift, en kalkeerde de letters. Zoodra ik een vel of 4 af had, zond ik die over. Eenigen tijd daarna schreef den Heer Siderius, dat zij in mijne kalkees een vondst van oude Friese wetten gedaan hadden, zooals zij in jaren niet hadden gedaan. Met kermis zou hij mij met zijne vrouw bezoeken, en dan moest ik maar maken, dat ik een heele bezending gereed had. Ik maakte een heel pak gereed, en toen hij bij [mij] was, liet ik hem tevens het handschrift zien. Nadat hij weder langen tijd in Friesland was, schreef ik hem hoe of het kwam, dat ik niets van het vertaalde te zien kreeg. Hij antwoorde dat zij nog altoos dachten, dat er hier te Helder zulk een knappen kerel was, welke een grap met hen wilde hebben; voorts vroeg hij, of het handschrift op papier of op parkament was. Daar hij het handschrift zelf gezien had, vond ik die vraag zoo gek, dat ik mij ging verbeelden, dat die Friezen een loopje met mij namen. Gedurende dat den heer Siderius bij mij gelogeerd had, had hij mij gezegd, dat de Heer Jansen, het niet kunnende vertalen, de hulp van den Heer Argivaris [sic] Eelco Verwijs had ingeroepen. Toen ik dus meende, dat Siderius mij een weinig bedotte, schreef ik aan den Heer Eelco Verwijs, hoe ik op aanraden van den Heer Siderius begonnen was, eenige kalkees van mijn handschrift door den Heer Jansen uit Harlingen te laten vertalen, doch daar ik niets van de vertaling te zien kreeg en ik tevens gehoord had, dat hij het zonder zijne hulp niet eens vertalen kon, ik de vrijheid nam, hem een los blaadje van mijn handschrift te zenden, waarbij ik hem verzocht, mij te willen schrijven, wat ik per blaadje zou moeten geven, wanneer Z.Ed. de vertaling op zich nam. Hij antwoorde, Dat hij door het vreemde der faxsimeles [sic, facsimilae] misleid, bang was geweest, dat er aan Den Helder iemand was, welke er hem wou laten inloopen, maar dat nu hij dit blaadje van het origineele had, hij niet meer aan de echtheid van het geheel twijfelde; dat hij voor het vertalen geen geld wilde hebben, als ik slechts toestond, dat hij den inhoud wereldkundig maakte, enz. Dit schreef Z.Ed. mij den 13 October 1867 [zie: brieven]. Ik heb dien brief bewaard, zooals ik alle andere heb gedaan, welke Hij mij later schreef. Uit deze brieven kunt gij lezen, hoe hij zijn best heeft gedaan, om het handschrift uit mijne handen te krijgen, enz. Het eerste blaadje; 'Okko, mijn zoon,' enz. zond hij mij benevens de vertaling terug, maar nu wilde hij het geheele handschrift hebben. Doch ik antwoorde hem, dat hij mij door het eerste blaadje geleerd had door hetzelve te vertalen, hoe ik het handschrift met lijf en ziel bewaren moest; zoodat ik het handschrift niet uit mijne handen gaf, zonder ongehoorzaam aan de uiterste wil mijner voorouders te worden. [Cornelis over de Linden refereert hieraan in zijn brief van 25 december 1870 aan G.J. Ottema].Na veel heen en weer schrijven kwam hij zelf. 'Was hij eenmaal in mijne tegenwoordigheid, ' zoo schreef hij, dan zou het wel beter gaan.' Het ging echter niet beter, en Eelco Verwijs ging boos heen. [donderdag 21 November 1867]. Hij nam het laatste katerntje van mijn handschrift mee, maar behalve, 'Okke mijn zoon,' had hij nog niets voor mij vertaald. Gedurende hij bij mij onder een glaasje zat, verzocht ik hem, mij iets uit het handschrift te vertalen. Hij sloeg ht boek open en verhaalde mij dat gedeelte, waar Ulijsses [Ulyses, Odysseus] bij de murchtmaagd Kalip vertoefde. *

 

