Dr. J.G. Ottema, Geschiedkundige Aanteekeningen en ophelderingen, 1873, 1878 (vermeerderd)

 

 

 

 

Aanteekeningen.

 

Bl. 2. Brief van Hiddo.

N ê i  A t l a n d  s v n k e n  i s. Uit de door Hiddo opgegeven getallen (3449 - 1256 = 2193 blijkt, dat zijne eerstgenoemde jaartelling aanvangt met het jaar 2193 voor Christus. Dat zelfde jaar is ook het aanvangspunt eener jaartelling, die tot in onze dagen bewaard en bekend gebleven, in de Almanakken placht aangewezen te werden als het jaar na den Zondvloed; b. v. 1846 is het jaar 4039 na den Zondvloed. Hieruit volgt dat 4039 - 1846 = 2193 als jaar van den Zondvloed overeenstemt met het tijdstip, dat Atland svnken is. Dit komt evenwel niet overeen met de Bijbelsche tijdrekening, die vrij onzeker en onbestemd verschillende uitkomsten oplevert, volgens

Dionysius Petavius 2329,

Johannes Marsham 2342,

Edwardus Simsonius 2344,

Arthur Bedford 2352,

dat is gemiddeld 150 jaren vroeger dan het verzinken van Atland. De vroegere Christenpredikers hebben dus die tijdrekening hier niet gebragt maar gevonden, en dewijl het verzinken van Atland hen aan den Noachischen (Zondvloed) herinnerde, aan die Friesche jaartelling den naam van jaren na den zondvloed gegeven. Opmerkelijk is het daarbij, dat die rekening bij jaren na den Zondvloed buiten Nederland bij geen volk bekend is geweest.

 

2

 

Bl. 2. r. 3. v e r l ê d e n j ê r, dit doelt op den watervloed van 1254. Zie van Hull, Geschiedenis der Hollandsche Duinen, bl. 87, waar in de XlIIe eeuw 32 watervloeden worden opgeteld; en Gabbema, Verhaal der Watervloeden.

Blz. 2. Brief van Liko. Vergelijk met deze aanmaning tot zorgvuldige bewaring en geheimhouding het voorbericht van Vlytarp.

Ocko Scharlensis verhaalt, dat van zijn oudoom Solcko Forteman de levens van de Friesche Koningen beschreven waren onder Radboud den laatsten koning; dat Forteman deswege door Radboud in de gevangenis geworpen, kort na zijne vrijlating gestorven is; dat zijne geschriften, na zijn dood zeer naauw bewaard, in handen gekomen zijn van Galthye Taykema, die hoorende, dat door de wreedheid des konings Radboud zoovele stukken over de beschrijving van Friesland v e r n i e l d en v e r b r a n d waren, die geschriften gegeven heeft aan zijn zoon Ocko om nog te b e h o u d e n dat er overgebleven was.

Als mede: Histoire de la legislatief des anciens Germains par Garabed Artin Davoud Ogblou (Armenien Berlin 1845. Introduction. chap. III: Si nous ne possedons malheureusement aucun monument legislatif ecrit de ces vieux peuples, datant dune epo2ue anterieure au contact ave les Romains, labsence de pareils monuments ne prouve pas 2uils nayent jamais existê. Dans sa rage de dêtruire tont ce 2uil se plaisait à nommer idole, le Christianisme du moyen-âge ne les aurait-il point livres aux flammes, en les proclamant diaboli2ues, ecrits en caracteres sorciers par des prêtres de Baal ? Tous ceux 2ui ont une idee du moyen-age ne sauraient en douter.

Bl. 2. r 13 v. o. p o p p a k ê n i n g a r. P o p p e is een nog in N. Holland bekend bijvoeglijk naamwoord, met de beteekenis van v r e e m d, b u i t en la n d s c h, b.v. een poppe paard

 

3

 

voor een paard van buitenlandsch ras. Vandaar het bekende woord p o e p, een vreemdeling, buitenlander, waarvoor de Oost- Friesen even goed de Hollanders uitschelden, als wij de Duitschers. P o p p a k ë n i n g a r moest dus eigenlijk vertaald worden p o e p e k o n i n g e n.

Bl. 2. r. 2 v. o. In de tijdbepaling van Liko heeft Hiddo zeker overgeslagen de woorden: N ê i A t l a n d s v n k e n i s t h â t t w y a t h u s e n d n j u g o n h v n d r e d s e x â n d n j u g o n t i g o s t e j ê r.

Bl. 2. r. 2. v.o. a c h t h v n d r e d â n d t h r j u j ê r n ê i k e r s t e n b i g r i p.

De Christelijke jaartelling is ingevoerd in het jaar 526, en berekend door den geleerden abt Dionysius (exiguus) onder Paus Felix IV. Daarom wordt zij de jaartelling van Dionysius (aera Dicmysiaca) genoemd.

De gewoonte van het jaar aan te duiden door de namen der Consuls had met het jaar 475, door den val van het westersch Romeeinsch rijk, hare eigenlijke beteekenis verloren. Doch dewijl men te Rome van die gewoonte niet dadelijk afstand doen kon, bleef men den tijdelijke magistraat als Consuls beschouwen en op die wijze de lijst der Consuls voortzetten, waarop zelfs in het jaar 484 Theodorik de Koning der Gothen voorkomt. Zij werd ook zoo evenwel op den duur onhoudbaar, en als den laatsten Consul vindt men daarop vermeld Basilius V in het jaar 541, na de stichting van Rome 1294, of na de instel!ing van Consuls 1047.

De Kerk of de Pausselijke regering is daarom in tijds bedacht geweest om die heidenssche tijdrekening door eene christelijke te vervangen. Die jaartelling van Dionysius is in Engeland nagevolgd door Beda Venerabilis in 720. De uit Engeland herwaarts overgekomen Evangeliepredikers Bonifacius en zijne metgezellen waren dus reeds met die christelijke jaartelling bekend, en Liko Ovira Linda kon dus hierdoor alleen reeds

 

4

 

weten dat die Kersten-leeraren eene nieuwe Jaartelling gebruikten. Doch bovendien had Karel de groote ook reeds de tijdrekening van Dionysius in zijn geheele rijk officieel ingevoerd.

Zij heeft evenwel de oude Friesche tijdrekening niet kunnen verdringen. De Friezen lieten zich deze niet ontnemen, en bleven haar, gelijk wij aan het voorbeeld van Liko en Hiddo zien, gebruiken nevens de nieuw ingevoerde, naar welke zij gedwongen werden zich te schikken. En zoo hebben zij gehandeld tot in onze dagen, tot in het midden der tegenwoordige eeuw.

Als men b. v. een Frieschen Almanak van het jaar 1850 inziet, dan vindt men daar terstond opgegeven:

Tijdperken.

Het jaar na de geboorte van Christus 1850.

Grieksche jaartelling 7358.

Wereldschepping 5799.

Jaar der Joden 5611.

Sedert den Zondvloed 4043.

Dit laatste jaartal heeft tot aanvangspunt 4043 - 1850 = 2193 voor Christus, d. i. het jaar waarin Atland verzonken is, in overeenstemming met Hiddos opgave 3449 - 1256 = 2193.

Bl. 4. r. 20 v.b. U p s a l a n d u m d. i. Upland, Upsala in Zweden a n s k ê n l a n d i s â f t e r k â d.

Bl. 4. r. 20. v. b. Upsaland, Upsala, Upland in Zweden, het land der Finnen en Magiaren, over welke Saxo Grammaticus in het Ie boek spreekt: de gigantibus in Suetia; men moet weten, dat drieërlei soort van tovenaars of Magi ongehoorde wonderen door allerhande toovermiddelen uitvoerden enz.

Bl. 6 r. 4 v. b. M i t h v s a f r y a b â r n. Tacitus Germ. 20. Den heer en den slaaf zoudt gij niet aan eenig verschil van opvoeding onderkennen.

 

5

 

Bl. 6 r. 4 v. o. r o n d d ê l. Tacitus G. 16. Ieder heeft gaarne eene plek gronds rondom zijn huis.'

Bl. 8 r. 3. v. b. l on g s y a k t e. Over de ziekten van het Rundvee handelen: Vegetius, artis veterinariae L. III. 45. d e  p a s s i o n e  p u l m o n i s. Columella, de re rustica, IV, 14. d e  p a l m o n i s  e x u l c e r a t i o n e.

Bl. 10. r. 11.. v. b.  t h a  L i n d a  v v r d a - L i n d a h ê m. Apol is grêvetman over âst flyland en over tha Linda wrda. Ast flyland, Friesland ten oosten van het Flie, heeft bestaan uit Westergoo, Oostergoo en Groningerland (van het Flie tot aan de Eems. De daaraan grenzende Lindaoorden bestonden dus uit hetgeen nog in de Middeleeuwen het vierde Zeeland genoemd werd, t. w. de Zevenwouden (Schoterland, Lemsterland en de beide Stellingwerven), Drenthe en het Noorderdeel van Overijssel tot aan de Vecht. Nagenoeg midden door deze landstreek stroomt de Linde, voorheen eene aanzienlijke rivier, die met de Tjonger vereenigd bij Kuiert zich in zee uitstort. Deze Lindaoorden hebben zich eertijds veel verder uitgestrekt tot aan het meer Flevo, het Fliemeer, dus voorbij Urk en Schokland, welke beide eilandjes, bij het ontstaan der Zuiderzee, als het schamel overschot van dat verzonken land zijn overgebleven. Op deze plek hebben wij dus de voormalige burgt Linda-hêm te zoeken binnen den driehoek tusschen Urk, Schokland en Kuinre. Konereed schrijft daarvan bl. 194 L i n d a  h ê m  i s  j e t a  w ê i, t h a  L i n d a  w r d a  f a r  e n  d ê l.

Bl. 12. r. 18. v. b. d r â m a , d r à m, blijdschap, g a u d iu m, J. H. Halbertsma, Lexicon Frisicum. Daventria,1870.

Bl. 22. r. 8. v. b. t h a t  h j u  t h a n  m i t h  f rê t h o  g â. Verg. Jus Municipale Frisonum, Ed. Hettema. bl. 32. Dat di fader ne aegh sine dochter nennen man to jaen wr her willa.

 

6

 

Bl. 22. r. 7. v. o.  s e n d  h j a  u p p a  w ê g a r  w r i t  t h â n  s e n d  h j a  ê w a. Verg. Fivelgoer en Oldamster Landregt. Ed. Hettema. bl. 2. Keninges setma hat ma screven rjucht, sa hat ma ac ewa. en b 1. 117. Als dat recht (Setma) screven is, soe heet men 't een ee (ewa).

Bl. 24. r. 10. v. b. M o d e r. Tacitus G. 8 van de priesteressen: Men gelooft dat haar eene heiligheid en voorwetenschap eigen is, en versmaadt hare raadgevingen en antwoorden niet.'

Bl. 24. r. 10. v. b.  f o d d i k, de lamp. In het Memoriale Linguae Frisicae van Johannes Cadovius Mueller (Leer 1875), bl. 44, f o d d i c k eine Lampe, ein Krûsel (eene hangende lamp.) Verg bl. 46.  i n n a  t o r e  h a n g t  t h i u  f o d d i k.

Bl. 26. r. 4. v. b.  t h r ê h v n d r e d. Tacitus G. 7. Het getal is ook bepaald, honderd uit ieder dorp, en zoo noemen zij het ook onder zich (h v n d r e d) en wat eerst slechts een getal was, is nu een naam en eeretitel.

Bl. 26. 1-. 5. v. o.  Par. 16.  r ê d  g e r t. Tacitus Hist. IV. 61. V e l l e d a. Die maagd (burch fam), uit den stam der Bructeren, had een uitgebreid gezag. Volgens een oud gebruik der Germanen (Gêrtmanna) hielden zij die vrouwen nu (feminas, fàmma) voor profetessen en bij toenemend bijgeloof eerden zij haar als Godinnen (Matras Deae."). Toen vooral was het gezag van Velleda groot, want zij had den voorspoed der Germanen en den ondergang der Legioeen voorspeld,' en Hist. IV. 65. Er zijn gezanten naar Velleda gezonden, doch het werd hun geweigerd voor Velleda te verschijnen en tot haar te spreken. Zelfs haar te zien werd hun ontzegd, om den eerbied voor haar te vergrootten. Zij zelve was gezeteld in een hoogen toren (burchtore), en een van bare die-

 

7

 

haren bracht de vragen en antwoorden over, als een tolk der Godheid. Van de f à m n a bij de K a l t a n a  f o l g a r bericht Plutarchus de Virt: Mulierum, Vol. II 246. Voor dat de Kelten de Alpen waren overgetrokken en dat gedeelte, wat zij nu bewonen, bezet hadden, waren zij door eene onverzoenlijke tweedracht in een burgeroorlog vervallen. Doch de v r o u w e n (gunaikes feminae, famna) tusschen de legers optredende, en de twist onderzocht hebbende, hebben die zoo onpartijdig beslecht, dat zij bij alle staten en stammen ene algemeene genegenheid verwierven. Daarom is bij hun de gewoonte bewaard om de v r o u w e n bij de beraadslagingen over vrede en oorlog te raadplegen, en door hare bemiddeling de opgerezen geschillen te beslechten. En daarom hebben zij ook in het verdrag, met Hannibal gesloten, geschreven, dat als de Kelten zich hadden te beklagen over de Karthagers, de uitspraak zoude verwezen worden aan de Karthaagsche bevelhebbers en rechters in Spanje, doch zoo de Karthagers beschuldigingen hadden in te brengen tegen de Kelten, aan de v r o u w e n der Kelten. Het is duidelijk dat Plutarchus hier zaken verhaalt, die hij vernomen had, zonder ze te begrijpen; want hier kan niet van de v r o u w e n in het algemeen sprake zijn, maar gunaikes staat hier als een ambts- of eeretitel dier rechtsprekende vrouwen.

Bl. 28. r. 8. v. b. m ê t r i k. Dit woord komt bij Richthofen niet voor. Hettema vertaalt het door g e l ij k e  r ij k. Op bl. 186 vinden wij het nogmaals in het geschrift van Dêla: Nimman is weldich alle mânniska mêtrik to mâkjane ând elike luk to jân. Tha thât is alra mânniske plicht vmbe tha mânniska alsa mêtrik to mâkjane ând sa felo nocht to jân as to binâka is. Eene gelijjkheid van stand en bezitting is de grondslag van

 

8

 

Fryas tex. (Zie bl. 20. art. 5.) Onderscheid van armen en rijken is er niet. Allen zijn dus rijk, r i k, naar een bepaalden maatstaf, mate. Alles wordt gelijkeljk verdeeld, êlika dêla. Indien iemand rijk was boven zijne medeburgers, dan zoude hij v n m ê t r i k wezen, en de algemeene geljkheid was verbroken. Het woord v n m ê t r i k komt niet voor, doch is wellicht overgebleven in onze uitdrukking o n m e t e l ij k rijk.

Bl. 30. r. 11. v. b. h e l d d r v n k. verg. Justinus XLIII. 3. (anno. 600 v. Ch.) De vlootvoogden der Phocaeers waren Simes en Protis. Deze gingen tot den koning der Segobriers, met name Nanno, in wiens land zij eene stad wilden stichten, en verzochten zijne vriendschap. Toevallig was de koning dien dag bezig met toebereidselen voor het huwelijk van zijne dochter Gyptis, die hj volgens landsgebruik aan een gedurende de maaltijd gekozen schoonzoon ten huwelijk zoude geven. Toen nu alle mededingers tot de bruiloft genoodigd waren, wierden ook die Grieksche gasten bij het gastmaal gevraagd. De maagd werd binnengeleid. De vader beval haar d e n  b e k e r  t e  r e i k e n aan hem, dien zij tot echtgenoot uitkoos. Daarop ging zij alle anderen voorbij, wendde zich tot die Grieken en b o o d  d e n  b e k e r aan Protis. En deze van gast schoonzoon geworden, verkreeg van zijn schoonvader eene plaats om eene stad te stichten. Zoo is Massilia (de vervallen Phenicische colonie) herbouwd nabij de mond van de Rhone.

Bl. 30. r. 8. h ê m r i k, bij ven Richthofen, Alt-Friesisch Wôrterbuch, hamrike, hemrike, himrik, gemeine Dorfmark.

Bl. 30. r. 8 v.o. h ê m r i k. Tacitus. G. 26, De bouwlanden worden naar het aantal der bebouwers door allen gezamelijk bezeten, en dan onderling verdeeld. De ruimte van land maakt de verdeeling gemakkelijk. Jaarlijks verwisselen zij de akkers en er is nog land overig.''

 

9

 

Caesar Bell. Gall. VI. 22. Niemand heeft een bepaalde maat van akker of grond in eigendom; maar de overheden wijzen van jaar tot jaar aan elke familie zooveel land toe, als zij goed vinden, en verplichten haar het volgend jaar naar een anderen akker over te gaan.'

Bl. 32. r. 2. v. b.  t h a t i l l i f t e, lees t h â t  i l l  i f t e,  het elfde deel, met dien verstande dat de eigenaar tien deelen behoudt tegen een deel 't welk hij als marktgeld moet afgeven.

Bl. 32. r. 9. v. o. (m i t h  n ô m a  a l d  l â n d  t h a t  n w  v n d e r - n e  s ê  l ê i t h). Deze woorden zijn een invoegsel van een der latere afschrijvers. Het geboorteland van Finda is Asie, zie bl. 22O; se gelâvath thet Finda fon ut-et Himmellajâ berchte bern is.'

Bl. 32. r. 3. v. o.  t h ê r u t  t a v l i k t. Verg. Jus. Mun. Fris. Ed. Hettema. bl. 20. Een godelic ende ene menschelick rjucht, een haet naturalic, dat oer is taulik.

Bl. 34. r. 3. v. b.  I s  h i  b i k v m e n. Tacitus G. 13. Het is de gewoonte dat niemand de wapenen aangordt (in dienst treedt) voor dat de gemeente hem geschikt gekeurd heeft.'

Bl. 34. r. 8. v. b.  h ê r m a n  j e f t h a  k ê n i n g. Tacitus G. 12. In die zelfde vergadering werden ook de aanvoersters gekozen.'

Bl. 36. (art. 12.) S i n  j o n g s t e  s v n enz. verg. Jancko Douwama, Boek der Partijen, bl. 30. So ist v a n  o l d e s geweest, des wy, contrarie van alle andere nacien, voer een recht hebben, dat de jongste broeder behold de Heerlyke goederen syns faders.

Verg. mede als voorbeeld hiervan: Eekhoff, Gesch. Beschr. van Leeuwarden, II. 397, het testament van Wytse van Cammingha in 1533.

 

10

 

Bl. 42. r. 10. v. b. w ê d v e  b i l y v a. Tacitus G. 19. Het gaat beter in die Staten, waar slechts de maagden huwen en de vrouwen hare wenschen en verwachtingen tot een huwelijk bepalen

Bl. 44. r. 14. v. b.  u t  o f  l â n d u m. Hier is het dus niet meer n ê i  t h a  t i n l â n a, zoo als het luidt in de strafbepalingen op bl. 60. Die d o m a r zijn dus van oudere dagteekening dan t h a  s k r i f t a   M i n n o s. De verbanning naar de tinlanden moet opgehouden zin, als onuitvoerbaar, sedert Kalta (zie blz. 94) de Britten tot opstand aangezet, eene burgt, Kâltas burch, gebouwd en zich daar tot f o l k sm o d e r opgeworpen had. Door dien opstand was het land  a n t h â t  w e l d  t h ê r e  M o d e r  e t  T e x l a n d onttrokken en had de kolonie zich onafhankeljk gemaakt. Uit de tijdbepaling op bl. 86, 1630 v. Chr. blijkt, dat het bovenstaande gebeurd moet zijn omstreeks het jaar 1600 of tegen het einde der 17e eeuw voor Chr.

Op bl. 57, blijkt het dat Minno zich te Athenia bevond tijdens het overlijden van Nyhellênja. Zijne reis naar Kreta en verblijf aldaar, en vervolgens zijne terugkeer naar het vaderland vallen dus voor omstreeks den zelfden tijd, en hij zal zijne geschriften hebben opgesteld te Lindahem na 1600 v. Chr.

Bl. 44. r. 3. v. o. W r a l d a  j e f t h a  A l f o d e r. Vollmer, W ö r t e r b u c h  d e r M y t h o l o g i e. Alfadur. Der hoechste Gott des Nordischan Alterthums, und ein Beweis dasz jene Völker, welche Schweden und Norwegen, so wie die eine Haelfte von Deutschland bewohnten, die reinste Gottesverehrung als Basis ihrer Religion erkannt hatten, denn alle edlen Eigenschaften, welche die Mosaische Urkunde dem Unaussprechlichen, welche die Christliche Religion dem einzigen Gott beilegt, finden wir in diesen wieder, ohne irgand einen der Zuege welche

 

11

 

das hohe Bild Gottes entstellen, wie die menschlichen Leidenschaften, Zorn, Rachsucht, Eifer und Eifersucht. Er ist der Schoepfer, Ordner und Lenker des Weltalls, sein Hauch weht durch alle Seiten, unerforschlich ist seine Grösze, seine Macht, und niemand vermag sich ihn zu denken, vorzusterden, denn niemals hat er sich einem Sterblichen gezeigt, und wenn sein Geist, sein Hauch auf der Erde weilt, so ist es im Schatten geheimniszvoller Haine, stiller, ihm geheiligter Waelder.Sein Wille herscht ueber Alles, und was nicht E r ist, das ist ihm unterthan, denn Alles ging (Menschen und Götter) aus seinen Schoepferwort hervor. Am besten giebt uns eine Stelle der Edda selbst eine Andeutung ueber jenes allmaechtige Wesen, oder einen Begriff von der Vorstellung, die man sich zu Zeiten des Snorro Sturlason davon machte: Vom oversten Gott. Gangler machte nun folgende Frage: wer ist der Vornehmste unter allen Goettern ? Har antwortete: er heiszt in unserer Sprache Alvater, im alten Asgard hatte er degenen zwölf Namen: Alvater, Herein oder Heirian (Herr),  Nikar oder Hnikar (Sieger), Nikur, Fjolnir (der alles Wissende), Oski, Orni (der Rauschende), Bifledi (der Schnelle), Vidrir (der Sieger), Swidrir (der Zerstörer), Swidor (der Verbrenner), und July oder Julkr. Gangler fragte wieder: Wo ist denn dieser Gott ? was vermag er ? was hater Groszes ausgerictet ? Har antwortete: er lebt alle Zeit, beherrscht sein ganzes Reich und waltet ueber Alles, Groszes sowohl als Kleines. Jafnar erinnerte dasz er Himmel, Erde, Luft und Alles, was in ihnen ist, erschaffen habe. Thridje fuegte hinzu: und was das Wichtigste ist, er bildete den Menschen, end gab ihm einen Geist, der leben und nie vergehen soll, wenn auch der Körper in staub zerfaellt, oder zu Asche verbrannt wird. Alle Tugendhaften sollen leben und bei ihm seyn in Gimle oder Wingolf, böse Menschen

 

12

 

hingegen fahren zur Hel und darnach in Nifleheim oder die neunte Welt.

Bl. 48. r. 2. v. o.  n a m  t h i s  n ô m e  t o - n  ê r e n ô m e  a n, t. w. Hellenen, van ellen, fnonimos wijs, verstandig, bij Suidas.

Bl. 50. r. 10. v. o. v a m p y r a. In het Duitsch is v a mp y r nog gebruikelijk nevens b l u t i g e l, b l o e d z u i g e r.

Het woord is zuiver Friesch en samengesteld uit v a m (w a n) en p y r  d. i. w o r m; de letterlijke beteekenis is dus: een boose pier, een gevaarlijke worm. In het Hollandsch ontmoet men het in de zegswijze: ik wil de kwade pier niet zin.

Bl. 50. r. 8. v. b. 0 f f e r j a; van o f f e r e n is hier bij Fryas volk geen sprake, even min van priesters, wel bij Findas volk, Krekalanders en Golen. Dit komt overeen met hetgeen Caesar VI, 22 van de Germanen zegt: Zij hebben geene Druiden, om godsdienstige plechtigheden te besturen, en houden zich niet met offeranden op. Om deze reden mag men bij Tacitus, als hij in zijn Germania van s a c e r d o t e s spreekt, dit woord niet opvatten als p r i e s t e r s, maar alleen als p r i e s t e r e s s e n, in zoo verre het Latijn hem geen ander woord opleverde om het karakter van de m a t r e s en f e m i n a e, (m o d e r a en f â m n a)  aan te duiden, dewijl m a t e r hier geen m â m en femina geen w i f mag beteekenen. Vergelijk: b r ê f  f o n  R i k a  t h j u  a l d f â m, bl. 228.

Bl. 56. r. 11. v. b. w i l d a  k r ê t a, Ook in het Grieksch is Krete en kretes stamverwant met xrazoo krassen als een: kraai, schreeuwen. Daar mede staat weder in verband de naam xoretes of xouretes, de Cureten, die door hunne wapenkreeten en wapengedruisch het schreijen van het kind Zeus moesten overschreeuwen, op dat Kronos dit niet zoude hooren.

 

13

 

Bl. 56. r. 13. v. b. e n h a v e s m v d e. Bij Ptolomaeus vindt men aan de noordkust van Kreta tusschen de kapen Kiamon en Drepanon eene zeestad of havenplaats M i n o a geheeten.

Bl. 60. r. 10. v. o. h w a t t h e n e l ê d a r â s k t. In deze woorden vinden wij het eerste begrip, de eerste kiem, van het stelsel van c o m p o s i t i e o f b o e t e voor toegebrachte beleedigingen en verwondingen, dat in de wetten der Longobarden, Visigothen, Franken, Burgundionen, Anglo-saksen, maar het uitvoerigst van allen in de wetten der Friesen is ontwikkeld (in de Boetregisters). Het beginsel van zulke boetebepalingen had ten doel het natuurlijke (woeste) recht van wedervergelding, j u s t a l i o n i s, oog om oog en tand om tand, te beteugelen, en de eindelooze veeten en erfelijke bloedwraak uit te roeijen. Vindt men dit systeem in de Middeleeuwen het volkomenst uitgewerkt in de oud Friesche wetten, dan is het duidelijk dat het daarin vervatte rechtsbegrip het eerst bij de Friesen ontstaan moet zijn. Dit ontstaan vinden wij in deze D o m a r aangewezen. De eerste toepassing van het denkbeeld om de wraak af te koopen bepaalt zich hier tot het geval van verwondingen. Het blijft echter nog geheel eene bijzondere zaak tusschen den beleedigde en den beleediger. De beleedigde kan zich zijn recht van vergelding laten afkoopen, maar hij mag daarvoor eischen, wat hij wil. De zaak is geheel eene private transactie. Bij Tacitus Germ. 12 ontmoeten wj hierin een grooten vooruitgang: Er wordt een onderscheid gemaakt tusschen de straffen (boeten) volgens den aard van het misdrijf (die zwaarte der verwonding.) Bij lichtere misdrijven is de boete naar evenredigheid, en de beleedigers, wier schuld bewezen is, worden beboet voor een zeker getal paarden, runderen of schapen. Een deel van de boete vervalt aan den Koning of aan den Staat, het ander deel aan den beleedigde of diens nabestaanden.''

 

14

 

Hier is het dus niet meer eene private transactie, maar eene publieke, eene zaak van den Staat, De Staat, de wet, bepaalt de boete en velt het vonnis. De boete wordt betaald aan den Staat en de beleedigde ontvangt daarvan voor zich een bepaald gedeelte (de helft ?) Voor het jus privatum is het jus publicum in de plaats getreden.

Bl. 60. r. 4. v. o. m i t h s i n l i f b i l t a l j a. De compositie betreft dus nog maar alleen verwonding, en is nog niet toegepast op doodslag. Doodslag wordt met den dood gestraft, en de familie van den vermoorde heeft het recht van bloedwraak. Slechts eene vrijwillige ballingschap kan den moordenaar door de vlucht aan het bereik des wrekers onttrekken.

Bij Tacitus, G. 21, ontmoeten wij weer een zeer grooten vooruitgang in dit opzicht, want daar is de compositie ook uitgestrekt tot het geval van doodslag: Ook de doodslag, schrijft hij, wordt geboet met een bepaald getal stuks vee, en de gezamenlijke familie des verslagene neemt die genoegdôening aan (is verplicht die satisfactie aan te nemen). Dit is, voegt hj er bij, nuttig voor den staat, omdat de veeten volgens de vrijheid, d. i. volgens natuurlijk recht van bloed- wraak, voor den staat gevaarlijker zijn.'

Bl. 62. r. 7. v. b. v p p e t f j v r w e r p a. Brandstichters worden met den vuurdood gestraft. Daar is dus het jus talionis nog in volle kracht, gelijk bloed om bloed, zoo ook vuur om vuur. Brandstichting is een vergrijp tegen het geheele t h o r p, en daarom ook Men werpt den brandstichter in het vuur.

Bl. 62. r. 8. v. o. v r r ê d e b y t h a f y a n d, Landverraad is de zwaarste van alle bedenkelijke misdaden, want het is eene misdaad tegen den geheelen Staat. Zoo ook bij Tacitus, G I2. Verraders en overloopers werden aan een boom op-

 

15

 

gehangen, lafhartiger, die zich aan den strijd onttrekken, en bedrijvers van onnatuurlijke zonde worden in een moeras verzonken onder eene horde van teenen. Het verschil van de straf doelt hierop, dat de gestrafte misdaad openlijk ten toongesteld, de straf der wandaad verborgen wordt.'

Bl. 62. r. 6. v. o. m o t a b a r n a. Vergelijk deze strafbepaling met die op bl. 20 in art. 7.

Bl. 62. r. 1. v. o. v r w e r p a. De naam des landverraders moet uitgeroeid worden evenals zijn geheele geslacht. Aan geen kind mag men ooit dien naam weer geven, en zij die een gelijken naam dragen, moeten dien a f w e r p e n en een anderen naam aannemen, opdat die gevloekte naam binnen Fryas erf nimmer weer gehoord worde.

Bl. 66. r. 12. v. o. S v n n e r ê s h â g e r. F. Lensimand, Die Anfaenge der Cultur, B. I. 18. Die Flora und Fauna der Schichten, in denen wir die ersten Spuren unseres Geschlechtes antreffen, zeigen, dasz die damalige Temperatur eine weit hoehere war als die heutige, denn unsere mitten-europaeishen Laender erfreuten sich eines tropischen Klimas, und die nordlichsten Striche Asiens und Amerikas, selbst Grönland, wurden noch nicht ven Eisschollen heimgesucht.

Bl. 66. r. 6 v. o. A. n t h a ê n e s i d e enz. Geheel (Europa begrensd door eene lijn van Königsberg tot Triest behoort tot Fryas erf. Vergelijk met deze grensbepalingen, Dionysius Halicarnassensis L. XIV. Het land der Kelten wordt midden doodgedeeld door de rivier de Rijn. Het gedeelte aan gene zijde van den Rijn, grenzende aan de Skythen en Thraciers, wordt Germanie genoemd en strekt zich uit tot aan het Hercynisch woud en de Rhipaeische bergen. Het andere gedeelte aan deze zijde van den Rijn naar het zuiden gekeerd tot aan

 

16

 

het Pyrenaeisch gebergte, dat den Gallischen zeeboezem pmvat, heet Galatie (Gallie). Zie over de Kelten als omvattende Galliers en Germanen; A. Holzmann, Kelten und Germanen; en L. Contzen, die Wanderungen der Kelten.

Bl. 66, r. 4. v. o. t h â t b r ê d e t w i s k 1 a n d. Caesar B. G. VI. 25. De breedte van het Hercynisch woud strekt zich negen dagreizen uit. Het begint bij de grenzen der Helvetiers, Nemeten en Rauraken, loopt langs de rivier de Donau tot aan de Daken en Anarten, wendt zich dan links van de rivier af langs de grenzen van vele landen, en is er niemand in Germanie die kan zeggen, dat hij het einde van dit woud bereikt heeft, al had hij zestig dagreizen afgelegd, noch dat hij vernomen heeft, waar het aanvangt.

Bl. 68. r. 6. v. b. a n t h j u R ê n e. Dio Cassius, 53. Sommige der Kelten, die wij Germanen noemen, bezitten het geheele Keltische land langs den Rijn, en hebben het Germanie doen noemen, opwaarts tot aan de bronnen der rivier, en afwaarts tot aan de zee van Brittannie.'

Bl. 68. r. 1. v. b. t w e l i f r i n s t r a m a,. Deze twaalf rivieren zijn: De Weichsel, Oder, Elbe, Weser, Eems, Rijn, Schelde, Seine, Loire, Garonne, Rhone en Po.

Bl. 68. r. 15. v. b. p r i k e d. Hieruit is het t a t o u e e r e n bij de Britten ontstaan, waal-van Caesar B. G. V. 14 gewag maakt:. Alle Britten tatoueereu zich met weede, die een blaauwe kleur veroorzaakt. Evenzoo spreekt Pomp. Mela III 6. van: met weede getatoueerde Britten. Herodianus beschrijft dit nader: Zlïj beprikken hunne lichamen met figuren en afbeeldingen van allerlei verschillende dieren.' Wat echter deze schrijvers in het algemeen zeggen van de Britten, beperkt Tacitus tot een

 

17

 

gedeelte van het volk, Vita Agricolae 9, waar hij vermeld de getatoueerde gelaten van de Siluren. En juist deze Siluren woonden in Wales en Devonshire, het land der tinmijnen.

Bl. 70. r. 12 v.b. A d la n d, A t l a n d. Over dit verzinken van Atlant heeft Plato een bericht bewaard in zijn Timaeus en Kritias. Een opperpriester te Saïs heeft aan Selon verhaald: Voor den ingang van de Middellandsche zee, welken hi de zuilen van Herakles noemt, lag eertijds een land grooter dan Libie en Asie te zamen. Van daar konden toen de zeevaarders naar de andere eilanden komen, en van deze eilanden op het vastland daartegenover, dat zich rondom die eigenlijke oceaan uitbreidde. Op dit groet Atlantisch eiland bestond een groot wonderbaar koninkrijk, dat over het geheele eiland heerschte en over vele andere eilanden en deellen van het vastland, bovendien beheerschte het aan onzen kant Lybie tot aan Egypte en Europa tot aan Tyrrhenie. Toen echter in lateren tijd buitengewone aardbevingen en overstroomingen losbarstten, veroorzaakte een noodlottige dag en eene noodlottige nacht, dat het Atlantisch eiland in de diepte der zee verzonk. Daarom is nu die zee ontoegankelijk en moeijelijk te onderzoeken, omdat het diepe slik (de wadden), 't welk het eiland bij het verzinken gevormd heeft, de scheepvaart verhindert.

Strabo. II. 102. Het kan zeer wel waar wezen, wat er verteld wordt van het eiland Atlantis, waarvan Plato zegt, dat Solon, die het had gehoord van Egyptische priesters, bericht heeft, dat het vergaan is, terwijl het eens een eiland was, zoo groot als het vasteland.

Bl. 72. r. 10. v. b. t w a m h â p a, dat zijn de Hunnen en de Finnen.

t - ê n e d ê l, de Hunnen zullen zuidwaarts afgetrokken zijn, waar wij ze later vinden als Hongaren of Magiaren.

 

18

 

t h â t ô r e d ê l, de Finnen, is gevallen in Zweden, d. i. s k ê n l a n d i s à s t e r d ê l. bl. 110.

Bl. 72. r. 19. v. b. p r e s t e r a - k â r k a. Fryas volk had noch priesters noch kerken, en evenmin woorden daarvoor in zijne eigen taal. De Friesen hebben die het eerst leeren kennen bij de Finnen, en dus ook die woorden alleen aan de taal cler Finnen kunnen ontleenen. De woorden kerk en priester moeten dus van Scandinavischen oorsprong zijn. Het Friesche karke, chârke, scherke, is in het Zweedsch k y r k e, uitgesproken even als thans ons t z i e r k e, Oostfriesch z i e r k, Deense k e r k e. Prester is Zweedsch p r a e s t, Deensch p r â s t mv. p r â s t e r. Op bl. 222, komt eveneens als meervoud voor p r e s t a r, dat wist op een enkelvoud p r e s t als de oorspronkelijk vorm.

Bl. 74. r. 8. v. b. A c h t a n t i c h j ê r f o r t h e r, d.i. 2092--80 = 2OI2 v. Chr.

Bl. 74. r. 7. v. o. I n k a beteekent boter, b u t y r u m. Halbertsma, Lexicon Frisicum

Bl. 74. r. 6. v. o. f â d e r j a, d.i. oom, p a t r u u s. Halbertsma, Lexicon Frisicum.

Bl. 74. r. 5. v. o. j o n g a k â m p a r. Tacitus G. 14. 'De meeste aanzienlijke jongelingen begeven zich naar die volken, welke in een of anderen oorlog gewikkeld zijn.'

Bl. 76. r. 3. v. b. t h r i w i g a. Zie ook Saxo Grammaticus. L. V. p. 52 en Notae uberiores p. 68. Ed. Mueller. In het gedicht Edda wordt verhaald dat Odin (Wodin) den raad gegeven heeft om de slagorde wigvormig op te stellen. Verg. ook Nota p. 214, 215, de acie triplice Othiniana.

Bl. 76. r. 3. v. b. a n t h r i w i g a. Tacitus G. 7. De slagorde wordt bij wiggen (wigvormig) opgesteld.

 

19

 

Bl. 76. r. 11.. v. b. S ê f y r a, scheepsroepers, zeetrompetten, waarmede ook de winden worden afgebeeld. Het woord is samengesteld uit s ê, de zee, en f y r, een denneboom, omdat deze trompet gemaakt was uit een uitgeholde dennestam, even als nog, in later tijd, de Sint Steffens hoorn, waarvan een exemplaar in het Friesch kabinet van oudheden berust. Deze trompet is ruw bewerkt uit een gespleten stam van een jonge denneboom, en bestaat uit twee in de lengte zacht gekromde uitgeholde stukken, die met tien hoepeltjes aaneen gekuipt zijn. De geheele lengte bedraagt 1.12 meter. De Zweedsche herderinnen gebruiken nog een hoorn van gelijke constructie om in het gebergte haar vee bijeen te roepen. De Grieken hebben aan deze trompet den naam van den Westewind, Zephyrus, ontleend.

Bl. 76. r. 11. v. b. S ê f y r a. De Heer G. Verenet heeft mij over dezen hoorn medegedeeld: Les Vachers des Alpes emploient encore un instrument bucolique ou pastoral, en forme de trompe (le tableau d'Uri des guerriers Helvetiques) pour le rappel des troupeaux. Il se compose sussi d'une ecorce d erable arrondde et entouree de cerceaux de bois; sa longleur est d'environ deux mètres; le een du cylindre tient de celui d'un tuyau d'orgue.

Bl. 80. r. 6. v. b. K â d i k, C a d i x, Gades, Punisch G ad e i r. Festus Avienus, die in zijne O r a m a r i t i m a fragmenten bewaard heeft van Himilco's zeereis, zegt vs. 267, dat dit G a d e i r beteekent l o c u s a g g e r e s e p t u s, eene ingedijkte plaats.

Die beteekenis wordt gecontroleerd door het Hebreeuwsche G a d e e r, l o c u s m u r o c i n c t u s, door een muur omgeven, hier n e n e s t e n e n e k â d. i k.

Bl. 80, r. 6. v. b. Kâdik. Stephanus de Urbibus. Gadeira,

 

20

 

geeft als naamsafleiding ousa oos; tainia kai tes ges deira velut fascia et terrae collum.

Bl. 80. r I2. v. b. f â r t h a r i k a k â n i n g f o n E g i p t l a n d u m. Dit valt in den tijd van Joseph in Egypte ca. 2000 v. Chr.

Bl. 80. r. 10. v. o. N ê f I n k a. Vrage: Is Inka ook met zijne vloot in Zuid Amerika aangeland, en zijn nageslacht 35 eeuwen later door Pisarro terug gevonden in de Koningstam der Inka's in Peru ?

Bl. 80. r. 10. v. o. I n k a. Bij Hamcouius fel. 72. b. wordt bericht van eene kolonie Friesen in Chili, daar aangetroffen door Diego Torres, (de rebus Americae patres collegii pacis ad Provincialem, anno 1589; alsmede door Alphonsus de Ercilla, (de rebus Americae) (Auruncana). Zij zouden daar (in Chili) aangekomen zijn omstreeks, 1030 n. Chr., en hadden eene herinnering aan hunne afkomst van Friesen. Dit doet mij gissen dat lnka kan aangeland zijn aan den N. 0. hoek van Brasilie, in den mond der Amazonen-rivier, dat dè afstammelingen van zijn volk in den loop van eeuwen al verder landwaarts ingetrokken en eindeljk tot de westkust van Z. Amerika (Chili en Peru) doorgedrongen zijn. Lezen wj nu hier dat de meeste Finnen en Magiaren zich bij Inka voegden, dan komt dit overeen met de opmerking van reizigers, dat de inboorlingen van Chili en Peru in hunnen ligchaamsbouw eene Finsche type dragen.

Bl. 80. r. 7. v. o. â k â r g t o g v n g e n. Hiertoe zal ook wel behoord hebben, dat Sicilie van Rhegium is afgescheurd, Prochyta en Pithecusa van Misenum, Capreae van Athenaeumenz. Strabo L.. I. 60.

Bl. 84. r. 10. v. o. M i s s e l l j a. massalia Stephanus, de Urbibus, verhaalt volgens Timaeus, dat een schipper bij zijne aan-

 

21

 

komst aldaar een visscher beval een touw, dat hij hem toewierp, vast te maken, masai en dat daarvan de naam Massalia gevormd is uit masai b i n d e n, en alieus een v i s s c h e r.

Bl. 84. r. 6. v. o. a n a t r o w e w y d e n a. De Druiden, zie bl. 124.

Bl. 86. r. 4. v. o. N y h e l l ê nj a, de raadselachtige Godin Nehalennia, van wie Romeinsche Gedenksteenen bij. Domburg op Walcheren in zee gevonden zijn, ten jare 1647. Zie Beschrijving en afbeeldingen bij: H. v. H. en H. v. R. Kerkeljke oudheden, Bisdom van Zeeland. Dl. IV. bl. 67 en Dr. J.F.L. Jansen, Romeinsche Beelden en Gedenksteenen in Zeeland.

Bl. 88. r. 6. v. o. t h a s t j u r a r t o h r o p a n d e. Vergeljk wat Pomponius Mela III. 6 schrijft van de Druidessen bij de Galliers: Het eiland Sena in de Britsche zee tegenover het land der Osismiers (Armorica) is beroemd door een orakel van de Gallische Godin, wier priesteressen, geheiligd door een maagdelijken staat, negen in getal zijn. Men acht haar begaafd met een buitengewoon verstand, gelooft, dat zij zeeen en winden onstuimig kunnen maken, zich kunnen veranderen in dieren, genezen wat bij anderen ongeneeslijk is, de toekomst weten en voorspellen, doch alleen zich bezig houden met die zeevaarders, die gekomen zijn om haar te raadplegen.' Zie ook: L. Contzen, die Wandelingen der Kelten S. 88, 89.

Bl. 88. r. 2. v. o. b j a r. Tacitus G. 23. hunne drank is een vocht bereid uit gerst of tarwe.

Bl. 90. r. 11. v. b. S k r i f f i l t. Bij Strabo XV. 717, bericht Nearchus de vlootvoogd van Alexander, dat in Indie aan den beneden Indus een volk is, dat niet op palmbladen schrijft, maar b r i e v e n s c h r i j f t o p z e e r z w a a r in e e n g e s t a m p t k a t o e n, d. i. schrijffilt van boomwol. Uit de

 

22

 

verdere beschrijving van dat volk blijkt, dat hij van de daar gevestigde Friesen (Geertmannen) spreekt. Zij bebouwen het gemeenschappelijk land (h e m r i k) gezamenlijk en verdeelen de oogst. Zij zijn gewapend met lange bogen en pijlen, met speeren en schilden en met zeer breede zwaarden van 3 ellen (5 voet) lengte (g ê r t), zij hebben wetten, deels algemeene (m ê n a ê w a) deels bijzondere (s e t m a), die veel van de wetten van andere volken verschillen. Zij huwen de dochters uit zonder bruidsschat. (Tacitus G. 18. 'De vrouw brengt den man geen bruidschat aan. Zij hebben de gewoonte, om vorsten en grooten alleen met woorden te groeten en nooit met k n i e b u i g i n g (verg. bl. 20. wr.aldas gast mêi mân allêna knibuwgjande thânk to wija.)

Bl. 90. r. 11. v. b. S k r i f f i l t. Pater Paullino van St. Bartholemeo, zendeling in Indie, heeft in zijne Samscridamirae (Sanskrit) linguae insiitutio, bewezen dat het gebruik van katoenpapier bij de Indiers tot ver boven de tijden van Christus opklimt. Verg. Heeren. ldeën Indiers. bl. 93.

Bl. 94. r. 1.3. v. o. t i l t h ê r e s ê j e n e. De naam dezer rivier is Friesch, t h j u s ê j e n e, de zegen, zoo mede le Havre, t h i h â v e, le Havre de grace, t h i h a v e t h ê r e s ê j e n e: Ouessant, w e s t s ô n d: Dieppe: d i a p e; Fecamp, f j a k a m p, veeweide: Caudebec, t h j u k a l d e b ê k e, de koude beek; Robec, t h j u r ô d e b ê k e, de roode beek enz.

Bl. 94. r. 10. v. o. K ê r e n â k. Staat dit in verband met Corn-Wales ? In het Fransche Bretagne is ook een Carnac met groote overbljfselen van Druidische monumenten.

Bl. 94. r. 8. v. o. K â l t a n a, Zie over de Kelten in Brittannie, L. Contzen, die Wanderungen der Kelten.

 

23

 

Bl. 96. r. 5. v. b. t h j u M o d e r. Haar naam was Hellicht. bl. 106.

Bl. 96. r. 14. v. b. T u n i s t o e n g o d e u p h êj a d. vrg. bl. 82. T u n i s ê v g a s h j a r a k â n i n g b i k â n n a. Tunis erkend als koning der stad, M a l k - k a r t, en verheven tot eene godheid is dus de Phenicische M e l k a r t h, dien de Grieken den Tyrischen Herakles noemden, veel ouder dan de Grieksche Herakles. Aan dezen Tyrischen Hercules werden de zuilen van Hercules toegeschreven, de rotsen Abyla en Calpe.