Toen hij een halve bladzijde gelezen had, sloeg hij het boek digt [dit is in tegenspraak met het latere advies van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden om de losse bladen te laten binden om er geen kwijt te raken. Bovendien is er sprake van een los blad (Okke mijn zoon) en een los katern aan het einde van het boek], zeggende 'zie je wel, Alle Oostersche en Westerse en Noordsche Goden en Godinnen worden hier door elkander gehaspeld; Het is 'n wonderlijk boek.' Uit was het. Zijn handelingen maakten op mij den indruk alsof hij mij onkundig van den inhoud wou laten en het zoodoende voor een appel en een ei uit mijne handen te krijgen. Mar dat was mis; daartoe stelde hij zich veel te graag aan. Te Leiden zocht ik hem nog eens op [Cornelis over de Linden deed het voostel om naar Leiden te komen in een brief van 20 november 1868 en opnieuw in een brief van 15 april 1869, maar kreeg geen antwoord] en vertelde hem, dat ik al mooi naar de zestig begon te lopen, en daar ik gelezen had dat er van de honderd slechts 8 menschen zijn welke die ouderdom bereiken, het nu toch wel tijd begon te worden, dat ik met de inhoud van mijn handschrift bekend raakte. [Cornelis over de Linden overleed op 22 februari 1874 op 63-jarige leeftijd]. 'Ja, zeide hij, 'als je een goede vertaling wilt hebben, dan moet je geduld hebben; ik heb geen tijd; daarom heb ik het in handen van een doctor Winkler te Leeuwarden gesteld [dit is in tegenspraak met de brief van Eelco Verwijs aan Cornelis over de Linden van 24 april 1870], en die heer heeft veel lust in het oude Friesch.'' [Een voorstel daartoe deed Verwijs op 11 november 1869 aan het Fries Genootschap en schrijft daarbij een brief aan Johan Winkler. Het Fries Genootschap gaat op 24 november 1869 met het voorstel akkoord. Verwijs schrijft op 13 december aan Johan Winkler].Zoodra ik aan den Helder kwam, schreef ik aan Dr. Winkler, maar hij antwoorde mij niet [brief is niet bekend]. Daar ik dus niets meer van de zaak hoorde, begon ik er mij in te troosten en stelde mij voor, dat ik er nooit meer iets van hooren zou. Dit was echter zoo niet: den 24 December 1870 ontving ik des avonds een brief, waarvan het schrift mij onbekend was. Die brief was van ZEd. Dr. Ottema [geschreven op 22 december 1870]. Hij schreef mij, dat Eelco Verwijs, door mijne welwillendheid in staat was gesteld, aan het Friesche genootschap een vertaling van een overoud Friesch handschrift geschenke te geven. Dat bedoeld handschrift in zijne handen was gesteld, om te onderzoeken, wat het was; maar dat hij door de net uitgevoerde faxsimiles [sic, facsimilae] van mij had opgemerkt, dat den Heer E. Verwijs nog al vele fouten had gemaakt, weshalve hij mij beleefdelijk verzocht, het echte handschrift ook eens te mogen hebben. Ik antwoorde, dat ik zoo belangeloos niet was geweest om den Heer E. Verwijs een handschrift voor het Friesche genootschap te leenen; dat ik niets eens wist, dat er zulk een genoodschap bestond, maar: Dat ik het hem gegeven had om het voor mij te vertalen, Doch, daar het geval er nu eenmaal toelag, dat hij het nu ook bij katerntjes ter leen kon krijgen, onder voorwaarden, dat hij bij ieder katerntje, dat hij terugzond, de vertaling moest zenden. Die voorwaarden nam de Heer Ottema aan, en Hij heeft getrouw aan zijne belofte voldaan. Dien winter was mijn zoon Anton Jan [geb. 1843] te huis. Wanneer er nu eene vertaling kwam, dan kwam hij en mijn zoon Leendert [geb. 1837] met hunne vrouwen, om te hooren, wat Dr. Ottema ons te vertellen had. Dan was het een goedkoop familiefeest, en ik kon mij niet herinneren, ooit meer genoegen gehad te hebben. Daarbij kwam, dat den inhoud, vooral die der wetten, geheel naar mijn smaak was; al moest ik dan ook bekennen, dat zij in de tegenwoordige maatschappij niet meer zoo zouden worden kunnen toegepast. Toen ik de volgende zomer met mijne vouw naar Harlingen ging, strekte wij ons reisje tot Leeuwarden uit, omdat ik nieuwsgierig was den Heer Ottema eens te zien. Terwijl ik met hem in zijn tuin wandelde, vertelde zijn nicht aan mijne vrouw, dat Oom geheel voor het handschrift leefde, en wel zoo, dat toen het laatste katerntje de deur uitgegaan was, hij verbleekt was, en zei: 'Daar gaat het nu.' Bij die gelegenheid leerde hij mij ook de letters kennen, waardoor ik zoover gevorderd ben dat ik het handschrift eenigermate kan lezen. (!!!!) Toen ik weder te Harlingen was, ontving ik 25 boekjes van Hem. Zij behelsden het verslag, dat hij aan het Friesch Genootschap van zijne bevinding gaf. Zoodra dit verslag in de handen van de Hollandsche geleerden was, regene het, om zoo te zeggen, aanmerkingen. Die daarop neerkwamen, dat het geheele stuk verzonnen was, Door al die aanmerkingen begon ik zelf eenigermate te twijfelen; maar daar kwam den Heer Ottema uit den hoek en bewees hun door de reis van Apollonia en de paalwoningen, dat zij mis hadden. 'Ja,' zeiden de opposanten 'maar dan is het stuk na [18]50 geschreven.' Daar ik nu voor mij zelf wist, dat ik het sedert het jaar onzes Heeren 1848 in mijn bezit had, was ik ten minste overtuigd voor mij zelf dat het stuk echt moest wezen. Al die tegenstand werkte echter zooveel uit, dat het Friesch Genootschap geen gelden af wou staan om het werk te laten drukken. Maar den Heer Ottema toonde zich een Friesch van den ouden stempel, welke zich door geen tegenstand van zijn plan liet afbrengen. Hij zocht zelf een uitgever, en zoo kwam het dan zonder hulp van anderen in het licht. Toen het werk in den handel was (1872), deed den Heer van Limburg brouwer* nog een kordate poging in den Spectator om het boek tot een nietswaardig vod te veroordeelen. Vele geleerden van mijne kennissen vonden zijne beoordeeling mooi. Ik ben geen geleerde, maar op mij maakte het den indruk alsof ik een kwade jongen voor de deur hoorde schelden op den knecht, die hem gezweept has, omdat hij deurtje-schel [belletjetrek] had gespeeld. Hoewel ik mij toch moet verwonderen, waar of hij al de bombast van daan haalde, die er bij den eersten aanblik als goede rede uitzag. Dit maakte weer leven in de wereld. Op het stadhuis van Enkhuizen kreeg men 't verzoek uit den Haag om mijn geslachtregister op te sporen. Mijnheer Van Alphen*, Inspecteur over het Stoomwezen vroeg mij op de werf, hoe ik aan het boek gekomen was. Een vertegenwoordiger van de provinciale Staten uit Frieschland verzocht mij om het stuk in de archieven van Friesland te mogen deponeren, met bewijs van eigendom, waarop ik of mijn nageslagt het altoos wederom kon krijgen, enz. Het boek is dus in de wereld.'