Pomponius Mela I. 5. verhaalt dat Hercules zelf de voor heen verbonden rotsen van een gescheurd en den Oceaan, die vroeger door eene rotsketen was afgesloten, een toegang in de Middellandsche zee verschaft heeft.

De grond van de Mythe ligt hier in, dat de Friesche zeekoning Tunis aan de Pheniciers de straat heeft leeren kennen, die de Middellandsche zee met den Oceaan verbond, en alzoo dien zeeweg voor hen heeft geopend. Daarvoor hebben ook de Tyriers eene hunner oudste kolonien aan de Noord Afrikaansche kust T u n e s (o Tunes) thans nog Tunis, genoemd.

Bl. 96. r. 6. v. o. n a v t r u m n o c h. Nepos. Themisincles C. VI, schrijft ook van de Phalerische haven te Athene, dat die noch goed, noch groot genoeg was.

Bl. 98. r. 7. v. b. J o n h i s ê l a n d a. De Jonische zee en de Jonische eilanden ten westen van Griekenland hebben niets gemeen met de Jonische steden en eilanden langs de kust van Klein-Asie. Het verschil wordt bij de Latijnsche zoo wel als bij de Grieksche schrijvers streng in acht genomen, die de laatste namen altijd met eene lange (dubbelde) o en de eerste altijd met eene korte (enkelde) o schrijven.

Bl. 98. r. 10. v. o. A t h e n i a, M i n e r v a, N y h e l l e n i a.

 

24

 

Van deze namen is de eerste gebleven aan de stad Athene en overgedragen tevens op de Godin Pallas. Minerva is als naam der Godin bewaard in Groot Griekenland, Italiee tot aan de Alpen (bl. 54). Doch de naam Nyhellênia is als zoodanig in Griekenland verloren gegaan. Evenwel zijn de beide deelen van dien naam als adjectiven in de Grieksche taal opgenomen: Ny is gewonden neos (neos) n i e u w, en hellen (hellên) nog bij Suidas bekend in de beteekenis van v e r s t a n d i g. Suidas in voce: hellen fronimos. Vandaar hebben de Grieken den naam Hellenen aangenomen d. i. v e r s t a n d i g e n. Toen later bij de Grieken de oorsprong van dien naam in de herinnering verflauwde, hebben zij die herkomst gehuld in het gewaad der Mythe van Phrixus en Helle, de kinderen van Nephele en Athamas, die op een ram met gouden vacht het land ontvluchten om aan de lagen hunner stiefmoeder Ino te ontkomen.

Maar ook in die Mythe schuilt nog een donkere herinnering aan het verleden. Phrixus, phrygs, is een naklank van Fryas; Helle herinnert aan Nyhellenia, en Nephele aan het land der Nevelen, dat land in het verre onbekende westen of noorden, vanwaar de Friesen gekomen waren, terwijl Athamas (gen. Athamantis), samengesteld uit âthe en man, te kennen geeft, dat die mannen als vrienden gekomen en ontvangen waren.

Bl. 98. r. 8. v. o. l i k â t h a v n t f o n g e n. Zie over de komst der Joniers in Attica Herodotus L. I. c. 145 en Strabo L. VIII. p. 383. Die Joniers zijn vreemdelingen, daar gekomen onder aanvoeging van Jon, den zoon van Xuthus.

Xuthus nu betekent b l o n d, zoodat dit alleen zeggen wil dat Jon een blond man was, tot het ras der blonde menschen, d. i. tot Fryas volk behoorde.

B. G. Niebuhr, Vortraege ueberalte Geschichte, B. I. 8. 227: die ionische Einwanderung in Attica erscheint als eine f r e u n d l i c h e A u f n a h m e der Fluechtigen.

 

25

 

Bl. 104. r. 1. v. b.. t h r v c h t h a s t r ê t e. Strabo L. I. 37. Eratosthenes schrijft, dat eertijds het land bij de zuilen van Hercules nog niet was doorgebroken, en dat toen bij de landengte van Pelusium de buitenzee (Indische oceaan) met de Middellandsche zee vereenigd was, daar deze, hooger dan de landengte, die met hare wateren bedekte; maar dat later toen bij Gades de rotsen waren doorgebroken, de waterspiegel der Middellandsche zee gedaald is en het land bij den berg Casius, Pelusium en verder tot aan de Roode Zee heeft blootgelegd..

Van een vroeger hoogeren waterstand der Middellandsche zee weet ook Pomponius Mela te spreken L. I. 6. Meer landwaarts in en vrij verre van het strand van Numidie, worden vischgraten, stukken van oesterschelpen, rotsen door den golfslag afgeschuurd, in de klippen bevestigde ankers, en andere dergeljke kenteekenen gevonden, die bewijzen, dat eertijds de zee zich tot die plaatsen heeft uitgestrekt.'

In de boeken van Moses en Josua kan men den loop der veranderingen volgen, waardoor de Landengte van Pelusium ontstaan is. De straat, die eerst de natuurlijke grens tusschen Egypte en Arabie uitmaakte, heet:

Gen. XV. 18. Nahar Mitzraïm, de stroom van Egypte.

Exod. XIV. 1, legert Mozes zich bij Pihachiroth, den mond der zeeengte (nabij het Serapeum).

Exod. XV. 22 en XXIII. 31, wordt daarbij gesproken van Jam Suph, het Biesmeer, later de Bitter-meeren.

Num. XXXIV. 5. is het niet meer Nahar maar Nachal Mitzraïm, het Dal van Egypte.

Josua XIII. 2, wordt dit dal, die drooge bedding, Shichor, de zwarte grond genoemd.

Jesua XV. 4. komt weder de naam Nachal Mitzraïm voor, het Dal van Egypte.

In den tijd die verloopen is tusschen de gebeurtenissen van Exod. XIV. (1564 v. Chr.) en die van Josua XV. heeft dus

 

26

 

die verandering van dit terrein plaats gegrepen. Op bl. 164 blekt dit het jaar 155l v. Chr. geweest te zijn.

Bl. 104. r. 2. v. b. P a n g a b. Opmerkeljk is het dat deze naam, waaronder men in later tijd het Land verstaat, de Pentshab, hier alleen voorkomt als den naam der Rivier. Ook in de latere geschriften van Ljudgêrt vindt men steeds den naam Pangab gebruikt, en nooit Indus, niettegenstaande deze naam aan Herodotus reeds bekend in uit den periplus van Skylax en Karyanda.

Bl. 104. r. 12. v. o. U l y s u s. Tacitus Germ. 3. Sommigen meenen, dat Ulysses op zijn langen fabelachtiger zwerftocht ook in deze zee is gevoerd, het land van Germanie bezocht en Asciburgium, dat aan den oever van den Rijn gelegen en nog eene bewoonde stad is, gebouwd en benoemd heeft. Men zegt ook, dat een altaar aan Ulysses gewijd, waarop ook de naam van zijn vader Laertes voorkomt, voorheen op die plaats is gevonden, en dat er monumenten en grafsteenen met Grieksch letterschrift op de grenzen van Germanie en Rhaetie nog aanwezig zijn.

Bl. 106. r. 2. v. b. U t k i k b o r e d. Onder de Basreliefs uit de bouwvallen van Niniveh, afgebeeld bij H. A. Layard, komt de afteekening voor van een schip, dat grootelijks verschilt van den vorm der Phenicische schepen. Het is voorzien van eene mars of mastkorf, waarvan het profil gelijkt op het benedenste gedeelte van een menschen aangezicht; eene terugwijkende kin en v o o r u i t s t e k e n d e o n d e r l i p. Deze overeenstemming is te zeer in het oog vallend, om daarbij niet aan een Friesch schip te denken. Het schip heeft de gedaante van een zeepaard, gelijk aan die welke den wagen van Neptunus trekken. De Noordsche volken gaven veelal aan hunne schepen de gedaante van een dier, onder anderen ook van eene zeeslang, S a n â k a of S n â k a, waaraan bij lange

 

27

 

smalle schepen de naam S n i k k e ontleend is. Zie de platen bij Hofdijk, ons Voorgeslacht.

Strabo II. 99 deelt mede, dat ten tijde van Cleopatra, Eudoxus in de Aethiopische zee een stuk van een wrak vond, bestaande in een voorsteven versierd met een gebeeldhouwde paardekop, en dat dit te Alexandrie herkend werd, als af komstig van een Gaditaansch schip, en dat de kleinere schepen van Cadix p a a r d e n genoemd werden naar de beelden aan da voorsteven.

Vergeljk den naam h e n g s t voor een soort van schepen in Zeeland.

Zulke schepen bezochten de havens van Phenicie toen Niniveh nog in bloei was en de Assyrische Koningen hunne strooptochten uitstrekten tot Cyprus, 8 eeuwen v. Chr.

Bl. 106. r. 7. v. b. e n S k r y v e r. Verg. Homerus Odyssea. VIII. 163. fortou mnemoon de oude uitleggers verklaren dit door de S c h e e p s s c h r ij v e r, die boek houdt van de lading, en vertalen fortou mnemoon door v e c t u r a e m e m o r, d. i. die het Memoriaal houdt.

Bl. 108. r. 15. v. b. u t a S u l v e r l ô n a, dat zijn de Zilvermijnen van Laurium.

Bl. 110. r. 4. v. b. S k e n l a n d i s â s t e r d e l, Zweden.

r. 5. w r a b e r g a, in Noorwegen.

w r - n s ê, in Denemarken.

> r. 10 1 0 0 j ê r l ê d e n, 591 + 100 = 691 v. Chr.

Bl. 110. r. 11. v. b. y s e r e w ê p n e, gevonden in grafheuvelen op Bornholm.

Bl. 112. r. 10. v. o. k ê m t h e n e M a g y s e l v a. Deze Magy (koning van Denemarken) was volgens Worp van Thabor

 

28

 

Chronicon L. I. C. V. Frotho I de 9e koning van Denemarken; over wien Saxo Grammaticus L. II, p. 74. Ed. Mueller.

Zie beneden de noot bij bl. 246.

Bl. 116. r. 20. v. b. â n d k ê t h e. Diergelijke profetieen van Moders, en Gallische Druidessen vindt men opgeteekend bij: Suetonius: Vitellius was ook verdacht van schuld aan den dood zijner moeder, als of hij verboden had haar in hare ziekte voedsel te reiken, daar eene priesteres der Catten (de burgtmaagd van Kattaburch), aan welke hij als aan eene godspraak geloof sloeg, hem voorspeld had, dat zijn keizerschap dan bevestigd en langdurig wezen zoude, als hij zijne moeder overleefde.

Flavius Vopiscus, Aurel: 44 meldt, dat Aurelianus eens Gallische Druidessen (van het eiland Sena) geraadpleegd had, vragende of het keizerschap bij zijne nakomelingen zoude verbljven; en dat zij geantwoord hadden, dat geen naam in den staat roemruchtiger zijn zoude dan die der nazaten van Claudius.

Flavius Vopiscus, Numer: 13. Toen Diocletianus bij de Tongeren in Gallie in eene herberg vertoefde, terwijl hij nog in legeren rang diende, en met eene Druides de rekening van zijne dageljksche vertering opmaakte, zeide deze: Diocletianus, gij zijt ook wat al te zuinig, al te spaarzaam. Daarop zoude Diocletianus in scherts, niet in ernst, gezegd hebben: ik zal het wat ruimer nemen, als ik Keizer wezen zal. Na dit woord zoude de Druides gezegd hebben: scherts niet Diocletianus, gij zult Keizer zijn, als gj een wild zwin (Aprum) zult gedood hebben.

Aelius Lampridius, Alexander Severus. 60. Toen Alexander Severus ten strijde trok riep eene Druides hem in de Gallische taal toe: Ga heen, maar hoûp niet op de overwinning, en stel geen vertrouwen in uw krijgsvolk.

Bl. 118. r. 10. v. o. i n t o t h â t w e l l a n d e h e f. Ook

 

29

 

Saxo grammaticus vermeldt van Frotho I: hij is omgekomen niet door geweld van wapenen, maar door de zwaarte van zijne wapenrusting en ligchaam, in de golvende zee (aestu strangnlatus).

Bl. 118. r. 10. v. o. f o r t h h ê s e r s i n b r u n e s k i l d a n t o p. Bij Saxo Grammaticus L. III. p. 116 komt ook de uitdrukking voor: zijn schild aan den top van den mast hangen, waarbij is aangeteekend: die zijn schild boven het hoofd opheft, ontbloot zijn ligchaam; vandaar beteekent het omhoog heffen van het schild, dat de wapenen neergelegd, en de vrede gevraagd wordt. Dit werd genoemd: at halda upp fridskildi - at bregda upp fridskildi, het vredeschild ophouden, opheffen.

In de Annales Fuldenses ad annum 882, wordt gezegd dat de Noormannen om de vrede voor gesloten te verklaren, de gewoonte hadden van het schild op te hangen.

Bij Saxo Grammaticus L. V. p. 231 geeft men door het schild in de mast op te hijsschen het teeken dat er makkers en bond genooten komen.

Bl. 124. r. 8. v. o. t w y i a t h r i t i c h d ê g a, tweemaal dertig dagen d. i. twee maanden. Uit deze woorden kan men besluiten dat bij de oudste Friesen de maanden dertig dagen telden, en hun jaar een zonnejaar was van 12 maanden, met 5 (of zes overschietende dagen tijdens den winter zonnestand, bestemd voor en gewijd aan het juulfeest. De oudste Egyptische jaarverdeeling was volkomen dezelfde, in 12 maanden van 30 dagen en 5 daaraan toegevoegde (Epagomenen) gewijd aan Godsdienstige feesten, de geboortedagen van Osiris, Arveris, Typhon, Isis en Nephthys. Zie Plutarchus de Iside et Osiri.

Eenige namen van maanden komen voor op bl. 158.

Bl. 124. r. 8. v.o. De bewoners van het noorden (Zweden, Skênland) hebben zeer vroeg den duur van het zonnejaar kun-

 

30

 

nen bepalen, daar zij als van zelf het tijdstip van den winter zonnestand moesten waarnemen, d. i. den dag waarop des middags de zon slechts even aan den horizon verscheen zonder zich daar boven te verheffen.

Bl. 128, r. 1.7. v. b. h ê d e m i n b u r c h f a m o r l o v i vergel. bl. 60-2 s y m ê i t h â t d v a.

B v t a t h a l a n d p â l a, zie de kanttekening bij bl. 44.

Bl. 130. r. 9. v. b. g û r b â m. Zeer ten onrechte heb ik gemeend door dit woord een muziekinstrument te moeten verstaan en vertaald zakpijp.

Dr. H. R. Snijder te Oostzaan heeft mij de opmerking gemaakt dat g û r b â m letterlijk is g e u r b o o m, d. i. de Mei- of haagdoorn, wegens de welriekende bloesems bij de Mei- of lentefeesten gedragen. Ik houd dit voor volkomen juist en zie nu dat dit Meifeest met de bloeijende haagdoorn in gedachtenis gebleven is door het zingen der kinderen met de pinksterbloem.

Bl. 130. r. 46. v. b. e n w i l d e b u f l e, Caesar. B. G. VI. 23. De buffels die Urus (Auerochs) genoemd worden, zijn weinig minder in grootte, dan elefanten, en hebben het voorkomen, de kleur en de gedaante van een stier. Hunne kracht en snelheid is groot en zij ontzien noch mensch, noch wild dier, die zij ontmoeten. Men vangt ze in kuilen om ze te dooden. De jongelingen harden hunne ligchamen bij dit werk en leggen zich toe op deze soort van jagt. Die de meesten doodt, heeft de grootste eer. Echter kunnen zij, zelfs al worden ze jong gevangen, niet aan den mensch gewennen en getemd worden. De hoornen zijn groot en wjd van een staande en verschillen veel van de hoornen onzer runderen. De randen dezer hoornen beslaat men met zilver en gebruikt ze als bekers bij groote feestmaaltijden.

Bl. 132. r. 13. v. b. l i n n e n t. Tacitus Germ. 17. De vrouwen dragen meest linnen kledderen, met purper afge-

 

31

 

zet. Van de Kimbren schrijft Strabo VII. 291: Met de vrouwen (fâmna) trekken ook de opperpriesteressen (modera) mede ten strijde. Deze zijn grijs van haar, in het wit gekleed, in linnen bovenkleederen (tohnekka) met eene gesp vastgehecht, zij dragen een koperen gordel, en gaan ongeschoeid.

Bl. 132. r. 15. v. b. p â r l u m. Pomponius Mela III 6. Brittannie heeft rivieren, waarin paarlen gevonden worden.

Plinius Hist. Nat. IX. 57. Het is bekend dat Brittannie paarlen oplevert, schoon klein en kleurloos.

Bl. 136. r. 2. v. b. W r. a l d a. Vergelijk met deze eenvoudig verhevene leer, het even zuiver Monotheisme, dat de grondslag is van de Indische Godsdienst.

Brahm, wohl zu unterscheiden van Brama, ist der Name des hoechsten Wesens, welche die Indische Religien erkennt, des eigentlich einzigen Gottes, waehrend alle uebrigen, Shiwa, Vishnu, Brama u. s. w. nur Manifestationen irgend einer seiner Eigenschaften, seiner schöpferischen Allmacht, seiner Weisheit sind. Die hohe Idee, welche die Indier an Brahm knuepfen, geht aus den Beinahmen hervor, mit denen sie ihn belegen, der Höchstvolkommene, der Unendliche, oder wie sie sich ausdruecken, der Anfanglose und Endlose, der Unbeschreibliche, der Allesschauende, die Urseele des Weltalls, lauter Bezeichnungen eines einzigen und hoechsten Gottes volkommen wuerdig. Brahm ist das einzig Bestehende, n u r i n i h m l e b e n, w e b e n u n d s i n d w i r. Die Welt, wie sie bestelt, ist nur der Abglanz seinen erhabenen Bildes, und wenn sie aufhört, s o g e h t s i e n u r z u r u e c k i n s e i n W e s e n.

Vollmer Wörterbuch der Mythologie.

Bl. 446. r. 5. v. o. n ê n s t j u r a r m e n s v n n e s t o n d e.

De Scandinaviers verdeelden den horizon in 4 hemelstreeken; 8 windstreken en 16 uurstreken; of den dag (dagr) in 8 wachten

 

32

 

(eijkt) en in 16 uren (stund). Een stjurar stonde is dus gelijk aan 1,5 svnnestonde. Zie Finn Magnussen over de dagverdeeling der oude Scandinaviers, vertaald. Door Jhr. Mr. M. de Haan Hettema. Zie Vrije Fries. II. D. 1e st. bl. 58. Zoo wordt door John Olafsen een onderscheid gemaakt tusschen h o r a m a j o r en m i n o r.

Bl. 148. r. 13. v. o. K r û d k u n d e, h ê l k u n d e. De fâmna verpleegden de zieke en gekwetste strijders. Zie Tacitus Germ. 7, ad matras, ad feminas, (t o t h a m o d e r u m â n d t h a f â m n a) vulnera ferunt.

Bl. 150 r. 4. v. b. M a r s â t a. Herodotus beschrijft de paalwoningen op het meer Prasias in Macedonie, L. V. 16. De Paeonen wonen op het meer Prasias in dezer voege. Er staan in het meer steigers, of planken vloeren op hooge palen, die slechts door eene brug een smallen toegang van den oever hebben. De palen waarop de vloeren rusten, zijn eerst door de geheele bevolking geheid. Doch later kwam het in gebruik, dat ieder man voor elke vrouw die hj trouwde, drie palen moest heijen, aangevoerd van het gebergte Orbelus. Zij wonen daar op deze wijze: Ieder heeft op die steigers zijde hut, waarin hij zijn verblijf houdt, met een valluik waardoor hij in het meer kan afdalen. De kleine kinderen binden ze met een touw aan het been vast, opdat zij niet bij ongeluk in het water vallen. Aan hunne paarden en ander vee geven ze visschen tot voeder. De overvloed van visch is zoo groot, dat iemand slechts zijn valluik behoeft te openen, en eene ledige mand aan een touw in het water te laten zakken, om die na eene korte poos gevuld met visschen weder op te halen.

Bl. 150. r. 7. v. b. Zie voorts over de paalwoningen: Die vorgeschichtliche Zeit van Sir John Lubbock. Th. I. cap. 6. en over Leeuwen in Europa Th. II. cap. 1. Der Höhlen-Löwe, felis spelaca, war durchschnittlich grösser als unsere heutigen Löwen. Overbljfselen daarvan zijn gevonden in de beenderen-

 

33

 

grotten in Frankrijk, Duitschland, onder anderen bij Blaubeuren in Zuid Beijeren aan de grenzen van Tyrol, in Italie en op Sicilie.

Voorts J. L. Th. II. S. 248. Die Schweizer Pfahlbauer hatten nicht nur dan Hund, sondern auch Ochsen, Schweine, Schafe, und viellicht sogar Pferde. Sie befleissigsten sich bereits des Ackerbaues und waren mit der Kunst des Webens vertraut.

Bl. 150. r. 7. S w a r t e g r i s l i k a l â w a. Herodotus L, VII. 125, 126 bericht, dat in Macedonie de kameelen bij het leger van Xerxes door leeuwen werden aangevallen, en dat in Noord-Griekenland van den Nestus tot aan den Achelous zeer vele leeuwen werden aangetegen. Verg. Plinius, H. N. VIII, 17.

Als in den tijd van Herodotus de leeuwen in het noorden van Macedonie nog zoo menigvuldig waren, kan het geen verwondering baren, dat honderd jaren vroeger, toen Apollonia schreef, die roofdieren langs de Illirische en tot in de Zwitsersche Alpen zwierven.

Voor de wetenschap is het niet onbelangrijk te vernemen, dat de leeuwen in Europa tot het zwarte ras behoord hebben.

Bl. 152. r. 10. v. b. m i t h h r i n g u m. Diod. Siculus. V. 27. (De Kelten) maken een overmatig gebruik vàn goud voor den opschik en niet alleen de vrouwen, maar ook de mannen, want om de boven- en benedenarmen dragen zij armbanden, om de halsen zware halsketenen van massief goud, voorts kostbare ringen aan de vingers, ja zelfs hebben zij gouden borstharnassen.

Bl. 152. r. 4. v. o. a n d a w i v a v r l ê t e n h â v e. Tacitus Germ. 15. Zoo vaak zij niet ten strijde uittrekken, brengen zij den meesten tijd in ledigheid of op de jacht door, en laten de zorg voor huis en akkers aan de vrouwen en grijsaards over.'

 

34

 

Bl. 156 r, 3 v. b. f o n t h ê r b u r c h L j u d g â r d a. Van den beginne af dat ik mij met de bestudering van het 0. L. B. heb bezig gehouden, heb ik mij de vraag voorgelegd, waar toch die Burcht Ljudgarda kon gelegen hebben, waarvan door het geheele boek sprake is. De andere burchten waren gemakkelijk weer te vinden; de Fryasburch op Texel, Stâvia te Staveren, Mêdêasblik te Medemblik, Forana te Vroonen, Lydasburch te Leiden, Walhallagâra op Walcheren, Minnagardaforde te Munster, Kâtsburch te Kassel, Nyfryasburch te Freiburch in den Brisgau, Aken te Aken, Godasburch te Gothenburch, Buda te Buda-Pesth, Kadik te Cadix; maar Ljudgârda en Lindahêm, wist ik niet met genoegzame zekerheid aan te wijzen.

Op bl. 134 wordt gesproken van het Krylwod als in de nabijheid van de Ljudgârda, en dat Krylwoud houdende voor het bij onze kronijkschrijvers zoo bekende Kreilerbosch, zocht ik de Ljudgârda in de nabijheid van Staveren en Medemblik. Doch op den duur is mij gebleken, dat die veronderstelling tot geene uitkomst leidde, en ik daarmede op een dwaalspoor mij bevond. lk moest dat Krylwod als plaatsnaam opgeven en het woord opvatten in zijne eigenljke betekenis als kreupelhout.

(NB. Ottema is in verwarring gebracht door de kennelijke fout in het OLB over de ligging van Ljudgarda)

Nu vestigde ik mijne aandacht meer bepaald op het gene Frêthorik schrijft bl. 156: T o L j u d w a r d ia b i n i k t o â s g a k ê r e n. L j u d w a r d i a i s e n n y t h o r p b i n n a t h e n e r i n g d i k f o n t h ê r e b u r c h L j u d g â r d a.

Hier deed zich de vraag voor: Is dat Ljudwardia dezelfde plaats als Ljudwerd, waar Liko in 803, en Ljuwert, waar Hiddo in 1256 schreven; met andere woorden: heeft dat alles ook betrekking op Leeuwarden ? Welk verband kan er bestaan tusschen Leeuwarden en de burcht Ljudgârda ? De Heer van Leeuwen schrijft in zijne kanttekeningen bij i t â d e F r i e s c h e t e r p, bl. 396: o p 't o u d e H o f t e L e w e r d e n. Cappidus van Staveren, Suffr. Petri en Hamconius zeggen, dat reeds 200 jaren voor Christus, Leeuwarden onder den naam van A u l a D e i, dat is G o d s H o f, bekend

 

35

 

was, alwaar het opperhoofd der Druiden, Barden of Priesters was gesteld, Hier was de leerschool der Friezen en genoten zij onderwijs in de godsdienst, wetenschappen en wijsbegeerte. Dit gesticht zoude te Oldehove gestaan en uitstekende mannen hebben voortgebracht. Latere schrijvers verwerpen dit denkbeeld geheel en al. Wat er van zij, is moeijelijk op te sporen en nog moeijelijker te beslissen.'

Verg. Eekhoff, Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden, deel I, bl. 19 en 24, en aantt. bl. 278, enz.

Mij komt het voor, dat de boven aangehaalde plaats uit het Oera Linda boek de duistere zaak opheldert en de betwijfelde vraag beslist. Wel zijn er in Germanie nooit Druiden geweest, en kan in het voor Christelijk tijdperk geene plaats in Friesland een Latijnschen naam gedragen hebben, waarvan ook Ocka Scarlensis niets weet, die geene Druiden of Aula Dei noemt doch Cappidus heeft eene flaauwe herinnering overgeleverd van den ouden toestand, dien wij in het Oera Linda boek terugvinden.

Ljudwardia, zoo schrijft Frêthôrik in de eerste helft der derde eeuw voor Christus, is een nieuw dorp binnen den ringdijk der burcht Ljudgârda.

Die Ljudgârda was de burcht, waarvan Apollonia als Burchfâm eene uitvoerige beschrijving heeft nagelaten, en die na de Fryasburch op Texland de grootste van alle burchten moet geweest zin. (bl. 148). Zij beschrijft mede uitvoerig de school, waar de meisjes onderwezen werden, die tot fâm werden opgeleid. (bl. 148). Het schijnt, dat ook jongens aan dat onderwijs deelnamen, (Bl. 26 en 34) en Frêthorik vermeldt dat hj als knaap onderwijs genoten heeft van den Burchtschrijver, vooral in het lezen en schreven. (bl. 156.)

De ontzettende watervloed, die zich (bl. 158) over geheel Fryasland had uitgestrekt, en alle burchten, met uitzondering van de Fryasburch op Texland, verwoest, had beoosten het Fly dertig zoute meeren doen ontstaan, en bewesten het Fly wel vijftig (bl. 166.) Onder die in Oost-Flyland ook de groote plas,

 

36

 

die Frêthorik bij zijne terugkomst uit de Saxanamarken vindt, (bl.158) en waardoor de Ljudgarde was vernield, In dit zoute meer mogen wij de Middelzee herkennen.

Frêthorik heeft een begin gemaakt met een nieuw dorp te stichten binnen den ringdijk der verwoeste burcht. Zijn zoon Konerêd vangt zijne opteekeningen (bl. 194) aan met de beschrijving van de uitbreiding, die dit dorp reeds gekregen heeft door de volhardende vlijt zijner inwoners, en hoe zij in zijnen tijd al bezig zijn met de palen in het water te heijen om eene haven aan te leggen.

Bij de latere opslijking van de Middelzee is natuurlijk die haven verdwenen, maar niet zoo de herinnering van die voormalige haven, en de plaats waar zij eenmaal was, is genoemd de oude haven, t h j u â l d e h a v e, de olde hove. Maar in die latere eeuwen, na den tijd van Karel de Groote, heeft men den oosprong van dien naam niet meer geweten, en er A u l a D e i, of met eene verdubbeling A u l a D e i H o f van gemaakt.

Te meer gaf men aan die plaats den naam van oude haven, omdat er in vervolg van tijd eene andere haven was aangelegd als nieuwe haven, die in de 13e eeuw nog bestond, en aangeduid is op de kaart van Eekhoff, Beschrijv. van Leeuwarden, I, bl. 34.

Van hier ook de onderscheiding van de kerk tot Oldehove te Leeuwarden en de kerk tot Nyehove, d.i. de kerk, die bij de oude haven en die welke bij de nieuwehaven te Leeuwarden stond.

Dat die haven van Ljudwardia aan de Middelzee lag, blijkt ook uit hut verhaal van Konerêd (op bl. 200), hoe er onverwachts drie schepen bij den ringdijk kwamen aanleggen, die door den inbraak onzer landen verdwaald en de Flymond waren misgevaren.'

Die schippers kwamen uit Seland, Denemarken, en onbekend met de veranderingen dezer kusten, waren zij zeker bij de Lauwers ingevaren, denkende dat zij zich reeds bij den ingang van

 

37

 

het Flie bevonden. Zoo waren zij in de Middelzee verzeild en bij Ljudwardia aangekomen. Hier ontving hen Konerêd en stelde hen in de gelegenheden om te paard onder goed geleide hunne reis naar Staveren te vervolgen. Dit gebeurde nog bij het leven van Friso, en dus vôôr het jaar 263, v. Chr. Toen was de haven er nog niet, doch dit voorval heeft misschien Konerêd op die gunstige ligging opmerkzaam gemaakt en tot het besluit gebracht van daar eene haven aan te leggen.

Dit een en ander bewijst:

1e. dat de burcht Ljudgârda gelegen was ter plaatse, waar nu Leeuwarden ligt;

2e. dat die burcht door het ontstaan cler Middelzee verwoest is omstreeks het jaar 310 voor Chr.;

3e. dat het dorp Ljudwardia het begin is geweest van Leeuwarden, en de oorsprong onzer stad opklimt tot voor het jaar 1888 nadat Atland verzonken is, of 305 voor Christus. (bl. 160);

4e. dat de schrijvers van het Oera Linda boek alle te Leeuwarden geleefd en gewoond hebben, gelijk Liko en Hicldo oera Linda daar nog woonden;

5e. dat men den inhoud van het Oera Linda boek met recht mag noemen: de prehistorische geschiedenis van Leeuwarden.

Aan den anderen kant blijkt hieruit:

1e. dat hetgene onze kronijkschrijvers berichten van eene school der Druiden te Oldehove en van de opperpriesters bestuurders dier school tot op den tijd van kabbel den Groote, tot het gebied der sage behoort;

en

2e. doch dat die sage haren grond heeft in de blijvende herinnering aan de burcht Ljudgarda, die voor het ontstaan van Leeuwarden zich hier ter plaatst heeft bevonden.

Bl. 160. r. 42. v. o. i n n a t h a g r â t e h u s a t h ê r t o f â r a t h a f â m n a s e t e n h ê d e.

Zulke vrouwenhuizen beval Karel de Groote met vlas, wol, weede, purperwormen, roode verw, wolkammen, pers- en

 

38

 

strijkijzers, kaarden, zeep, talk en andere tot het vervaardigen van manufacturen noodige zaken te voorzien. Dirks, Koophandel der Friesen, bl. 137.

Bl. 162. r. 5. v. o. b a r n p i l a. Livius XXI. 8. De falarica was bij de Saguntijnen eene werpspies, met een schacht van dennenhout; deze was rond behalve aan het einde, waar het ijzer uitstak, dat was vierkant, met werk omwoeld en met pik doortrokken. De spies had een drie voet lange ijzeren spits, en werd brandende afgeschoten met eene kraanboog.'

Bl. 164. r. 14. v. o. f o n u t s i n d ê i b o k.

Vergelijk het aangeteekende bij bl. 90. De inhoud van Liudgêrts dagboek wordt bevestigd door het reisverhaal van Nearchus, gedeeltelijk bewaard bij Arrianus, de expeditione Alexandri.

Nearchus zegt, dat het land tusschen de armen van den Indus P a t t a l a heette in de Indische taal, doch in de taal der bewoners zelve D e l t a; waaruit volgt dit die bewoners Friesen waren, die het lage land de d e l t e (d. i. l ê g t e, laagte) noemden. Vervolgens noemt hj ook hunne stad Pattala, doch daarin vergist hij zich, want Arrianus (Periplus Erythraei maris) noemt Minnagara als de stad van Pattalene.

Verg. mijne inleiding peg. XIV. Bij Nearchus komen wel de namen van Wichhirte en Liudhert niet voor, maar hij onderscheidt hunne personen als opperbevelhebber en onderbevelhebber, adchoon en uparchos, voor Witkâning en Skelta bithêre nacht.

Bl. 164. r. 14. v. o. (vervolg. Q. Curtius, L. IX. 8., van de Pattaleners schrijvende spreekt van een koning: Hun koning MOERIS had de stad verlaten en was naar het gebergte gevlucht. Hoe komt hij aan dien koning ? Zijne berichtgevers hadden zeker die Pattaleners (Gêrtmannen) wel hooren zeggen dat M o d e r i s r ê d w n n e n w r d e, en daaruit begrepen dat

 

39

 

die met het hoogste gezag bekleedde persoon den naam M o d e r i s droeg, of wel met verkorte en samengetrokken uitspraak M o e r i s. Zoo hebben zij, en wel Curtius zonder het te weten, ons het bericht overgeleverd, dat bij die Gêrtmannen ook eene Burchfâm als Moder was. Wellicht is zij die Dêla jeftha Hellênia geweest, van wier hand wj later een geschrift over Buda aantreffen.

Met die verkorting van Moder tot moer, kan men vergelijken wat H. Cannegieter, Diss. de Brittenburgo, p. 25 schrijft: De Galliers en Germanen vereerden beschermgodinnen van het land of gewest, welke zij Matres Matronas of Mairas noemden.

Mr. J. De Wal, de Meedergodinnen, bl. 1. en 3, leest in de opschriften ook Diis Mairabus Deabus Mairabus. Uit die vorm Maira is het Fransche m ê r e ontstaan.

Bl 164. r. 6. v. o. w i - b r u d a h i n n e. Arrianus L. VI. 17. Alexander kreeg bericht dat de onderbevelhebber der Pattaliers met de meesten van zijn volk was weg gevloden en het land had verlaten, en daarom voer hij met des te meer spoed derwaarts.

Bl. 164. r. 1. v. o. S ê r k i n d l i k s n a k k a n d e. A. VI 17. De opperbevelhebber der Pattaliers kwam bij Alexander en droeg zijn land, zich zelve en al het zijne aan hem op, doch Alexaeder herstelde hem in zijn gebied en beval hem alleen alles gereed te maken tot de ontvangst van zijn leger.

Bl. 166. r. 13. v. b. l ê t t h a s k ê p a h â l a. A. VI. 17. Toen hij te Pattala kwam, vond hij de stad en het land ledig van bewoners. Daarom zond hij eenige troepen om de vluchtenden na te jagen, en toen hj eenigen van hen gevangen had, zond hij deze naar de anderen om hun te verzekeren, dat zij gerust konden terug keeren, want dat het hun geoorloofd was hunne stad te bewonen en hun land te bebouwen als te voren. En de meesten van hen keerden terug.'

 

40

 

Bl. 166. r. 9. v. o. h ê d e r t h ê r o f s k ê p a m â k a d. A VI. 18. Hj liet dus andere schepen bouwen, en zond licht gewapende troepen naar de streek, die nader bij de kust gelegen was; daar trof hij eenige yan de Indiers aan, die hem verder den weg wezen.'

Bl. 166. r. 8. v. o. n w w i l d e e r s e l v a s ê k ê n i n g w e r t h a. A. VI. 19. Hj zelf voer den mond van den Indus uit, en zeilde den Oceaan in, zeggende dat hij wilde zien of er nog een ander land in de nabijheid in die zee gevonden werd. Doch ik houd het er voor, dat het voornamelijk was, om te kunnen zeggen, dat hij op de groote zee nog verder dan Idie gevaren had.'

Bl. 166. r. 5. v. o. t i m b e r h l o t a. A. VI. 18. Daar liet Alexander eene werf en scheepstimmerschuren aanleggen.

en VI. 20. Hephaestion was aangesteld, om te zorgen voor den aanleg van de werf en het bouwen van de timmerschuren.

Bl. 168. r. 7. v. b. v m b e n n y t h o r p t o m a k j a n d e. A. VI. 20. Terugkeerende op de schepen voer hij naar Pattala en liet eene andere werf en andere scheepstimmerschuren maken.'

Bl. 168. r. 8. v. b. v m b e ê n e b u r c h t o b v w a n d e. A. VI. 18. Hj beval Hephaestion te Pattala eene burgt te bouwen.

en 19 weer naar Pattala terugkeerende bevond hij, dat de burgt gebouwd was.'

Bl. 168. r. 15. v. o. n y g e r t m a n j a. in Carmania, Arrianus Hist. Indica c.33. Zij kwamen aan eene plaats Neoptana, en 100 stadien verder bij de rivier Anamis en de stad Harmozia genoemd. Daar aan land gaande, rusten zij met vreugde eenigen tijd van de vele vermoeijenissen uit.'

 

41

 

Bl. 168. r. 13. v. o. N e a r c h u s g v n g w a l o p. Arrian Exp. Alex. VI 28. Nearchus bereikte de kust van Carmanie, en met een klein gevolg zich naar Alexander begeven hebbende, deed hij hem verslag van alles, wat hij op zijne zeetocht gezien had.'

Bl. 168. r. 1.3. v. o. â n d b e i d e t h r j a d ê g a. Alexander zond hem spoedig naar de vloot terug, om verder naar Susiana en den mond van den Tigris te varen.

Bl. 170. r. 18. v. b. n e i t h ê r e n y a h â v a f o n A t h e n i a (den Piraeus) waarheen de Friesen, die vroeger bij tha alda hâve (Phalerus) (of Munichia) woonden, verhuisd waren. Zij woonden daar niet als burgers, maar als medewoners, metoikoi. Bij de Grieksche schrijvers vinden wij wel gedurig van metoikoi gewag gemaakt, maar uit die vermelding heeft men nooit kunnen opmaken, wie en wat die metoikoi eigenlijk waren. Xenophon over de staatsinstellingen van Athene schrijvende bericht alleen, dat die metoikoi voor den Staat van groot nut waren als handwerkers en zeelieden. In de laatste vooral, in dat schippersvolk, dat de buitenwijken aan de havens bewoonde, mogen wij de Friesen de afstammelingen der volgers van Nyhellenia herkennen. En dat Athene eene der grootste zeemogendheden in de Middellandsche zee geweest is, heeft het aan Friesche zeerobben, sêmomma [= semonna] , te danken gehad. Van het burgerrecht verstoken, bleven zij ook steeds zich als vreemdelingen beschouwen, en daaruit laat het zich verklaren, dat zij zich aan elkander gehouden, hunne nationaliteit en daarmede hunne moedertaal in hun onderling verkeer bewaard hebben.

Bl. 170. r. 9. v. o. D ê m e t r i u s. Antigonus maakte zich van Phenicie meester, om vloten te kunnen bouwen; zijn zoon Demetrius zond hij tegen Ptolemeus, maar deze werd bij Gaza geslagen (312 v. Chr. Er kwam nu wel eene algemeene vrede tot stand, maar als Ptolemeus Cyprus (Salamis) in bezit

 

42

 

genomen had, sloeg Demetrius hem bij dit eiland na een bloedigen zeeslag op de vlucht, (307 v. Chr, doch kon Egypte niet veroveren (306 v. Chr.); hij wendde zich daarop naar Rhodus (305 v. Chr.), belegerde de stad, wier inwoners met Ptolemeus verbonden waren, langen tijd te vergeefs, hierdoor kreeg hj den bijnaam Poliorcetes = stedenbelegeraar. (Dornseiffen, Grieken, p. 210).

Bl. 172. r. 10. v. b. D ê m ê t r i u s w ê r e v v l â n d v n s ê d l i k. Zie over de onzedelijkheid van Demetrius, bij Plutarchus, vita Demetrii p. 899, eene lange reeks van schandaden.

Bl. 174. r. 8. v. b. t h a b e r n d ê d e l i k - r a b i f à1 e n w a r t h. Plutarchus Epilogus ad vitam Antonii, p. 957. Demetrius noodzaakte den schoonsten en zedigsten jongeling der Atheners een einde aan zijn leven te maken om aan eene verkrachting te ontkomen.'

Bl. 176. r. 3. v o. t h r j a m ô n a t h a. Pytheas zeilde in v i e r maanden van Massilia naar Thule (Noorwegen). Lelewel Pitheas (1836) p. 37.

Bl. 180. r. 2. v. o. F r ê t 11 o r i k i s 63 j ê r w r d e n.

Volgens de opgaven van Frêthorik op bl. 156-160 schijnt te blijken, dat hij in het jaar 1888 na het verzinken van Atland omstreeks 24 jaren oud was, dus geboren in het jaar 1864. Hj leefde 63 jaren, dus tot 1927, en zal dus gestorven zijn in 2193-1927 = 206 v. Chr.

Bl. 184. Buddha geb. 593 v. Chr.

Bunsen, Aegyptens Stelle u s. w. Th. Va 176, stelt Buddha geb. 598 en gest. 543 voor Chr.

Bl. 484. r. 9. v. o. K a s a m i r. Kashmir was de hoofdzetel van het Buddhisme, zoolang het in Hindostan bloeide d. i. tot dat de Buddhisten door de Brahminen uit Kashmir

 

43

 

verdreven zijn, onder Abymahiah, den opvolger van Bradisatora.

De dienst van Buddha heerscht nog op Ceylon, in geheel Achter-lndie, in Thibet en in China. Al deze volken hebben geene i n d e e l i n g i n k a s t e n, welke de leer van Buddha verwierp. Dit was de eerste en grootste oorzaak van den haat der Brahminen tegen de Buddhisten.

Heeren. Ideen. Indiers.

Prof. Max Mueller, redevoering in de vergadering van Duitsche Philologen te Kiel, Sept. 1869, zegt van het Buddhisme o. a.: Es ist nun das eigenthuemliche Schicksal der Religion des Buddha gewesen, dass sie unter allen sogenannten falschen oder heidnischen Religionen fasst allein wegen ihres hohen, reinen, menschenbildenden Charakters von all und jedermann gepriesen worden ist. Man traut kaum seinen Augen, wenn man katholische und protestantische Missionaere in ihren Lobpreisungen des Buddha wetteifern sieht, und es muss selbst die Aufmerksamheit des gegen alles Religioesen Gleichgueltigen auf einen Augenblick fesseln, wenn er aus statistischen Berichten ersieht, wie keine Religion, die christliche nicht ausgenommen, einen so maechtigen Einfluss auf die Vermindering der Verbrechen geuebt hat, als die alte, einfache Lehre des Buessers ven Kagilawastu. Man kann ja in dieser Beziehung keine bessere Autoritaet anfuehren als einen noch lebenden Bischof der römisch katholischen Kirche. In seinem interessanten Buche ueber das Leben des Buddha, spricht nun der Verfasser, der Bischof von Ramatha, der apostolische Vikar von Awa und Pegu, mit einer solchen Offenheit von den Vorzuegen der Buddhistischen Religion, dass man oft nicht weiss, ob man seinen Muth oder seine Gelehrsamkeit mehr bewondern sollte. So sagt er an einer Stelle: Viele von den moralischen Vorschriften werden von beiden Religionen, von der christlichen und der Buddhistischer uebereinstimmend aufgestelt und eingeschaerft, und es darf nicht der Leichtsinn gelten, wenn ich behaupte,

 

44

 

dass die meisten sittlichen Wahrheiten, welche das Evangelium leert, auch in der Bibel der Buddhisten zu finden sind. An einer andern Stelle sagt Bischof Bigandet: Wenn man die einzeln Thatsachen im Leben des Buddha liest, ist es unmoeglich dabt nicht an viele Umstaende im Leben unsers Erlösers erinnert zu werden, wie es uns von den Evangelisten beschrieben worden ist.'

Bl. 186. r. 7. v. o. J e s. u s, Jessos, Jess. Bij de verdrijving van het Buddhisme uit Kashmir en de verspreiding naar oostelijk gelegen landen, schijnt de naam Jess verloren geraakt te zijn en in de legende plaats gemaakt te hebben voor die van Gautama en Sakyamuni. Doch de invloed van Buddha's leer schijnt zich ook westwaarts verspreid te hebben bij de Vuuraanbidders in Aria, bij de Parsen en bij die in Aderbeidshan, welke laatste (door H. A. Layard nog bezocht) in hunnen naam Yezidis, volgers van Jess, de herinnering aan Buddhas eersten naam bewaard hebben. Desgelijks bij de Slavonische volken, waaronder de Oud-Poolsche Mythologie den naam Jess geeft aan de hoogste Godheid en tevens aan de schitterendste en grootste der planeten, Jupiter. Fo is de in China gebruikelijke naam van Buddha. K r i s e n. Buddha wordt in Indie voor de negende Awatera (menschwording van Vishnu gehouden en beschouwd als eene voortzetting van de Awatera van Krishna, zoodat Buddha geacht wordt de herleefde Krishna te wezen. H e r d e r. De koning Kamsa sloot zijne zuster en schoonbroeder in de gevangenis, en ieder kind, dat Dewagni ter wereld bracht, werd door den koning vermoord, tot dat het zevende Bala Rama en het achtste Krishna door goddelijke hulp gered werden. Krishna werd overgegeven aan Ysodha, de vrouw van den schaapherder Randa. Hj groeide op onder de herderinnen op de velden zijns pleegvaders. En zijde eerste echtgenoot, ge-

 

45

 

kozen toen hij nog het herdersleven leidde, was Rahda de menschgeworden Godin der schoonheid, Lakshmi. Vollmer, Wörterbuch der Mythologie. In het Epos Mahabbarata is de sluwe Krishna vooral onder den naam Gowinda, koeherder, bekend. De Gita Gowinda (zang des herders) heeft tot onderwerp de jeugd van Krishna, hoe hij als herder onder de herderinnen vertoefde. Rahda, de schoonste van deze, acht zich veronachtzaamd, om de liefde, die hij aan eene andere bewijst. Zij ontboezemt haar leed in klachten; felle hier vriendinnen wordt de bemiddelaarster en voert Krishna tot haar terug.