[Op verzoek van L.F. over de Linden is het slot niet gepubliceerd].

 

Aantekeningen

 

*komt niet op deze wijze in het Oera Linda Boek voor !

*veilinglijst 65. Bemaerkningen om en steenoxe med Runeneinskrift = Bemaerkninger Om En Steenoxe Med Runeindskrift Tilhorende Hans Majestaet Kongen (1854) (Kessinger Publishing) – Trade paperback (2010) by Carl Christian Rafn.

*veilinglijst 61. Wilhelm Gesenius, Paläolographische Studien über phönizische und punische Schrift. (1835)

* Pag. 107. AT 1188. In het jaar 1005 nadat Atland gezonken is, is dit op de oosterwand van Frya's burcht geschreven. Nadat we in twaalf jaren tijd geen Krekalander te Almanaland (Ameland) gezien hadden, kwamen hier drie schepen zo sierlijk als we er geen hadden, en te voren nimmer hadden gezien. Op het grootste van deze was een koning van de Ionische eilanden; zijn naam was Ulysus (Odysseus) en de roep van zijn wijsheid groot. Aan deze koning was door een priesteres voorzegd dat hij koning zou worden over alle Krekalanden, zo hij raad wist om een lamp te krijgen, die opgestoken was aan de lamp te Texland. Om haar te vangen had hij veel schatten mee gebracht, bovenal vrouwensieraden, gelijk er in de wereld niet schoner gemaakt werden. ze waren afkomstig van Troje, een stad, die de Krekalanders hadden ingenomen. Al deze schatten bood hij de Moeder aan; maar de Moeder, wilde nergens van weten. Als hij tenslotte zag, dat ze niet te winnen was, ging hij naar Walhallagara. Daar was een burchtmaagd gezeten, wier naam was Kaat, maar [107] in de wandeling werd ze Kalip (Calypso) genoemd, [Etym.] omdat haar onderlip als een mastkorf vooruitstak. Bij deze heeft hij jaren vertoefd tot ergernis van allen die het wisten. Naar het zeggen van de maagden heeft hij van haar ten laatste een lamp gekregen; maar ze heeft hem niet gebaat, want toen hij in zee kwam, is zijn schip vergaan, en. hij naakt en bloot opgenomen door de andere schepen. [Citaat toegevoegd door webmaster]

* Najaar 1871, de tekst is opgenomen als voorwoord bij de uitgave van 1872.

* Petrus Abraham Samuel Limburg Brouwer (1829-1873), P.A.S. van Limburg Brouwer, - Eene teleurstelling [Bespreking van dr J.G. Ottema: Thet Oera Linda Bok, Leeuwarden 1872] - De Ned. Spectator 1872, 12 Oct., pp. 322- 323.]

*De naam van de heer H.W.E. van Alphen, inspecteur over het stoomwezen komt voor in het verslag van het verhoor van de Parlementaire Enquete Commissie van H.W.E. (Heinrich Wilhelm Emil) Struve over arbeidsomstandigheden, bron: De arbeidsenquête van 1887, Een kwaad leven. Deel 1: Amsterdam (ed. Jacques Giele). Uitgeverij Link, Nijmegen 1981.

 

         

 

 

 

 

 

 

Rodinbook