 

Heeren. Ideeën. Indiers.

 

B û d a. Buddha, Gautama, de oprijzende, een koningszoon van Kagilawastu bij dan Himalaja, werd de stichter eener nieuwe leer, die spoedig algemeen werd verbreid, en op de meeningen van het oosten een krachtigen invloed uitoefende. Buddha vernietigde met een geweldiger slag het Brahmaansche wereldstelsel, daar hij den geheelen Godenhemel met Brahma loochende, de heilige kracht der Wedas ontkende; in de plaats van de gruwzame onthouding, van offers en reinigingswetten, eene zedeleer van welwillendheid, barmhartigheid en menschenliefde jegens alle schepselen aanbeval, en de kasteninrichting met den hoogmoed der hoogere standen door de leer der gelijkheid van alle menschen vernietigde. Maar binnen den kring der Indische gedachten gebannen, zag ook hj in het dooden van alle hartstochten en begeerten, in een werkeloos leven vol lijdelijke deugden het doel van het aardsche bestaan. Buddha deed afstand van zijne hooge waardigheid en trok zich in bedelaarsgewaad terug naar eenzame wouden, waar hij onder zware boeten en kastijdingen de eeuwige waarheid uitvorschte. Toen hij eindelijk verlicht werd, trad hij als leeraar en godsdienststichter op. Hij leefde echter niet gelijk de wijzen onder de Brahminen in de eenzame woestijnen, maar trok door eenige leerlingen vergezeld naar het land van den Ganges en verkon-

 

46

 

digde zijne leer van de smart der wereld en hare genezing. Hij wendde zich niet tot de hoogere standen, zooals de Brahminen, maar tot het geheele volk, zonder onderscheid, tot de ‘tweemaal geborenen’ zoo wel, als tot de Sjoedra en Tandala; hij leerde de zelfde wet der genade voor allen en trok daardoor de lage en verdrukte standen tot zich, daar deze door hem verlossing van de banden en van den dwang der kasten verwachtten. De leer van de gelijkheid aller menschen, de belofte van het verwerven van eeuwige rust deer een leven vol deugd en menschenliefde, en de bevrijding van de phantastische stelsels en van de werkheiligheid der hoogmoedige Brahminen, maakten een onuitsprekelijken indruk. Gelovige jongeren, even als hun meester in een geel bedelaarsgewaad omzwervend, verbreidden ziine leer met goed gevolg van Himawat tot Ceilon, en groote gebouwen (stoepa’s) met kloosterachtige huizen voor bijeenkomsten van zijne aanhangers, die zich van de wereld afzonderden, verrezen in grooten getale.

De talrijke Buddhapriesters hielden een bespiegend werkeloos leven voor heilig en verdienstelijk, trokken zich uit het praktische leven en het verkeer met het volk terug, stichtten orden en ordeshuizen (kloosters) en zochten zich door onthouding van alle genot, door ongehuwd leven (coelibaat), door het afstand doen van alle aardsche goederen en door het nakomen van vele bijgeloovige gebruiken, gebedsformulieren (rozenkrans) en handelingen van vrome werkheiligheid (processien, boeten, bedevaarten) tot heiligen te verheven.  G. Weber, Handboek der algemeene Geschiedenis, 1e stuk, bl. 54-56.

BL. 186. r. 5. e n F r y a s s t j u r a r. Volgens deze voorstelling zoude een Fries, dus een Geertman, een belangrijken invloed op de denkbeelden van Buddha gehad hebben. Hoe vreemd dit ook klinke, toch vindt het eene bevestiging bij Strabo. Als Strabo XIV p. 712 in zijne beschrijving van Indie over

 

47

 

de Brahminen en Buddhisten handelt, noemt hij de eersten Brahmanen en de laatsten Germanen. Hoe kan Strabo dit schrijven als hij het niet bij zijne autheuren gevonden heeft, dat is in de berichten, die Alexanders tochtgenooten hadden medegebracht ? Daar nu hier Megasthenes zijn berichtgever is, en deze de Buddhisten Germanen noemt, moet hem bekend geweest zijn, dat er een verband bestond tusschen de leer der Buddhisten en die der Geertmannen, Als gezant van Seleucus Nicanor aan het hof van Sandrocottas verklarende, kwam hij in aanraking met de Braminen, die de Boeddhisten als ketters verfoeiden en vervolgden, en waarschjnlijk hen voor Geertmannen uitscholden. Dan ligt in dien schimpnaam een verwijt opgesloten, dat Buddha aan die Geertmannen (voor de Brahminen onreine vreemdelingen) zijne leer ontleend had.

De groote tempel van Kennery is aan Buddha gewijd. Onder de kleine reliefs, die toneelen uit het leven voorstellen, is er een, waarop de voorsteven van een schip, met vreemdelingen bemand, is afgebeeld. Zoude niet deze voorstelling betrekking hebben op dien F r y a s S t j u r a r ?

Bl. 198. R. 11. v. b. K a v c h t h i s v n v f o n W i c h h i r t e t h e n e G ê r t m a n n a K ă n i n g. Wichhirte, de koning der Geertmannen, had zich gevestigd aan de Emvda, aan de mond van de Eems, bl. 164. De Geertmannen woonden dus in Oostfriesland. Zijn zoon Kauch is hem opgevolgd, en na dezen zijn de Geertmannen later Cauchen genoemd. Tacitus Germ. 35. In de eerste plaats komt het volk der Cauchen, dat bij de Friesen aanvangende eene streek van de kust bezet, en zich uitstrekt tot de grenzen van alle deze volken, die ik reeds heb opgenoemd, totdat het zich keert naar de Catten (tot aan de Lippe). Zulk eene uitgebreide landstreek bewonen de Cauchen, niet alleen, maar vullen zij ook en zijn het aanzienlijkste volk der Germanen.

 

48

 

Tacitus gebruikt reeds den naam Germanen voor de gezamenlijke volken van dan Rijn tot aan de Weichsel. Hij wist niet meer dat het de oude en eerste naam der Cauchen geweest was. Doch Caesar B. G. I. 31 noemt nog Ariovistus den koning der Cauchen, die over dan Rijn getrokken en in het land der Eburonen gevallen was, rex germanorum, en kent de Germanen dus nog als een afzonderlijk volk. Dus de Geertmannen = Cauchen, in Oost-Friesland en Munsterland, zijn de oorspronkeljke Germanen, wier land, volgens Tacitus, zich uitstrekte van de noordzij, langs de Eems tot aan de Lippe.

BL. 200. R. 14. v. o. h e r d e ê k e n w o d. Caesar B. G. 111. 12. Hunne schepen zijn geheel van eikenwoud gebouwd. Strabo IV. 195 van de schepen der Galliers; de zeilen zijn van leder, wegens de kracht der winden, zij hebben kettingen in plaats van kabels, zijn van platte bodems en hooge voor- en achterstevens voorzien tegen de hooge golfslag, en gebouwd van eikenhout, dat er in overvloed is.’

Bl. 2O2. r. 9. v. b. m i t h y s e r e k ê d n e. Caesar B. G. III. 12. De ankers zijn met ijzeren ketenen, in plaats van met touwen bevestigd.’ Tacitus schrijft van de schepen der Suionen (in Zweden) Germ. 44: de vorm der schepen onderscheidt zich daardoor dat een voorsteven aan beide einden altijd den boeg gereed geeft om te landen; zij besturen het schip niet met zeilen en hechten ook niet de riemen in ene rei langs de zijden, maar zij hebben eene losse manier van roeien uit de vrije hand, even als menop sommige rivierendoet, en kunnen het roeijen naar gelang van omstandigheid veranderen in de eene zowel als de andere richting. (pagaayen).' Tacitus Annal. II. 6. Duizend schepen schenen voldoende en werden haastig gebouwd, sommige kort, met smalle voor-

 

49

 

en achterstevens en eene breede romp om vaster op het water te liggen, andere lang met platte bodems, om zonder nadeel op de ondiepten te loopen; de meeste met een roer aan beide einden, om door de riemen plotseling anders om te bewegen in beide richtingen te landen; vele waren voorzien van een dek, waarop zij kraanbogen voerden, en tevens paarden konden vervoeren; alle vlug in het zeilen en snel in t roeijen.

Bl. 2O2. r. 1.0. v. b. wêrskêpa. Dirks, Koophandel der Friezen. bl. 140. Men had in het Noorden schepen, Hêrskip genoemd, die 200 man konden bevatten, hunne gedaante was dikwerf nagebootst naar het beeld: b. v. van een draak, eene slang enz., dat den voorsteven versierde.’ Ook zulke vormen van schepen ontmoet men op de basreliefs van Niniveh bij H. A. Layard, schoon weinig in getal, te midden van eene menigte Phenicische schepen van geheel andere constructie.

BL. 204. r. 1. v. b. K a t t a b u r c h. De naam Kattenburg bestaat nog te Kassel. Op eene fâm van deze burcht doelt Suetonius Vitell. 1.4. Catta mulier.

Bl. 210. r. 8. v. b. in sin âjn land, d. i. op nyfryasburch, Freiburg in Zwaben en wel in den Brisgau Verg. bl. 150.

BL. 210. r. 16. v. b. Gêrtmannia  alsa  hêdon  tha  Gêrtmanna  hjara  stat  hêten.

Volgens eene mededeeling van den heer ten Doornkaat Koolman te Norden, is de geslachtsnaam German in die streek nog in verscheidene oude boerenfamilies in gebruik gebleven en bewaard. Terwijl die naam bijna nergens anders voorkomt als juist in het noorden van Oostfriesland.

BL. 2I2. r. 6. v. b. Diodorus Siculus V. 28, zegt van de Franka: Zij zijn rijzig van gestalte, zacht en blank van

 

50

 

vleesch, Hun haar is niet alleen van natuur blond, maar zij leggen er zich op toe om door kunstmiddelen die natuurlijke eigenschap te verhoogen; want zij bestrijken het haar aanhoudend met een aftreksel van kalk, om het doorschijnend te maken, en trekken het van het voorhoofd terug naar de kruin, zoodat hun uitzicht op een Satyr of Pan gelijkt; want door die behandeling wordt het haar hard. en dik als paardehaar. Sommigen scheeren den baard weg, anderen laten dien groeijen. De aanzienlijker scheeren de wangen glad, maar het benedenste gedeelte van het gelaat niet , zoodat de mond geheel bedekt is.

Bl. 22O. r. 2. v. b. f r j u n d s k i p s w o r e n. Men vindt dit in lateren tijd nog terug bij de Zweedsche vikingen als s i c h F o s t e r b r u d e r s c h a f t s c h w ö r e n. Strinnholm Wikingszuege der alten Scandinavier, Th. II. S, 261:Auszeichnend fur diese Zeiten ist die sogenannte Fosterbruderschaft der Alten. Junglinge, welche ulster Kinderspiele mit einander erzogen worden waren, oder Kampfer, welche an Entschlossenheit, Sterke und Muth, in Waffenubungen u. s. w. ein ander gleich waren, gingen mit eilander die nachste Freundschaft ein, und knupften mit einander eine Vereinigung, die eben so fest end bindend war, wie das bruderliche Band. Man nannte dasselbe s i c h F o s t e r b r u d e r s c h a f t s ch w ö r e n. Die Fostelbruderschaft war eine Vereinigung von Mannern die einander geschworen Latten, sowohl in allen Abenteuern und Gefahren des Kampferlebens, auf dem Meere und auf dem Lande, als auch in allen Verhaltnissen des burgerlichen Lebens stets Einer des Anders Gut, Ehre untl Leben zu schutzen und zu vertheidigen, end nie Zwietracht unter sich auf kommen zu lassen.

Bl. 228. r. 8. A l f ed er . Lucanus Phars. I, 445, noemt b ij de Kelten de hoogste Godheid T e u t a t e s, d. i. t h i o t h i s t â t, volksvader.

 

51

 

Bl. 228. r. 11. v. o. m â m - t â t. In de Oud Friesche wetten zijn de woorden, t a t en m â m geheel verdwenen en vervangen door f e d e r- en m o d e r. Zie de vergelijkende Taalproeve. Ook is daar barn reedsvervangen door kynd, welk woord in het OLB alleen voorkomt op bl. 172, k i n d a r en wel in den mond van Frisos vrouw te Athenea, en dus een woord van vreemden oorsprong is. Deze spraakvormen strekken ten bewijze, dat het OLB van veel ouder dagtekening is, dan de Oudl Friesche wetten.

M â m en T â t, zijn woorden die de Grieken en Romeinen ook gekend hebben. Martialis Epigrammatum, L. I. 101. M a m m a s a t q u e t al t a s h a b e t A f r a. id est: ut puella videretur, more infantium apellabat, matrem vero mammam. Ook op Inscripties komt het voor: M. ELPIDIUS PAMPHILUS PLATONI TATAE SUO BENE MERENTI FECIT. Tata graece tata et tetta, Bij Homerus tetta geroon. Sic et m a m m a, gr. mamma. Inscr.: MAMMAE PIENTISSIMAE.

BL. 234. r. 2. v. b. Swarte Adel were thene fjurde kening after Friso. Hier zal wel gelezen moeten worden: thene fjurde kening fon thjuse nome after Friso. Hieruit maak ik op, dat deze Adel IV de opvolger en zoon geweest is van eenen Friso en een kleinzoon van Adel III. Bij de oude en nog bestaande gewoonte om den oudsten zoon naar zijn grootvader te noemen, kan de rei der koningen volgens de geslachtsljst deze geweest zijn:

Friso 303 - 263 v. Chr.

Adel 263 -

Friso II.

 

52

 

Adel II.

Friso III.

Adel III.

Frist IV.

Adel IV. Asega Askar, Swarte Adel.

De gelijkheid der namen kan de oude Friesche Kronykschrijvers, in de eerste plaats Occa Scarlensis, in de war en tot eene dwaling gebracht hebben, waardoor zij drie Frisos tot een Friso en drie Adels tot een Adel hebben zamen gevoegd en den vierden Friso tot een Ubbo hebben gestempeld.

Bl. 244, r. 6. v. b. A l s a  s k i l u n  h j a  s l â v o n a  b â n d a  v m b e  h j a r a  h a l s a  k r ê j a. Die slâvonabânda vindt men vermeld in het Jus Municipale Frisonum, 4e Deel p. 67. (Ed. Hettema Aldeer efter kaes Magnus den lettera kerre ende alle Fresen oen syn kerre iechten: Dat ma die Fresen da wittha (holtena witta of dae halse spaende, ende dat de emmermeer wolde wessa friherren, di berna en di oenberna. Vergelijk Winsemius, fol. 89.

Bl. 246, r. 12. v. b. t h e s  k â n i n g h i s  t o g h te r  F r ê t h o g u n s t a. Deze koning is geweest Frotho III, over wien Saxo Grammaticus uitvoerig schrijft Lib. V; verg. daarbij de aantt. van Muelller, p. 173. Deze Frotho werd genaamd Frotho hin Frothgode (de vreedzame. Het Chronicon Erici zegt: in de tijden van hem is Jesus Christus geboren. Hetzelfde zegt Saxo Grammaticus L. V, p. 225: In dien tijd is de Zaligmaker der wereld geboren. Frotho III was dus een tijdgenoot van Askar, en aan zijn bijnaam Frithgode is de naam zijner dochter Frêthogunsta ontleend. Suff. Petrus, de Orig. Frisiorum, p. 317 zegt: Het laatste levensjaar van Frotho III is het eerste van Christus.

p. 306. Frotho III is gestorven in den ouderdom van 57 jaren, nadat hij 50 jaren koning geweest was.

p. 294. Frotho III is de 28e koning van Denemarken geweest.

p. 328. Frotho I, de 9e der Deensche koningen, heeft tot aan de monden van den Rijn de geheele kust geplunderd, en dit is de eerste onderwerping van de Friezen door de Denen geweest. Van den Magy op bl. 112 vermeld, Frotho I tot Frotho III zijn dus 20 Deensche koningen geweest in een tijdvak van (20 x 30 ongeveer 600 jaren. Dit strookt zeer wel met de tijdsbepaling op bl. 110 aangegeven 591 v. Chr.

Bl. 248. r. 11. v.o. ê n e  e l e  f l â t e  w n n e n. Dit feit behoort waarschijnlijk tot de geschiedenis der zeeroovers, tegen welke Pompejus den oorlog gevoerd heeft in het jaar 64 v. Chr. Plutarchus, vita Pompeji p. 632.

Bl. 248 onderaan. b u k p i n. De cholera is reeds door A. C. Celsus beschreven Lib. IV. 11., ten tijde van Tiberius.

Bl. 252 onderaan. W ê r o n  t h ê r  m â n n i s k a t h a m. Met deze woorden breekt pag. 200 - 12 (212) van het HS. af; al het overige is verloren gegaan.

NB. Het laatste blad is volledig beschreven. We beschikken niet over aanwijzingen hoeveel paginas aan het manuscript ontbreken, maar mogen veronderstellen, dat de tekst alle Friese koningen omvatte. Bovendien worden in de tekst enkele boeken genoemd, die we niet terugvinden in de huidige tekst, zoals het Boek der gezangen.

 

Het HS. is oorspronkeljk niet gepagineerd geweest. De paginatuur is in veel later tijd, door eene geheel andere hand met geheel andere inkt daaraan toegevoegd, met letters die een anderen vorm hebben als de cijfers, welke hier en daar in den tekst voorkomen en afgebeeld zijn op plaat II.

 

 

T O E G I F T.

 

GERMANEN.

 

Bij geen Grieksch of Latijnsch schrijver voor Caesar wordt de naam Germanen aangetroffen, doch met Caesar treedt plotseling in de geschiedenis een volksnaam op, die tot dusverre een zoowel linguistisch als historisch raadsel is: Germani. De Romeinen gebruiken dien als een algemeenen (collectief naam voor de volken, die begrensd worden door den Rijn, de Weichsel en de Donau. Voor Caesars tijd, of liever voor Caesars oorlogen in Gallie, werden ook die volken ten oosten van den Rijn begrepen onder den algemeenen naam van Galli, en nog a. u. 698 zegt Cicero (orat. de prov. cons. van de Kimbren en Teutonen sprekende: Die zelfde Cajus Marius, wiens uitstekende dapperheid de groote en treurige rampen van het Romeinsche volk is te hulp gekomen, heeft ook de tallooze scharen van Galliers, die in Italie stroomden, gestuit. Hoe is Caesar aan dien naam gekomen ? Waar hebben de Romeinen dien naam gevonden ? en wat beteekent die naam Germani ? Dat zijn vragen, waarover veel en velerlei geschreven is, en die juist door de verschillende en uiteenloopende antwoorden blijken nog onbeantwoord te zijn. Men heeft dat antwoord altijd gezocht op taalkundigen weg, door de beteekenis van het woord Germani te zoeken. Strabo VII, 290, schrijft daaromtrent: Terstond aan de overzijde van den Rijn achter de Kelten oostwaarts wonen de Germanen, die weinig van de Kelten verschillen, slechts door wat mindere beschaving, wat grooter ligchaamsbouw, en wat blanker kleur, maar overigens aan de Kelten gelijk zijn in gelaatstrekken, zeden en levenswijze. Daarom hebben, dunkt mij, de Romeinen te recht hun dien naam gegeven, als wilden zij zeggen e c h t e G a l l i e r s, want G e r m a n u s beteekent in het Latijn e c h t. Na alles wat over die kwestie geschreven is, komt Prof. Adolf Holtzmann (Kelten und Germanen, Stuttgard 1855 tot dat antwoord van Strabo terug. Het is dus een onderzoek, dat reeds 18 eeuwen geduurd heeft. Leopold Contzen (die Wanderungen der Kelten, Leipzig 1861 noemt dit echter: ene weitgesuchte Hypothese ! Denn läge nach römischen Sinne der Begriff: ächt in G e r m a n i, so könnte es nicht ohne Hauptwort stehen, und die Conse2uenz erforderte, dass man nellen den ächten Kelten auch die u n ä c h t e n unterschiede, von C e l t a e a d u l t e r i n i ist jedoch nirgends die Rede. Strabon aber hielt das Wort für lateinisch und übersetzte es nach seiner Auffassung, was für seinen Ursprung nichts beweist. Im Gegentheil nannte Caesar die Fremdlinge, wie er es von den Galliern hörte. Von vornherein ist die Annahme unstatthaft, Ariovist habe 14 Jahre in Gallien mit seinem Volke gewohnt, ohne einen Namen zu führen. Contzen erkent dus in den naam van Germani den naam van een volk, doch verklaart de herkomst van dat volk en dien naam verder niet. Caesar, B. (1. 31 noemt Ariovistus Rex Germanorum, en vermeldt, dat die Germanen van de overzijde des Rijns in Gallie waren ingedrongen. Eerst zijn van dezen 15 duizend den Rijn overgetrokken, en toen die onbeschaafde menschen behagen kregen in het land, de beschaving en den rijkdom der Galliers, zijn er meer overgekomen, en nu zijn zij in Gallie ten getale van meer dan 120 duizend." Doch waar zijn nu die Germanen over den Rijn getrokken ? Dit blijkt uit een gezegde van Tacitus (Germ. 2: Doch de naam Germani is een nieuw woord en sedert kort in gebruik, omdat zij die het eerst over den Rijn getrokken de Galliers verdreven hebben, en thans Tungren heeten, vroeger Germanen genoemd werden. Dus had het Overrijnsche volk, dat bij Caesar G e r m a n i heet, ten tijde van Tacitus den naam T u n g r i aangenomen. Bij Caesar komt den naam T u n g r i nog niet voor. De naam der Tungri is bewaard gebleven in Tongeren, en wijst aan, dat die Germanen eerst in het Limburgsche gevallen en dus op de hoogte van Wesel, ten noorden van de Lippe, over den Rijn getrokken zin. Daaruit volgt, dat zij uit het Eemsland zijn gekomen. Maar de oude geographie kent daar geen Germanen, gelijk zij in Germania geen afzonderlijk volk onder dien naam kent. Van de Luppia af noordwaarts wonen de Chamaven, Bructeren en de Cauchen. En daar Tacitus (Germ. 35 schrijft, dat de Cauchen, p o p u l u s, zooals hij zegt, inter Germanos n o b i l i s s i m u s, hun gebied uitstrekken tot aan de Catten, zoo moeten de Chamaven en Brukteren ook tot de Cauchen gerekend worden. Dit komt daarop neer, dat die Germanen van Ariovistus uit het land der Cauchen herkomstig zijn. Moet men nu besluiten tot de identiteit van Germanen en Cauchen ? Een bevestigend antwoord op die vraag geeft thet Oera Linda bok. In het verhaal van de terugkomst der Geertmannen uit Indie bericht Frêthorik, zie bl. 164, Wichhirte gvng mith sinum ljudum âstward nei thêre Emude. Konerêd bericht, bl. 198, dat zijn broeder getrouwd is met Kornhèlja de jongste dochter van Friso, en dat Friso zijne oudste dochter Wêmod uitgehuwd heeft aan Kauch, en vervolgt dan: Kauch thêr âk bi him to skole gvng, is thi svnv fon Wichhirte thene Gêrtmanna kâning. Later vermeldt hij (bl. 210: Gertmannja alsa hêdon tha Gêrtmanna hjara stât hêten, thêr hja trvch Gosa hira bijeldinga krêjen hêde. Zoo heeft Wichhirte de koning der Geertmannen zich aan den mond der Eems nedergezet, waar de naam E-mude nog als de oude naam van Emden bekend is. Naar de Geertmannen hebben zij het land Geertmannia genoemd. Wichhirte is opgevolgd door zijn zoon Kauch, naar wien vervolgens de Geertmannen ook Kauchen genoemd zijn, onder welken naam zij in de latere geschiedenis voorkomen. Doch van het land is nergens een naam Kauchia vermeld. Het land moet derhalve nog den naam Geertmannia behouden hebben, die evenwel als zoodanig naa. (als speciaal naam aan de Romeinen niet ter ooren schijnt gekomen te zijn, daar zij alleen spreken van h e t l a n d d e r C a u c h e n. Trouwens, zoo doen zij bijna overal en noemen wel de volksstammen, maar niet de landstreken. De Geertmannen - Cauchen - hebben hun gebied langs de Eems uitgebreid tot aan het land der Catten toe, d. i. Oost-Friesland en Munsterland, tot aan de Lippe (van 303 - 71 v. Chr. Veertien jaren voor Caesars komst in Gallie is Ariovist, rex Germanorum, koning der Geertmannen, met 15,000 man over den Rijn getrokken en heeft zich meester gemaakt van Kleefsland en Limburg, enz. tot aan de Seine toe. De Haeduers klagen bij Caesar, dat Ariovistus de koning der Germanen het derde gedeelte van het land tusschen den Rijn en de Seine vermeesterd had. Daar hebben zij volgens Tacitus hun naam Germanen met dien van Tungren verwisseld. Hadden de Geertmannen (Zie OLB bl. 104 zich dien naam eerst gekozen, omdat hunne Moeder (opperpriesteres den naam Geert droeg, in dien naam lag nog gene andere beteekenis opgesloten, want Gêrt beteekende een z w a a r d., en G ê r t m a n n a z w a a r d m a n n e n. Doch na hunne bliksemsnelle veroveringen in het noorden van Gallie noemden zij zich T u ng a r a (Tungri van T u n g a r, de d o n d e r. Naar hunnen naam hebben de Romeinen den linker Rijnoever Germania Cisrhenana genoemd, en verder den naam Germania uitgestrekt over het geheele land van den Rijn tot aan de Weichsel, als Germania Transrhenana De slotsom van dit alles is, dat de Oost-Friezen de eerste en oorspronkelijke Germanen zijn.

 

 

BLADVULLING.

 

Wie heeft het OLB geschreven ?

 

Het OLB is n i e t geschreven door Cornelis over de Linden. Het handschrift is n i e t van zijne hand. In zijne briefwisseling met mij, was dikwijls sprake van oud-Friesche woorden, die hij dan in oud-Friesche letters uitdrukte. Deze letters waren zeer gebrekkig gevormd, en verschilden hemelsbreed van het zuivere, vaste, en gelukzalige schrift van het oude Handschrift. EIk, die deze brieven inziet, ontwaart bij den eersten oogopslag, dat de schrijver daarvan niet de vervaardiger van het Handschrift wezen kan. Toen hij eenige bladzijden poogde te kopiëeren, die daarna in handen van Dr. Verwijs zijn gekomen, was hij niet in staat dit anders te doen, dan door een blad doorschijnend mail papier op het origineel te leggen en de letters een voor een na te trekken. - Met dien moeilelijken en tijdroovenden arbeid vond Dr. Verwijs hem ook nog bezig. De zoo verkregene facsimiles zijn echter ook nog zoo verschillende van het Handschrift, dat klaarblijkelijk de vervaardiger van deze nabootsing niet tevens de vervaardiger van het origineel heeft kunnen wezen. Met een woord, Cornelis over de Linden is niet in staat geweest dat Handschrift te s c h r i j v e n. [60] Wat meer is, hij heeft het Handschrift niet kunnen l e z e n. Vande 34 karakters, die daarin voorkomen, kon hij 20 herkennen wegens hunne overeenkomst met den vorm van onze gedrukte kapitaal-letters. Daardoor had hij op de tweede bladzijde van het H.S. gemakkelijk kunnen onderscheiden de woorden: SKREVEN - ACHTHONDRED - LIKO - OVIRA LINDA; en daaruit besluiten dat zijn familienaam reeds in het jaar 800 moest bestaan hebben. Doch de 14 overige karakters waren hem onbekend. En deze zijn het, die ik hem heb leeren kennen en onderscheiden.

 

Bron: Dr. J.G. Ottema, Geschiedkundige Aanteekeningen en ophelderingen, 1873, 1878 (vermeerderd)

 

 

DE PANDSCHAB KOLONIE VAN HET OERA LINDA BOK, door J.F. Berk, Z w o l l e. H.C. Droese, 1877.

Bij dit boekje moet ik mij tegen den titel verzetten. Het OLB kent geen land met den naam Pandschâb, maar alleen eene rivier Pangab. Wat wij Pandschab noemen, is het land aan den boven-Indus tot aan het punt, waar de vijf rivieren zich tot een stroom vereenigen. Doch daar, aan den boven-lndus, hebben de Friezen onder aanvoering van hunne Moeder Geert, zich niet neergezet. Dat was ook onmogelijk. Door de straat van de Roode Zee gevaren en de Indische Zee ingezeild, kwamen zij toch niet aan de b r o n n e n van den Indus, maar aan de m o n d e n van deze rivier, en hier, aan dan beneden-lndus, in de Delta, in de l a a g t e, hebben zij hunne woonplaats gevestigd en zijn zij gebleven. Hier in het land, door de Grieken Pattalene genoemd, woonden zij ook nog, toen Alexander f o n  b o p p a (van den boven-lndus a l l i n g e n  t h ê r  s t r â m (langs den midden-lndus hunne t h o r p a (aan den beneden-lndus k ê m  b i f à r a. Zij hebben dus altijd in die Delta gewoond, en wil men die aan den Indus gevestigde Friezen (Gêrtmanna eene kolonie noemen, van eene Pandschâb Kolonie kan er in het OLB geeft sprake zijn. Hiermede vervalt terstond al wat de heer Berk, op grond van zijne veronderstelling, in de eerste veertien bladzijden van [62] zijn betoog geschreven heeft.Dat alles heeft met het OLB niets te maken. Die kampstrijden van Ariers en Turaniers (zoo die historisch zijn aan den boven-lndus gingen de Friezen aan den beneden-Indus volstrekt niet aan en geheel buiten hen om. Omtrent den verderen inhoud der brochure van den heer Berk, vermeen ik te kunnen volstaan met te verwijzen naar mijne brochure: De Deventer Courant en het OLB, bl. 4-13, en naar die van den heer L.F. Over de Linden: Beweerd, maar niet bewezen, bl. 37-39. De geheele redenering van den heer Berk berust op twee ongerijmde veronderstellingen: 1e. dat de Friezen aan den Indus in de Pandschab zouden gewoond hebben; 2e. dat het OLB het werk zoude zijn van een schrijver en wel van iemand uit de tegenwoordige eeuw.Het eene is even onbestaanbaar als het andere.Het OLB is alleen begrijpelijk, wanneer men het neemt, zooals het zich voordoet, d. i. als eene verzameling van stukken uit verschillende tijden en oorden, door verschillende personen opgeteekend, die, in eene familie bewaard, een soort van familie-archief uitmaken. Eene zevenjarige onafgebroken bestudeering van dat boek en alles wat er over geschreven is, heeft mij steeds in deze overtuiging bevestigd. De taal van het OLB strookt niet met de taalkundige begrippen van den heer Beckering Vinckers, Dat wil ik gaarne gelooven. De oud-Friesche wetten doen dat evenmin. Zij strookt ook niet in allen deele met de Friese spraakleer van Rask en Hettema (1832). Deze is getrokken uit de oud-Friesche Wetten en Landrechten, die, uit verschillende oorden van het oud-Friesche vaderland herkomstig, even zoo vele dialecten vertegenwoordigen, en alle in taalvormen en spelling van elkander verschillen. Maar daarom kan men niet eischen, dat andere geschriften zich ook naar die zelfde spraakleer zullen voegen. [63] Van het OLB moet de Grammatica nog gemaakt worden. Daartoe moeten alle grammaticale verschijnselen, welke in de verschillende daarin vervatte geschriften voorkomen, verzameld, geschift en geordend worden. Zulk een arbeid vereischt eene studie van vele jaren en jeugdige krachten, maar die taak moet ik op mijnen leeftijd aan anderen overlaten.

 

Dr. J. G. OTTEMA.

 

      

J.G. Ottema, Leeuwarden, de Middelzee en het Oera Linda Boek, Leeuwarden, Oct. 1876.

 

Van den beginne af, dat ik mij met de bestudeering van het Oera Linda boek heb bezig gehouden, heb ik mij de vraag voorgelegd, waar toch die Burcht Ljudgarda kon gelegen hebben, waarvan door het geheele boek sprake is. De andere burchten waren gemakkelijk weer te vinden: de Fryasburch op Texel, Stavia te Staveren, Medeasblik te Medemblik, Forana te Vroonen, Lydasburch te Leiden, Walhallagara op Walcheren, Minnegardaforde te Munster, Katsburch te Kassel, Nyfryasburg te Freiburch in den Brisgau, Aken te Aken, Godasburch te Gothenburg, Buda te Buda-Pesth, Kadik te Cadix; maar Ljudgarda en Lindahem wist ik niet met genoegzame zekerheid aan te wijzen. De laatste is mij nog niet bekend. De Lindaburch op Lindanaes kan het niet zijn. Op bl. 134 wordt gesproken van het Krylwod als in de nabijheid van de Ljudgarda, en dat Krylwoud houdende voor het bij onze kronijkschrijvers zoo bekende Kreilerbosch, zocht ik de Ljudgarda in de nabijheid van Stabveren en Medemblik. Doch op den duur is mij gebleken, dat die veronderstelling tot geene uitkomst leidde, en ik daarmede op een dwaalspoor mij bevond. Ik moet dat Krylwod als plaatsnaam opgeven, en het woord opvatten in zijne eigenlijke beteekenis als kreupelhout. Nu vestigde ik mijne aandacht meer bepaald op het gene Frethorik schrijft bl. 156: To Ljudwardia bin ik to Asga keren. Ljudwardia is en ny thorp binna thene ringdik fon there burch Ljudgarda'. Hier deed zich de vraag voor: Is dat Ljudwardia dezelfde plaats als Ljudwerd, waar Liko in 803, en Ljuwert, waar Hiddo in 1256 schreven; met andere woorden: heeft dat alles ook betrekking op Leeuwarden ? Welk verband kan er bestaan tusschen Leeuwarden en de burcht Ljudgarda ? De Heer van Leeuwen schrijft in zijne Aanteekeningen bij it Ade Friesche terp, bl. 326: op 't oude Hof te Lewerden. Cappidus van Staveren, Suffr. Petri en Hamconius zeggen, dat reeds 200 jaren voor Christus Leeuwarden onder den naam van Aula Dei, dat is Gods Hof, bekend was, alwaar het opperhoofd der Druiden, Barden of Priesters was gesteld. Hier was de leerschool der Friezen en genoten zij onderwijs in de godsdienst, wetenschappen en wijsbegeerte. Dit gesticht zoude te Oldenhove gestaan, en uitstekende mannen hebben voortgebracht. Latere schrijvers verwerpen dit denkbeeld geheel en al. Wat er van zij, is moeijelijk op te sporen en nog moeijelijker te beslissen.' Verg. Eekhoff, Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden, deel I, bl. 19 en 24, en aantt. bl. 278, enz. Mij komt het voor, dat de boven aangehaalde plaats uit het Oera Linda boek de duistere zaak opheldert en de betwijfelde vraag beslist. Wel zijn er in Germania nooit Druiden geweest, en kan in het voor Christelijk tijdperk geene plaats in Friesland een Latijnschen naam gedragen hebben, waarvan ook Ocka Scarlensis niets weet, die geene Druiden noch Aula Dei noemt; doch Cappidus heeft eene flauwe herinnering overgeleverd van den ouden toestand, dien wij in het Oera Linda boek terugvinden. Ljudwardia, zoo schrijft Frethorik in de eerste helft der derde eeuw voor Christus, is een nieuw dorp binnen den ringdijk der burcht Ljudgarda. Die Ljudgarda was de burcht, waarvan Apollonia als Burchtfam eene uitvoerige beschrijving heeft nagelaten, en die na de Fryasburch op Texland de grootste van alle burchten moet geweest zijn. (bl. 148) Zij beschrijft mede uitvoerig de school, waar de meisjes onderwezen werden, die tot fam werden opgeleid (bl. 148). Het schijnt, dat ook jongens aan dat onderwijs deelnamen, (bl. 26 en 34) en Frethorik vermeldt, dat hij als knaap onderwijs genoten heeft van den Burchtschrijver, vooral in het lezen en schrijven. (bl. 156.) De ontzettende watervloed, die zich (bl. 158) over geheel Fryasland had uitgestrekt, en alle burchten, met uitzondering van de Fryasburch op Texland, verwoest, had beoosten het Fly dertig zoute meeren doen ontstaan, en bewesten het Fly wel vijftig (bl. 160). Onder die in Oost-Flyland ook de groote plas, die Frethorik bij zijne terugkomst uit de Saxanamarken vindt, (bl. 158) en waardoor de Ljudgarde was vernield. In dit zoute meer mogen wij de Middelzee herkennen. Frethorik heeft een begin gemaakt met een nieuw dorp te stichten binnen den ringdijk der verwoeste burcht. Zijn zoon Konered vangt zijne opteekeningen (bl. 194) aan met de beschrijving van de uitbreiding, die dit dorp reeds gekregen heeft door de volhardende vlijt zijner inwoners, en hoe zij in zijnen tijd al bezig zijn met palen in het water te heijen, om eene haven aan te leggen. Bij de latere opslijking van de Middelzee is natuurlijk die haven verdwenen, maar niet zoo de herinnering aan die voormalige haven, thju alde have, de olde hove.* Maar in die latere eeuwen, na den tijd van Karel de Groote, heeft men den oorsprong van dien naam niet meer geweten, en er Aula Dei, of met een verdubbeling Aula Dei Hof van gemaakt. Te meer gaf men aan die plaats den naam van oude haven, omdat er in vervolg van tijd eene andere haven was aangelegd als nieuwe haven, die in de 13e eeuw nog bestond, en aangeduid is op de kaart van Eekhoff, Beschrijv. van Leeuwarden, I, bl. 34. Van hier ook de onderscheiding van de kerk tot Oldenhove te Leeuwarden en de kerk tot Nyehove, d.i. de kerk, die bij de oude haven en die welke bij de nieuwe haven te Leeuwarden stond. Dat die haven van Ljudwardia aan de Middelzee lag, blijkt ook uit het verhaal van Konered (op bl. 200), hoe er onverwachts drie schepen bij den ringdijk kwamen aanleggen, die door den inbraak onzer landen verdwaald en de Flymond waren mis gevaren.' Die schippers kwamen uit Seland, Denemarken, en onbekend met de veranderingen dezer kusten waren zij zeker bij de Lauwers ingevaren, denkende dat zij zich reeds bij den ingang van het Fly bevonden. Zoo waren zij in de Middelzee verzeild en bij Ljudwardia aangekomen. Hier ontving hen Konered en stelde hen in de gelegenheid om te paard onder goed geleide hunne reis naar Staveren te vervolgen. Dit gebeurde nog bij het leven van Friso, en dus voor het jaar 263, v. Chr. Toen was de haven er nog niet, doch dit voorval heeft misschien Konered op die gunstige ligging opmerkzaam gemaakt en tot het besluit gebracht van daar eene haven aan te leggen. Dit een en ander bewijst: 1e. dat de burcht Ljudgarda gelegenwas ter plaatse, waar nu Leeuwarden ligt; 2e. dat die burcht door het ontstaan der Middelzee verwoest is omstreeks het jaar 310 voor Chr. 3e. dat het dorp Ljudwardia het begin is geweest van Leeuwarden, en de oorsprong onzer stad opklimt tot voor het jaar 1888 nadat Atland verzonken is, of 305 voor Christus. (bl. 160); 4e. dat de schrijvers van het Oera Linda boek alle te Leeuwarden geleefd en gewoond hebben, gelijk Liko en Hiddo oera Linda daar nog woonden; 5e. dat men de inhoud van het POera Linda boek met recht mag noemen: de prehistorische geschiedenis van Leeuwarden. Aan de anderen kant blijkt hieruit: 1e. dat hetgene onze kronijkschrijvers berichten van eene school der Druiden te Oldenhove en van de opperpriesters bestuurders dier school tot op den tijd van Karel de Groote, tot het gebied der sage behoort; en 2e. doch dat die sage haren grond heeft in de blijvende herinnering aan de burcht Ljudgarda, die voor het ontstaan van Leeuwarden zich hier ter plaatse heeft bevonden.

 Leeuwarden, Oct. 1876 Dr. J.G. OTTEMA

 

*NB Dit is wel een heel vreemde move van Ottema om een etymologische gelijkheid van have en hove te veronderstellen. Omdat er een oude haven was, moest er natuurlijk ook een nieuwe haven komen. [M.M.A. Knul]

 

  

 

NOG TE CORRIGEREN

 

J.G. Ottema, Het Meer Flevo en de Middelzee, of blikken op de wartaal van Jhr. Mr. M. de Haan Hettema, in zijn geschrift: over de oudere geschiedenis van Friesland met betrekking tot haren vroegeren en tegenwoordigen waterstaat, Leeuwarden, W. Eekhoff, 1854.

 

Als Praeceptor gebruik ik op de benedenste klassen van het Gymnasium veeltijds het eerste deel van JACOBS, Latijnsch Leesboek. Daarin komt onder anderen een schets voor van oude Land- en Volkenkunde, hoofdzakelijk getrokken uit PLINIUS en POMPONIUS MELA. Wanneer de leerlingen dat stuk behandelen, laat ik hen daarbij kaarten beschouwen en de vermelde landen en genoemde plaatsen opzoeken, zoodat de Latijnsche taaloefening tevens eene les in de oude Aardrijkskunde wordt. Bij die verklaring was ik eertijds met ééne plaats altijd verlegen, omdat geene kaart datgene vertoonde, wat de tekst zeide. Het was namelijk de plaats uit POMPONIUS MELA, III. 2, betreffende den rechter arm des Rijns, die, eerst smal en aan eene beek gelijk, later door het wijd en breed vaneen wijken der oevers niet meer een stroom is, maar een groot meer wordt, ‘t welk den naam Flevo draagt, en, een eiland van denzelfden naam omvattende, weder enger en andermaal eene rivier wordt en als zoodanig in zee uitstroomt.Geene voorstelling op eenige kaart beantwoordde aan deze naauwkeurige en duidelijke beschrijving: want op alle was de IJssel genomen voor den rechter arm van den Rijn, en voorgesteld als zich in de Zuiderzee ontlastende, even als thans. In die Zuiderzee was dan gewoonlijk van Urk en Schokland een eiland gemaakt, terwijl wederom een vrij breede stroom, de Vliestroom, van Staveren naar Vlieland loopende, die Zuiderzee met de Noordzee verbond. Dit strookte niet met de woorden des schrijvers. Deze sprak van eene rivier, die zich verbreedende een meer vormt, even als het meer van Constanz en dat van Genève, en de kaart vertoonde eene rivier, die in eene zee uitstroomde en daar eindigde. Op de kaart lag een eiland in die zee, terwijl in den tekst een eiland volgde op het meer, ’t welk twee uitgangen had, die door hunne vereeniging een eiland vormden. De schrijver liet de oevers weder tot elkander naderen en den stroom weder in zijne vorige gedaante als voortzetting van dezelfde rivier naar zee vloeijen; doch de kaart vertoonde een nieuw vaarwater, een breeden stroom, of liever eene lange smalle zee-engte, die twee zeeën verbond. Op alle oude kaarten van ons land zal men met eenige wijziging dit zelfde kunnen opmerken, en de meeste wijken nog veel verder van POMPONIUS MELA'S beschrijving af, als hier is aangestipt. Bij eene onderlinge vergelijking van die kaarten, ziet men, dat elke ontwerper het alweer op eene andere wijze beproefd heeft, doch dat het aan niemand gelukt is, eene afbeelding te geven van datgene, wat MELA beschrijft. Dit kon ook niet anders: want allen zijn uitgegaan van de zelfde eerste dwaling, die den IJssel aanziet voor een tak van den Rijn. Daarom heb ik alwat door anderen geschreven en geteekend was, ter zijde gelegd, en ben teruggegaan tot de oudste bronnen, en heb daaruit alléén den loop der Rivieren door het land cler Friezen en Batavieren nagespoord. Het resultaat mijner nasporingen heb ik openbaar gemaakt in het IV deel van cle Vrije Fries, Mengelingen van het Friesch Genootschap, en daarbij eene kaart gevoegd, deels om mijne denkbeelden aanschouwelijk voor oogen te stellen, deels om te doen zien, dat de tegenwoordige gedaante van ons land nog duidelijke sporen draagt van den vorm, waarin de Romeinsche schrijvers het gevonden hebben. De waarheid van mijne voorstelling heb ik volkomen bevestigd gevonden, toen ik mij later zette tot een onderzoek naar het Ontstaan der Zuiderzee, (in hetzelfde No. van de Vrije Fries, 1845, medegedeeld): want toen is mij gebleken, dat de verstrooide berigten omtrent de gedurige vergrooting van die waterplas, welke bij onderscheidene Kronykschrijvers bewaard zijn, met de meeste naauwkeurigheid pasten op de kaart, die ik van den ouden toestand onzes lands had ontworpen. Door van die voormalige gedaante des lands achtereenvolgens de stukken af te nemen, waarvan de Kronykschrijvers berigten, dat zij op verschillende tijden door de zee verslonden zijn, kreeg ik de Zuiderzee in hare tegenwoordige gestalte terug. Die opeenvolgende veranderingen en uitbreidingen van de

Zuiderzee heb ik insgelijks op eene kaart voorgesteld. Ik zoude dit nog duidelijker hebben kunnen doen, indien ik eene reeks van kaarten bij die redevoering had mogen geven. Doch de kosten. welke het Genootschap aan zijn tijdschrift mag besteden, gedoogden de uitvoering van zoo vele kaarten niet. Dus heb ik mij moeten vergenoegen met slechts ééne kaart te geven, en de bedoelde reeks van kaarten, waarop de gedaante van de Zuiderzee in onderscheidene tijdperken is afgebeeld, in teekening neder te leggen en te bewaren bij de verzameling van het Friesch Genootschap. Gelijk het mij ging met het meer Flevo, zoo was het in 1833 den Heer EEKHOFF gegaan met de Middelzee, die eenmaal Oostergo van Westergo scheidde. De vreemdsoortigste en meest uiteenloopende voorstellingen waren vroeger daaromtrent op verschillende kaarten afgebeeld, die evenzeer vloekten tegen de latere en tegenwoordige gesteldheid des lands, als tegen de berigten door de Kronykschrijvers en vooral tegende aanwijzing door WORP VAN THABOR dien aangaande gegeven. Want de ontwerpers dier kaarten hadden de Miclclelzee hetzij in Oostergo, hetzij in Westergo, en niet daar tusschen in gezocht, en die overal geplaatst behalve juist dáár, waar, van het dorp Nieuwland af, eene reeks van Nieuwlanden, met het Bildt eindigende, door gedurige indijkingen nog heden van het vroeger aanwezen dier binnenzee getuigt. Dit had den Heer EEKHOFF genoopt, om, op het voetspoor van wijlen Ds. P. BROUWER PZ.‚ den omvang en de gedaante van den voormaligen zeeboezem uit den loop der dijken en de ligging der zíjlen na te sporen. En, daarbij het oog houdende op de berigten der Kronykschrijvers, was het hem gelukt, de ware ligging en de oorspronkelijke gedaante der Middelzee tot in de kleinste bijzonderheden terug te vinden. Niemand, die het boek, dat genoemde heeren in 1834 over de Middelzee uitgegeven hebben, onbevooroordeeld leest, kan aan de juistheid van hunne beschouwing en de gegrondheid hunner redenering twijfelen, — met uitzondering van Jhr. Mr. MONTANUS DE HAAN HETTEMA, die zich ten taak gesteld schijnt te hebben, alles tegen te spreken, wat hij zelf niet geschreven heeft. Zoo duidelijk als POMPONIUS MELA het meer en eiland Flevo, en WORP VAN THABOR de Middelzee beschreven heeft, even duidelijk heeft Mr. J. H. BEUCKER. ANDREA, in de Leeuwarder Courant van 19 November 1850, dien Jhr. Mr. M. DE HAAN HETTEMA beschreven, met deze woorden: „Wanneer ik mij alle geharrewar en de uitvallen voor den geest breng, waaraan Jhr. Mr. HETTEMA, zich niet alleen, sedert nagenoeg 20 jaren, schier tegen allen, die met hem hetzelfde vak beoefenen, schuldig gemaakt heeft, en waarbij hij niemand, ’t zij oud en grijs, ’t zij jong en onbedreven, gewoon was te sparen, maar waarbij hij steeds met eene bijna ongelooflijke hardheid is te werk gegaan, dan denk ik dikwijls aan STERNE en zijn pillenrecept. Het is waar, niemand zal willen of kunnen ontkennen, dat Jhr. Mr. HETTEMA eene veel omvattende kennis bezit, maar iedereen is tevens overtuigd, dat alles in zijn hoofd verward door en op elkander gestapeld ligt. Men heeft staatkundige, staathuishoudkundige, taalkundige, letterkundige en geschiedkundige warhoofden, en waarlijk ik geloof het zeker, dat ik niet zal misgetast hebben, wanneer ik den moed hebbe openlijk te zeggen, dat het mij voorkomt, dat Jhr. Mr. HETTEMA, in alle deze vakken van kennis en wetenschap zeer verwarde en door niemand begrepen wordende inzigten heeft.” Zulke verwarde begrippen en redeneringen nu heeft Jhr. Mr. D. H. H. onlangs over het meer Flevo en de Middelzee in druk uitgeven (*). Alles namelijk, wat daarover en over de daarmede in verband staande oude geographie van ons land door anderen, en inzonderheid door den Heer E[EKHOFF]. en mij is geschreven, mag niet deugen. Dat moet alles anders wezen, en, ofschoon de Schrijver het niet anders maken kan, moet hij het toch tegenspreken. Zijne inleiding herinnert ons, dat eenmaal in over oude tijden Engeland en Frankrijk verbonden geweest zijn, en dat nog vroeger de zee het grootste gedeelte van Nederland, Noord-Duitschland enz. bedekte en zich tot aan het Reuzengebergte uitgestrekt heeft. Deze wetenschap, welke de geologie ons leert, betreft een tijdperk, waarvan wij den ouderdom niet bepalen kunnen, maar dat volstrekt vóórhistorisch is, en waarmede de Geschiedenis niet te maken heeft. Doch niet alzoo bij Jhr. Mr.D.H.H., die er (bl. IV) uit besluit: 'dat, hetgeen eenmaal land was, water, en wat eenmaal water was, land is geworden;' en daarop voort redenerende, bevindt, dat het land der Kelten en Cimhren (bl. VI) een groot gedeelte van de tegenwoordige Noordzee moet beslagen hebben. Van dat land nu, lezen wij (bl. IV), maakte het kleine plekje, hetwelk nu nog onder den naam van Friesland bekend is, voortijds een deeltje uit.

(*) De titel van dit onbegrijpelijke boekske is: Het Meer Flevum en het eiland Flevo. Of blikken in de oudere Geschiedenis van Friesland. Met betrekking tot haren vroegeren en tegenwoordigen Waterstaat van Jhr. Mr. Montanus de Haan Hettema. Te Leeuwarden bij V. Meursinge, 1854op de wartaal van Jhr. Mr. M. de Haan Hettema, in zijn geschrift: over de oudere geschiedenis van Friesland met betrekking tot haren vroegeren en tegenwoordigen waterstaat,Te Leeuwarden bij, v. MEURSINGE, 1854Is dit de Waterstaat van Jhr. HETTEMA, of van de voormelde Geschiedenis, of van Friesland ?

Voorts vernemen wij uit de inleiding (bl. V1) nog, dat de namen van Kelten, Cimbren en Friezen het zelfde beteekenen: „want Frisius is zamengetrokken „uit Pharesius, dat overeenkomt met het Hollandsche varensgezel. De Cimbren hebben hun naam ontleend „van het Latijnsche woord Cymba, en zijn dus bootelingen. En de Kelten, van Calix, dat volgens de verzekering van Jhr. Mr. D H. H. de kiel van een schip beteekent, zijn dus kiellingen, schepelingen.” Met dit staaltje van etymologie en vergelijkende taalkunde komt geheel overeen hetgene wij op bl. II in de noot vernemen. Daar staat namelijk, dat de Saksers dien naam hebben gekregen en aangenomen, omdat hun land door de Romeinen Litus Saxonicum, het rotsachtige strand werd genoemd. Het schijnt wel, dat de Romeinen toen hun Latijn niet te best meer kenden: want anders zouden zij litus saxosum gezegd hebben. Maar als dat waar was, dan zijn die oude Germaansche stammen wel zeer te beklagen geweest, omdat zij, om behoorlijke namen te krijgen, zoo vele eeuwen misschien op de komst der Romeinen hebben moeten wachten. Na alzoo opgegeven te hebben, wie hij meent dat de Friezen waren, bepaalt de Schrijver op bl. VII hunne woonsteden. Bij de opgave van de verdeeling dezer landen vinden wij het Zuider Trimdeel van Leeuwarderadeel, met Idaarderadeel en Rauwerderhem niet bij Oostergo genoemd, maar opgegeven als vroeger bij Westergo behoord hebbende. Tot bevestiging van deze zonderlinge zienswijze haalt de schrijver op bl. VIII eene plaats van JANCKO DOUWAMA, in het boek der partijen, bl. 32 en 33, aan, waar ook aangewezen is, welke grietenijen tot Oostergo en Westergo behoorden. Nu noemt JANCKO DOUWAMA onder Oostergo ook Leeuwarderadeel, Idaarderadeel en Bornogo, en elders onder Bornogo ook Rauwerderhem: zoodat JANCKO DOUWAMA juist het tegenovergestelde zegt van hetgene Jhr. Mr. D. H. HETTEMA beweert. Wat is dat nu? domheid of driestheid? Is de Schrijver dom genoeg, om zoo iets voor een bewijs te houden? Of meent hij, dat het publiek dom genoeg is, om als bewijs aan te nemen, wat hij er voor gelieft op te disschen? Doch misschien meent Jhr. Mr. D. H. H. wel inderdaad, dat het onverschillig is, wat men als bewijsplaats aanvoert. Zijne logica toch is al heel wonderlijk en éénig in hare soort. Zoo spreekt hij op bl. X over de opgave van PTOLEMAEUS betreffende de ligging van den oostelijken Rijnmond, Vidrus, Manarmanis en Amasis, en laat daarop volgen: „Nemen wij nu deze opgave aan, dan kunnen wij zeer goed aannemen, dat de Yssel als derde Rijnarm zijn water in het Meer Flevo bragt” enz. En hiermede verbeeldt de Schrijver zich, deze zaak eens vooral bewezen te hebben, en haar vervolgens als uitgemaakt te mogen beschouwen. Hij bedenkt daarbij niet, dat er heel eenvoudig tegenover staat, dat als men die opgave eens niet aanneemt, men dan ook niet aan kan nemen, wat er uit volgen zoude. Het is hier juist de vraag, of men die opgave aannemen mag, en dit behoort eerst bewezen te worden, eer men ze aanneemt. Maar men mag ze niet aannemen. Dit heb ik in de eerste Verhandeling (Vrije Fries, IV, 122 en 123) bewezen. Want PTOLEMAEUS heeft niet bedacht, dat de mond van de Maas tevens des Rijns eerste mond is, waardoor hij den tweeden mond den eersten noemt, den derden den tweeden, en den Ysselmond voor den derden Rijnmond* aanziet.

Hij schrijft:                               Hij moest schrijven:

Mond van de Maas,                   Mond van de Maas en den Rijn.
Westelijke Rijnmond,                Tweede Rijnmond.

Middelste „                               Oostelijke Rijnmond.
Oostelijke „                              Mond van den Yssel.

Mond van den Vidrus,               Mond van den Vidrus.

Althans door de monden van Rijn en Maas te vereenigen, blijft er plaats voor een mond van den Yssel over. Zoo zeker als het nu is, dat de opgave, waardoor de eerste Rijnmond van dien der Maas gescheiden wordt, onjuist en onwaar is, even zeker is het, dat men de verdere opgave niet aannemen mag, noch gebruiken, zonder ze eerst te verbeteren. *NB. De klassieke schrijvers rekenen de IJssel in het geheel niet tot de Rijnmonden. De uitstroom bij Katwijk van de (Oude) Rijn heet middelste Rijnmond, de onderste is het Helinium, de bovenste was het IJ (ook wel Hegge), die voorheen bij Egmond en Rinnegom uitstroomde. Achtereenvolgens zijn de bovenste en middelste Rijnmond verzand. De IJssel wordt vooralsnog beschouwd als een kunstmatige omleiding van de Rijn. Van den Vidrus schrijft Jhr. Mr. D. H. H. bl. XI: ‚De Vidrus nam haar begin hij het tegenwoordige Leeuwarden. Dit is splinter nieuw en geheel eigen vinding. Het zoude niet kwaad geweest zijn, als de Schrijver daarvoor eenig bewijs bijgebragt had: want niemand zal zoo ligtgeloovig zijn, om dat alleen op zijn gezag aan te nemen; te meer, omdat hij er nog iets op volgen laat, dat hij ook zelf alléén bedacht heeft. Hij zegt namelijk verder: 'Deze vinden ook Burdus genoemd.” Ik zoude weleens willen weten waar of door wien. Nergens heb ik gevonden, dat de Vidrus de zelfde was als de Burdus. Alle schrijvers, op ALTING na, die den Vidrus voor den eenen arm der Eems houdt, herkennen in den Vidrus de Overijsselsclie Vecht. Daarom behoeft de S. op bl. 13 niet met verwondering op te merken, dat ik op de kaart: Insulae Frisiorum enz. den Vidrus heb, en op de Kaart van de Zuiderzee daaraan den naam van Vecht en Vlie geef. Hij schijnt niet opgemerkt te hebben, dat op de eene kaart Latijnsche en op de andere Hollandsche namen gebruikt zijn. Niemand komt op het denkbeeld, dat de Vidrus het Boerdiep zijn zoude, om de eenvoudige reden, dat de Vidrus eene rivier en het Boerdiep eene binnenzee of inham van de Noordzee was. Jhr. Mr. D. H. H. spreekt zelf ook bl. 39 en 40 van de zee, die BURDENA, genoemd werd, en een groot deel van zijn geschrijf strekt om te beweren, dat die Burdena den naam van Middelzee niet gedragen heeft. Bovendien ontmoet de Schrijver op bl. 34 den Vidrus te Huizum, omdat die dit dorp vroeger van Leeuwarden scheidde. Hij schijnt dit dus thans niet meer te doen, en dat werk overgedragen te hebben aan de Potmarge, welk vaarwater tegenwoordig Huizum van Leeuwarden afscheidt. Over dien Vidrus komt de schrijver (insg. op bl. 34) bij de buurt Schilkampen.” Dus bevond zich de Vidrus ten zuiden en oosten van Leeuwarden? Doch op bl. 39 is de Vidrus de vernaauwing van de zee Burdena, welke op de hoogte van Minnertsga en Belkum begon, en verder tusschen Terschelling en Ameland uitstroomde. Die vernaauwing echter besloeg de geheele breedte van het Bildt: want op bl. 17 lezen wij: 'dat de gracht, gegraven tusschen Vlieland en Terschelling, bevorderlijk is geweest om het Bildt te doen ontstaan en de Vidrus dígt te slibben.” Nu zou men zeggen, dat de Vidrus zich op eenigen afstand ten noordwesten van Leeuwarden bevond. Het is dus alles behalve duidelijk, waarvoor Jhr. Mr. D. H. H. den Vidrus houdt, of waar hij dien plaatst.

Eindelijk spreekt de Schrijver in de inleiding ook nog over de groote en kleine Friezen, de Frisii Majores en Minores bij TACITUS, en de Frisii en de Frisiabones bij PLINIUS. Hij stelt, zonder daarvoor eenige reden op te geven, en dus alleen parceque tel est san bon plaisir, 'de Frisii majores tusschen de Schelde bij Gent en het Flie; en de Frisii minores tusschen het Vlie en de Eems.” Hij behoorde toch te weten, dat in den tijd van TACITUS en PLINIUS het gebied der Friezen zich nog zoo ver zuidelijk niet uitstrekte. TACITUS noemt de Friezen herhaaldelijk een overrijnsch volk, transrhenana gens. Over den Rijn begint eerst Germanië, en wel met het land der Friezen. Tusschen de Rijnarmen woonen de Batavieren. En dat oorspronkelijk het land der Friezen zich niet verder dan de Reker uitgestrekt heeft, ziet men mede daaraan, dat ook in lateren tijd cle naam der Friezen zich niet verder bewaard heeft dan tot aan Alkmaar toe. Langs Alkmaar moet dus de grenslijn der Friezen getrokken worden; en daar die grenslijn de noordelijke arm des Rijns is, moet ook die Rijnarm langs Alkmaar geloopen hebben en de Reker zijn. Doch hier gaan wij van de inleiding over tot het werkje zelf: over het Meer Flevum en het Eiland Flevo, waar hij reeds in het opschrift zich onjuist uitdrukt, dewijl bij MELA het meer en eiland beide Flevo genoemd worden‚ en Flevum ostium de naam is van den riviertak, die het meer vormt. De redenering begint met eene opgeraapte bewering, dat de Rijn eenmaal zonder bijtakken tot aan de Noordzee geloopen heeft. Dit wordt op bl. 1 waarschijnlijk genoemd, en op bl. 2 zonder eenig bewijs als eene bewezene waarheid aangenomen, om te zeggen: Ten gevolge van het langzamerhand verstoppen van zijnen mond, heeft hij zich reeds vroeg en voor CAESARS tijd eenen nieuwen weg gebaand langs Nimwegen” enz. Maar in CAESARS tijd was de mond van den (bij Katwijk) nog niet verstopt. De Romeinen stichtten daar de arx Brittanica, omdat dit punt voor de scheepvaart inzonderheid op Engeland zeer belangrijk was. In volgende tijden had Dorestat eene aanzienlijke scheepvaart langs dien Rijn, waardoor het eene bloeijende koopstad geworden is. En nog gedurende verscheidene eeuwen voeren de Noormannen dien Rijn op om Dorestat te plunderen. Eerst na het midden der IX eeuw vinden wij bij van GOUTHOEVEN van de verstopping van dien Rijnmond gewag gemaakt, en als gevolg daarvan het verbreeden van de Lek vermeld. Hetgeen de schrijver dus eerst als waarschijnlijk en daarna als zeker aanneemt, is verre van waar te zijn. Doch hij wil dat zoo hebben, omdat als de Waal eene latere afstrooming is, waarmede (zie bl. 2) de Rijn in verband is gebragt, dit een schijngrond geeft, om ook den anderen Rijnarm als zulk eene door kunst gemaakte of bevorderde afstrooming te beschouwen; en dan bl. 5 van den Yssel te zeggen: „Deze afstroming vormt onzes inziens den derden arm van den Rijn.” Bij dat geliefkoosde woord onzes inziens blijft dan ook al het bewijs voor eene stelling, die aan de Romeinsche schrijvers en bepaaldelijk aan TACITUS en MELA onbekend geweest is. TACITUS weet wel, dat DRUSUS eene gracht gegraven heeft, maar niet, dat de Rijn daardoor een derden arm heeft gekregen. MELA beschrijft dien derden arm vrij uitvoerig, en weet niet, dat die aan DRUSUS zijn ontstaan te danken heeft. Intusschen was, toen MELA dat schreef, het graven van de Drususgracht pas eene halve eeuw, hoogstens 60 jaren, geleden. Met zulke zaken laat Jhr. Mr. D. H. H. zich evenwel niet in. Hij schrijft liever wat over de Eems, Vecht, Amstel enz. en brengt dan bl. 7 de verrassende waarheid aan het licht, „ dat meest alle de wateren tusschen den Yssel bij Kampen en den Ouden Rijn bij Leiden en van het tegenwoordig NoordHolland, zich in Zuiderzee ontlasten.” Doch, nu komt het belangrijkste aan. Laat ons nu eens zien, zoo vervolgt 'hij, wat de tegenwoordige Zuiderzee vroeger was.” Ik heb dit echter in het geheele boekje niet kunnen vinden. Op bl. 9 betuigt de schrijver wel, dat hij zich „over het geheel met mijne zienswijze omtrent het ontstaan der Zuiderzee vereenigen kan,” als ook, dat hij „op dat punt mijner kaart een Meer kan aannemen.” Evenwel kan hij niet toegeven, dat dit het meer Flevo was, of dat dit meer zich bij Petten in zee ontlastte. Hij neemt dus een meer aan ter plaatse van de zuidelijke kom der Zuiderzee, dat ten noorden begrensd was door het land, waarvan nog het Enkhuizer zand met de Houtrib het overblijfsel is, en van welks oever de loop en rigting nog door die plaat en rug wordt aangewezen. Maar dan moet hij ook aannemen, dat dit meer zich door de Reker bij Petten ontlastte; want dit is de eenige weg, die er voor het water van dat meer openstond. Wel zegt hij (bl. 12) 'dat Kennemerland en Drechterland voor het grootste gedeelte hunne wateren door de Wijkermeer en de Zaan in het Y en in de Zuiderzee ontlasten;” en meent; 'dat dit ten allen tijde het geval is geweest.” Maar de tegenwoordige stroomen en kanalen van dat gedeelte van Noord-Holland bestonden toen niet; de toenmalige wateren maakten eene groep, onderling zamenhangende, meeren uit, en alle die meeren (van daar de naam Almere) waren met elkander een deel van het groote meer, en hadden denzelfden waterspiegel. De waterspiegel van dit meer, ’t welk zich altoos ergens in de Noordzee moest ontlasten, was hierdoor noodzakelijk hooger, dan de gemiddelde waterspiegel der Noordzee. De stroom van het water door al die meeren moest zich dus naar de Noordzee toe bewegen en door de Reker afvloeijen. De schrijver vraagt: wanneer die monding zoude verstopt geraakt zijn?” Het antwoord is: bij het aanleggen van de Hondsbossche zeewering. Toen, namelijk, in 1395 de landtong tusschen Enkhuizen en Staveren was weggeslagen, en de Zuiderzee geheel gevormd, was die opening in de duinen voor den afvoer van het water niet meer noodig. En toen in 1421 de Noordzee door die opening indrong en de Zype onder water zette, en dit land niet meer herwonnen kon worden dan door indijking en droogmaking, was men wel genoodzaakt in de eerste plaats die opening te stoppen en aan de Noordzee de pas af te snijden. Betreffende de inbraak van de Noordzee in de Zype vindt de Schrijver (bl. 7 noot) het zeer vreemd van mij gezegd, dat GABBEMA dit berigt uit ongedrukte aanteekeningen genomen heeft; want hij, Jhr. Mr. M. DE HAAN HETTEMA, heeft die aanteekeningen, onder den titel van: Ckronykje van Friesland, laten drukken in het II deel van de Vrije Fries, bl. 117 —129. Als ik eens geschreven had, dat GABBEMA dit berigt in de Vrije Fries had gelezen, dan zou men immers van mij denken, dat ik alle gezond menschenverstand had verloren. Wat moet ik dan nu denken van Jhr. Mr. D. H. H ? Intusschen heeft de Schrijver op bl. 9 het bestaan van een meer op dat punt, waar ik het meer Flevo plaats, erkend, en vraagt dan op bl. 12: „Waarom wordt dat zoogenaamde Meer bij anderen dan Dr. O[ttema]. door geen bijzonderen naam aangeduid?” Ik moet de bewering in de vraag opgesloten ontkennen. Op alle kaarten, die de oude gesteldheid van ons land voorstellen, is daar ter plaatse een meer aangenomen. Zij verschillen ten aanzien van de gedaante en uitgebreidheid van het meer, maar komen allen overeen in de naam Flevo. SCHOTANUS schrijft dien naam in het noordelijkste gedeelte van dat meer. ALTING noemt het op zijne kaarten, in het eerste deel lacus Flevo, en in het tweede deel de Zuthera zea. Endat weet Jhr. Mr. D. H. H. heel wel. Op bl. 10 heeft hij reeds gezegd, „ dat ALTING op zijne 1ste Tabel dit meer ook aldaar heeft, en op de kaarten in Pars Alt. (van de Notitia Germaniae inferioris) dit meer onder den naam van Zuthera zea geeft.' Hoe kan iemand, die dit schrijft, twee bladzijden verder zulk eene ongerijmde vraag doen, en op bl. 13 voortgaan met te spreken „ van dit ongenoemde Meer”? En toch meent de Schrijver op bl. 13, nu genoegzaam te hebben aangetoond, dat dit Meer als Flevo Meer denkbeeldig is en zoo als het op de „kaart van Dr. O[ttema]. voorkomt niet heeft bestaan, nog kunnen bestaan.” Waardoor hij dit aangetoond heeft, weet ik niet. Wel weet ik, dat hij op bl. 9 het meer en dus ook het bestaan van dat meer heeft aangenomen; doch, hoe kan hij dan nu het bestaan daarvan, en zelfs de mogelijkheid van het bestaan ontkennen? Bij die tegenstrijdigheid zal ‘ik mij maar bepalen tot hetgene de schrijver bl. 9 gezegd heeft, „dat hij dit Meer niet voor het Flevo-Meer houdt.” Dit meer nu is verre weg het grootste van alle meeren, die ooit in ons land gevonden werden. En daar de Rorneinsche schrijvers slechts aan één meer in dit land een naam geven, mag men hieruit reeds veronderstellen, dat zij niet aan een der kleinere meeren, maar wel aan het grootste en voornaamste dien naam gegeven hebben. Doch wat houdt Jhr. Mr. D. H. H. dan voor het Flevo-Meer? Hij vertelt op bl. 24: „dat het Meer Flevo ten tijde der Romeinen in ons tegenwoordig Friesland gelegen heeft, (?!) en de Tjeukemeer, Slotermeer, Heegermeer en de Fliussen overblijfselen van dit Meer Flevo zijn,” aan hetwelk hij evenwel geene grenzen durft geven. Al schrijvende schijnt hij echter meer courage gekregen te hebben; want bl. 32-35 vinden wij de grenzen daarvan opgegeven door eene lijn, die, wat de hoofdpunten betreft, let wel! dezen loop neemt: van Takozijl om Sloten heen langs Heeg naar Staveren; van Staveren langs Workum, Makkum en Bolsward naar Sneek, en verder langs Sneek en Leeuwarden tot nabij Dokkum; en van daar langs Kollumerzwaag, Hardegarijp, Bergumerdam, Boornbergum, Akkrum, Gorredijk en Oldehoutwoude naar Slijkenburg. Hoe die lijn van Slijkenburg naar Takozijl terugkeert, voegt de Schrijver er niet bij. Maar in die lijn besluit hij alle meeren, welke in Friesland aanwezig zijn, en maakt daarvan één meer, waardoor hij nagenoeg een derde deel dezer provincie onder water zet. Niemand heeft echter van zulk een waterplas daar ooit gehoord of gelezen. En het vreemdst is, dat hij het voormalige Tjerkwerder meer en het Boerdiep, of de Middelzee, daar buiten sluit, ofschoon zij er onmiddelijk aan grenzen, en die zelfde lijn van Bolsward over Sneek tot Leeuwarden er langs heen loopt. Maar met de Middelzee doet Jhr. Mr. D. H. H. even als met het meer Flevo. Hij erkent en ontkent haar in éénen adem. Zijne ontkenning steunt, bl. 21, op de door hem aangehaalde woorden van Worp van Thabor, die Lib. III, C. 17 zegt: Dat „de WESTERSCHE ZEE (welke de Friezen de Middelzee noemden) nog in 1220 haren ingang gehad heeft in het midden van Friesland." Voorts vindt hij bij GOUTHOEVEN op het jaar 860, „dat de Rijn voormaals plagt te vloeijen door Wijk bij Duurstede, Utrecht, Leijden ende Catwyck in die WESTERZEE." En hij weet, 'dat de Noordzee door de Deenen, Schleeswijkers en Holsteiners DIE WESTZEE genoemd wordt.” Uit deze bijeen gevoegde berigten maakt de Schrijver de snuggere gevolgtrekking, dat de Middelzee niet anders is, dan de Noordzee, en zegt bl. 22: ”Men dwaalt dus, wanneer men eene afzonderlijke Middelzee in Friesland stelt en dit hebben wij niet aan onze Chronykschrijvers, maar aan hun te danken, die onze chronyken verkeerd gelezen hebben.” Hij begrijpt niet, dat de aangehaalde namen louter betrekkelijke namen zijn. De zee, die wij door den algemeenen naam Noordzee gewoon zijn aan te duiden, werd vroeger met betrekking tot Britemniè’ of Germaniè‘, nu de Britanische dan de Germaansche zee genoemd. De Deenen, tusschen twee zeeën in gelegen, noemen natuurlijker wijze de Baltische zee de Oostzee en de Germaansche zee de Westzee. Dezelfde Germaansche zee was voor de Friezen van het Vlie tot aan de Elbe de Noordzee, terwijl zij bij de bewoners van Noord en Zuidholland en Zeeland voor dat gedeelte, wat die kust bespeelde, de Westerzee genoemd moest worden. De strekking dier namen is louter plaatselijk. Zoo is het ook bij WORP VAN THABOR met de namen Westersche zee (mare occidentale) en Midclelzee (mare mediterraneum). Worp zegt uitdrukkelijk, dat die zee bij de Friezen in het algemeen Middelzee genoemd werd, en de reden daarvan ligt voor de hand, omdat zij, tusschen Oostergo en Westergo in liggende, zich midden in het land bevond, intrabat mediam Frisiam. Doch om gelijke plaatselijke reden noemt wonr, als Pastoor te Rinsumageest, zijne geboorteplaats, in Oostergo wonende, die zee de Westerscììe zee (mare occidentale), wijl zij ten wes ten van Oostergo lag. Het is bovendien geheel bezijden de waarheid, dat wonr met het woord Mare occidentale de Noordzee zoude bedoeld hebben: Want aan deze geeft hij nimmer dien naam. Men zie slechts Lib. I, C. 1: „Frisia est regio — in littore sep„ientrionalis Oeeam’ sita. —— Ab aquilone Ooezmo „septentrionali clauditur; ——quia Frísia Oceano con„tigua est; — flumina, quae per Frisiam in Oeearmm ijelabuntur,” —- en zoo is het overal. Atijd noemt wonP de Noordzee Oceanus Septerztrionalis of enkeld Oceanus.

Evenzeer is de beschuldiging bezijden de waarheid, dat zij, die van eene Middelzee spreken, „ onze chronykschrijvers verkeerd gelezen hebben.” Er staat bij oeoo van SCHARL, B. II, bl. 111: Anno „1222 was nog van ‘t Vlie tot aan de Zuiderzee „geheel land; doch vermits de groote vaarten, die daar in gegraven werden, heeft de Noordzee zijn „gang en inbreuk daarin genomen en gekregen, en „heeft veel land hier en daar afgeslagen, ’t welk al„les in de Middelzee weder aangeslagen is. Deze „ Middelzee had zijn begin omtrent Ïj/erkwerd, want „daar een aar uit den Yssel door liep, en een meer „maakte, daar nu het dorp Nieuuìlarzd ligt. Deze meer liep voort, met een naauwen uitgang, omtrent „ een hoge schoots wegs, tot in de Middelzee en had „den onder haar beiden dat tusschen liggende land, „zoo al voor dezen weggenomen, dat er nu één zee „was, en begon al toe te wassen. — De Yssel, die „voorbij Kampen liep, had destijds zijn gang voorbij „de Kuinder, want dat te dier tijd nog land was „dat daarna van de Zuiderzee weggenomen is. En „liep door Friesland voorbij Sloten tot Staveren toe, „daar ze haren naam verloor, en werde voorts tot in„de Noordzee het Vlie genaamd. Daar liep ook een „ aar af tot in de Middelzee, die omtrent die plaatsen „daar nu Hooger meer (Heeger meer) is, zich van de „andere afscheidde.”

Deze plaats is zeer duidelijk, en niets kan duidelijker zijn dan, dat de Kronykschíjver de Middelzee en de Noordzee naauwkeurig onderscheidt. Maar dat verkiest Jhr. Mr. D. H. HErTEim niet te zien, en het is verwonderlijk om te aanschouwen, welk eene wartaal en onzin hij uit deze plaats te voorschijn brengt. Hij leest daaruit niet, dat een tak van den Yssel door Ïijer/owerd liep en vervolgens een meer vormde; maar bl. 22, dat door de Middelzee een aar uit den Yssel liep, en dat die Middelzee een meer maakte. Dit zelfde herhaalt hij op bl. 42. En wanneer oooo schrijft, dat de eene tak van den Yssel langs Sloten naar Sáaveren en voort tot in de Noordzee liep, en de andere tak afliep tot in de Middelzee, dan leest Jhr. Mr. n. H. H. bl. 413 dat de Yssel twee takken had, en dat oooo die beide aeren op verschillende punten in de Middelzee laat loopen.

De schrijver vervolgt: Dit verhaal van oooo „schijnt WOnP VAN THABOR. in de war geöragt te keb„berz, die bij oooo lezende, dat de Middelzee bij „Tjerkwert begon, in het denkbeeld verkeerde, dat „de Eb en Vloed, die uit de Noordzee midden in „Friesland invloeiden, dan ook tot Tjerkwert hunne „kracht moeten hebben uitgeoefend.” Als dit van wonr zeer verkeerd gezien is, dan zal wel Jhr. Mr. n. H. H. van een tegenovergesteld gevoelen zijn. Wat is dan zijn gevoelen? Dat spreekt hij vijf regels lager uit, zeggende, „dat oeoo schrijvende, dat de Middelzee zijn begin bij Tjerkwerd nam, hierdoor heeft „willen te kennen geven, dat de Noordzee het Vlie „binnen komende tot Tjerkwerd Eb en Vloed had.”

De heeren schijnen het dus omtrent de werking van Eb en Vloed bij Ïijerkwerd nog al eens te zijn. Het gene waaromtrent zij verschillen, is de weg, langs welken de vloed tot aan lljerlzzoerd doordringt. De voorstelling daarvan is bij wonr eenvoudig en na tuurlijk, namelijk door het vereenigde Boerdiep en fier/meerder meer. Bij Jhr. Mr. p. 1‚1. H. daarentegen ongerijmd en onmogelijk: want volgens hem gaat de vloed van Vlieland af de rivier het Vlie op tot aan Staveren, en verder dien tak van den Yssel op, tot het Heeger meer, om dan den anderen tak van daar tot Zjerkwerd af te loopen.

Hoewel het nu eene algemeene waarheid is, dat de vloed een eind wegs in de rivier oploopt; zoo kan men dat echter niet tot zulk een afstand uitstrekken, als hier door den schrijver gedaan wordt. Tot Staveren zoude al heel ver zijn, en tot het Heeger meer gaat de grenzen der waarschijnlijkheid te buiten. En in geen geval kan die dan weer een anderen tak der rivier afloopen. Als in die tak ook de vloed binnen dringt, dan moet zij van dat punt opkomen, waar die tak zich in zee uitstort. Nu neemt Jhr. Mr. n. H. n. uit oooo VAN soHanr. aan, dat er twee takken van den Yssel zich verspreiden van Heeger meer af, van welke de eene langs Stdveren en de andere langs Ïijerkwerd loopt. Waar blijft dan de laatste of hoe stroomt die naar zee? Dat kan hij toch niet anders dan door het Zjer/ewerder meer en het Boerdiep, welk laatste volgens den Schrijver door den Vidrus zichin de Noordzee ontlastte. Op bl. 39 verklaart hij zelf datgene, hetwelk EEKHOFF tot den Krinserarm „als zijne Middelzee geteekend heeft beschouwen wij „als laag land, ’t wel!voor Eb en Vloed der zee „lag? En wat meer is, op bl. 241 wil hij „niet uit „het oog verliezen, dat de Noordzee (Middelzee) „bij Berlicum inkwam, bij Leeuwarden langs ging tot aan Tjerkwerd, en tot dat punt zijne kracht uitoefende en de daaromtrent gelegene zeedijken ver„ nielde.” Hij beschouwt dus de zaak eigenlijk even zoo als wonr van ‘rrranon, dien hij beschuldigt van oooo verkeerd begrepen te hebben. Wat intusschen oooo hierbij doet, is een raadsel, want ocoo spreekt met geene syllabe van Eb en Vloed. Maar wie oooo verkeert begrijpt, is Jhr. Mr. D. H. HETTEna. Oooo schrijft, dat het Tjerkwerder meer door een naauwen uitgang van een boogschots lengte voortliep tot in de Middelzee, en dat dit kanaal zich verbreedende het land zoo had weggenomen, dat beide meeren omstreeks het jaar 1222 ééne zee vormden. Daaruit leest Jhr. Mr. D. H. H. bl. ‘L3, dat oooo zich niet verder met de Middelzee bemoeit, dan om een eiland bij‘ Nieuwland te besc/irijven. De woorden der Nederlandsche taal hebben vast in het oog van Jhr. Mr. n. H. H eene gansch andere beteekenis dan voor ieder ander mensch: want in de woorden van ooco op de plaats , welke ik hierboven in haar geheel heb afgeschreven, zal niemand eenigen schijn of schaduw van een eiland ontdekken, en toch ziet Jhr. Mr. n. H. H. daar een eiland liggen! _ Wat nu de Middelzee aangaat, waarvan hij ont

kent, dat zij ooit dien naam gedragen heeft, daar

van zou hij ook gaarne het bestaan ontkennen, in zooverre hij beweert, dat het Boerdiep en het îijerlcwerder meer niet vereenígd geweest zijn. Bij oooo staat duidelijk het tegendeel vermeld, en wonr zegt; dat de Middelzee omtrent Leeuwarden, Wirduìn, Rauwerd, Sc/iarneyoutum tot Ïijerkwerd vloeide. Doch Jhr. Mr. 1). H. H. schrijft bl. 39 dienaangaande: Een dnham, welke wij evenwel dan nog niet verder dur„ven brengen dan tot Weidum, Wirdum en Mantgum, „en niet, zoo als EEKHOFF tot en door Krinserarm, „om dat niet geloven kunnen, dat het Wirdumer „Nieuwland verder dan het Langestek, zoo als 007c z SCHOTANUS opgeeft, zick keeft uitgestrekt.” Dat is eene ongerijmde redeneering: want niemand vergt van hem dit te gelooven. Het Wirdumer Nieuwland eindigt bij ‘t Langstek; maar daarom houden daar de Nieuwlanden niet op. Dan volgen het Roordaììuizumerij Rauwerder- en Deersumer Nieuwland aan de eene, en het Oosterwierumer en Bozumer aan de andere zijde van de trekvaart. Dit zijn aangeslibde of door de zee opgeworpene landen, van welke de schrijver op dezelfde bladzijde en in denzelfden volzin erkent, dat hij ze beschouwt, als laag land ‘t welk voor Eb en Vloed der zee lag. Als de schrijver dit laatste aanneemt, dan neemt hij aan, dat Eb en Vloed tot Sckarnegoutum en dus tot in het Tjerkwerder meer doordrongen. De loop van de slagtedijken aan weerskanten van de Zwette wijst dit ook uit in den vorm van den hals, die het Ïijerkwerder meer met het Boerdiep vereenigde. Meer bewijs heeft EEKIIQFF voor zijne Middelzee niet noodig. En Jhr. Mr. n. H. n.

kan het niet tegenspreken, zonder zie/i zelven tegen te spreken.

Even groot is de tegenspraak, waarin hij vervalt om van Westergo het eiland Flevo te maken. Daartoe zegt hij op bl. 241, dat het meer Flevo in Friesland gelegen heeft (zie hierboven bl. 18) „langs Gaasterland, naar Staveren liep en zich daar in het Flie of Fliestroom ontlaste.” Hieruit, dus gaat hij voort, „ zien wij dan tevens, dat Westergo toenmaals door „ het zeewater omzoomd was, en dat alzoo dat Westergo „ten tijde van de Romeinen het eiland Flevo moet geIl weest zijn." Doch op bl. 18, 38 en 43, zegt hij, dat de Yssel, na de Vecht en het Zwarte water op genomen te hebben, tusschen Gaasterland en de Kuinre Friesland naderde; dat de wateren, welke tusschen de Oude Schouw en Slijkenburg zich bevonden door hunne persing aan den Yssel den loop om Gaasterland gaven; en dat de Yssel in den Fliestroom zijne hoofduitwatering had.

In plaats van het Meer Flevo is het dus nu de rivier de Yssel, die met zijne twee takken, naar Staoeren en Ïjer/owerd, Weslergo omvat. Doch dan is Wesatergo niet een eiland in een meer, zoo als het eiland Flevo zijn moet, maar een eiland door rivierarmen gevormd, gelijk het eiland der Batavieren tusschen de Waal en den Rijn.

Verder is dat Westergo, volgens Jhr. Mr. n. H. 11., ingesloten tusschen den Flevus en den Vidrus, beide rivieren, welke in de Noordzee uitstroomen. Doch, volgens MEnIJs uitdrukkelijke aanwijzing, moet het water dat het eiland Fleoo omspoelt, zich weder vereenígen in eene bedding en dan verder als ééne ri

vier naar zee stroomen. Dus kan Weaterga het eiland Flevo niet geweest zijn.

Ik bepaal mij hier tot hetgene Jhr. Mr. n. H. H. over het Flevo-meer en de Middelzee gezegd heeft, omdat deze de beide hoofdpunten in de oude geographie onzes lands zijn. Gelijk de gedaante van ons land tegenwoordig bepaald wordt door den omtrek der Zuiderzee, zoo werd zij in vroegere eeuwen bepaald door de ligging, vorm en grootte dier beide waterplassen. Al het overige is van ondergeschikt belang, en staat daarmede in het naauwste verband, of is wel rechtstreeks daarvan afhankelijk. Daarom zal ik mij de moeite en den lezer het geduld sparen van alles wat Jhr. Mr. n. ma. over die onderschikte punten geschreven heeft, afzonderlijk na te gaan.

Rijke stof echter zou er voorhanden zijn, om de dwaasheid van vele andere beweringen in het licht te stellen: b.v. waar hij bl. 34 de oude rivier de Pae eens bij Dokkum noemt: vroeger een uitwatering in „ de Iìauwerzee, doch thans opgedroogd,” beide onwaar; — of waar bl. 35 hij het groote veendistrikt van Lemsterland, 1/ het oude Ooatzimgerlarzd even ’/ als Doniawarstal‘, voor aanspoelingen houdt, voor het ontstaan der Zuiderzee niet aanwezig,” waarvan echter de bodem het tegengestelde bewijst; -of waar hij bl. 37 spreekt r van wateren die uit Drent/ze in Friesland vallen,” waarvan hij zeker geen bewijs kan bijbrengen; —— of waar hij bl. 88 voorstelt de aanslibbingen tusschen Makkum en Workum te bepolderen; —— of waar hij bl. 89 den raad geeft het verlaat te Sckuilenburg weg te nemen, hetgeen reeds voor meer dan 10 jaar gedaan is, en bl. 10%een kanaal wil graven van Hallum naar de Wadden door een hoog terrein, waar de sterke aanslibbing reeds tweemalen de Bildtzijlen en kanalen verstopt lîeeft, welk kanaal hij bl. 103 van eene huitenhaven voor groote schepen wil voorzien, en in verbinding brengen met eene havenkom of binnenhaven te Leeuwarden! Doch genoeg.

Bij het nederleggen van de pen kan ik echter niet nalaten mijne verwondering te betuigen over het boekje van Jhr. Mr. n. H. H. Hij heeft dat geschreven met het doel, om mij op alle punten te wederleggen. Wel zegt hij bl. 9, dat hij zich over het geheel met mijne zienswijze omtrent bet ontstaan der Zuiderzee vereenigen kan: maar verder neemt hij van die toestemming bij gedeelten zoo veel terug, dat er van het geheel niets overig blijft. Het is toch bij ALTING en verdere beschrijvers van de voormalige toestand en gedaante dezes lands eene algemeen aangenomene waarheid, dat het meer Flevo het begin of de eerste kom der Zuiderzee is geweest. Daar nu Jhr. Mr. n. H. H. een geheel ander meer Flevo maakt, als ik, of iemand mijner voorgangers, gevonden heb, zal hij ook eene geheel andere geschiedenis van de wording der Zuiderzee zich moeten voorstellen, als hij die ontwikkelen zal uit het axioma, "t welk hij op bl. IV der Inleiding gesteld heeft: dat hetgeen eenmaal land was, water, en wat eenmaal water was, land is geworden. En terwijl hij hier lijnrecht tegen mij over staat, wijst hij in het voorbericht op zijne gevoelen omtrent de Graafschappen Westergo en Oosiergo, Siauereu en Islegaîi, medegedeeld in den Friesclze VolksAlmauuk voor 1850 en 1851. Doch hoe is het daar?In den Almanak van 1851, bl. 28, schrijft dezelfde man, die mij thans aanvalt, het volgende: „ Wanneer wij ons nu de zoo belangrijke kaart, omtrent „het ontstaan der zuider zee, door Dr. orTEnn gege„ven, voor oogen stellen, dan zullen wij zien, dat „het Graafschap Holland aan de zijde van dit Friesche „ Graafschap de Beek Kinheim tot scheiding had, welke „bij Petten vroeger in de Noordzee uitwaterde en „welke grens zich langs het meer Flevo tot omtrent „Nijkerk terug trok; en dat alles wat aan de Flie„stroom lag, landwaarts tot nabij Kampen, doch „aan de westzijde van dien stroom, het graafschap „Staveren uitmaakte, hetwelk oudstijds, in tegen„overstelling van Westergo en Oostergo, als aan de „oostzijde van dien stroom gelegen, bij de schrijvers „gewoonlijk Westfriesland genoemd werd. Het ove„ rige gedeelte van Kampen tot Nijkerk heeft ver„moedelijk een gedeelte van het aloude graafschap „ Hameland uitgemaakt.”

En op bl. 36: op de kaart van Dr. OTTEMA ‘zien wij, dat in 1170 het meer Flevo zich naar de zijde „van Harderwijk en Elburg had vergroot, en dat er „zich een meer tusschen Wieringen en Medenblik had „ gevormd.”

Dáár is dus de schrijver het volkomen met mij eens, en gebruikt mijne inzichten tot opheldering van de geschiedenis. Doch, daar het tegen zijne gewoonte strijden zoude, om mijn werk geheel goed te keuren, voegt hij op bl. 29 achter het hierboven aangehaalde: „Gij zult zeggen, dat Staveren daar dan „niet toe behoorde (tot het graafschap Staveren) „want dat dit op de kaart ten oosten mm het Fliegeteekend ligt; en gij zoudt regt hebben, zoo Dr. „ oTTnna, die overigens vrij juist gezien heeft, doch ——„daar mijns inziens een weinig misgezien heeft — r/ llfld.”

Hier neemt de schrijver, uit zucht om à teut prix iets te gispen, zijne toevlucht tot eene opzettelijke onwaiuuìEm. Want op beide kaarten, die ik in de Vnje Fries, IV D. 2 st. gegeven heb, staat de ligging van Stavereu aangewezen aan den linker oever en dus aan de westzijde van den Vliestroom. En ik heb die opzettelijk daar geteekend, omdat ik het tegenwoordig Stuveren als een klein gedeelte van de oude stad be— schouw, waarvan het grootste en voomaamste deel aan de overzijde of ten westen van den Vliestroom moet gelegen hebben. Alles wat ik daarbij op bl. 128 en 129 geschreven heb, (dat ook bij Jhr. Mr, n. H. H. op bl. 15 aangehaald wordt) dient slechts om te bewijzen, dat de rivier niet ten zuiden en ruesten langs de stad kan geloopen hebben, of , zoo als ik daar op bl. 128 geschreven heb: „de Veckt moet door Stu„ueren hebben heen gestroomd, of wel liet oude Stu„ veren moet aan den linker oever des strooms gelegen „ kebben.”

Deze dingen heb ik gemeend eens te moeten uiteen zetten. Tot hiertoe hebben de Leden van het Friesch Genootschap zich niet verwaardigd de geschriften van Jhr. Mr. n. H. H. te wederleggen. Dit stilzwijgen heeft het publiek , naar het schijnt, in den waan gebragt, dat niemand hem weerleggen koude, of dat hij alleen in Friesland de man was, die het wist, en recht van spreken had. En in andere provinciën heeft hij daaraan mede, zoo niet voornamelijk, eenen naam en roem van geleerdheid te danken, dien hij althans niet door, de duidelijkheid zijner geschriften of de juistheid zijner denkbeelden verworven heeft. Daarvan het bewijs te leveren, en aan te toonen, hoe onrechtmatig de aanval van Jhr. Mr. D.H.H. op het werk van den Heer Eekhoff en mij is, was het doel van dit geschrift.

 

L[eeuwarden]. Aug. 1854.

 

 

 

 

 

 

 

breedte 1506 px

 

  

Rodinbook