Correspondentie betreffende het Oera Linda Boek (1845-1867)  (1867-1870)  (1870-1874)  (1874-1879)  (1879- )

 

 

1867

Overlijden van Ernst Stadermann d.d. 13 april 1867

Brief van Hermanus Siderius* aan Cornelis over de Linden d.d. dinsdag 11 juni 1867

(citaat ontleend aan de brief van Cornelis over de Linden aan Eelco Verwijs d.d. maandag 7 oktober 1867)

Juny 11. schrijft hij [Siderius] mij, hij zou met zijne vrouw over acht dagen over komen.

In het Opstel [testament] voor zijn kleinzoon Cornelis IV beschrijft Cornelis over de Linden de kennismaking met het echtpaar Siderius: 'Als meesterknecht mogt ik alle jaren zes dagen op reis gaan. Van deze gunst gebruik makende, ging ik eens naar Amsterdam, waar ik mijn anker bij een neef en nicht van mijne eerste vrouw neerleide. Ik kon daar blijven eten, drinken, enz. maar niet slapen. Ik begaf mij derhalve naar een logement, schuins over de Heintjehoeksteeg [op de Wallen] maar ik had geen genoegen in zulk een handelwijs. De tweede morgen, toen ik mij in koffijkamer bevond, kwam daar een burgerheer en zijne vrouw (bij mij aan de tafel) zitten, die onder het ontbijten over hunne verdere reis naar Harlingen spraken. Toen ik van Harlingen hoorde, dacht ik, nu heb je, om zoo te zeggen, tot aan het andere eindje van de wereld geweest, en Friesland, vanwaar men zegt dat uw voorouders afstammen, heb je nooit gezien. 'Gaat uw naar Harlingen vroeg ik mijne tafelgenoten. 'Ja, kapitein,' - Dan ga ik mee.' Dat zal ons genoegen doen, dan hebben wij gezelschap aan elkaar. Wij gingen dus gezamenlijk op reis. Toen wij Harlingen naderde, vroeg de jufvrouw: 'Waar moet u eigenlijk heen ? 'Naar Harlingen,'' - 'Dat het u seit,' maar u zal toch wel weten, naar wie u toegaat,' - 'Neen, toen ik u zoo van Harlingen hoorde spreken, dacht ik, dan kon je best ereis met die menschen meegaan, dat is alles.' Wel, zei de man, 'dat vind ik verduveld aardig, als u dan niet weet, waar u heen selste, dan most maar met ons ! - 'Met alle pleizier, en zoo ging ik met mijn Heer en Mejuffrouw Siderius naar 'de Lanen*'. Na de maaltijd ging mijnheer eens met mij rondloopen. Des avonds dronken wij een glaasje en zoo kwam het gesprek op mijn handschrift, dat ik niet lezen kon. 'Du most 't maar iens oversturen,' zei den heer Siderius. Wij hebben hier 'n onderwiezer, eenen mijnheer Jansen [= Jan Frederik Jansen], die is zoo knap in dat olde fries, die zel et je wel gouw vertalen.' Zoodra ik weder aan den Helder was, kocht ik Mailpapier; dit lei ik bij wijze van kalkee-papier op mijn handschrift, en kalkeerde de letters. Zoodra ik een vel of 4 af had, zond ik die over.'

*Straat in Harlingen uitkomend op de Zuiderhaven.

Hermanus Siderius werd geboren op 25 juni 1819 te Harlingen en overleed op 22 juni 1892 (72) in Arnhem. Hij was een zoon van Pieter Douwes Siderius (1773-1859) en Anna Lyke Geys (1782-1844). Hij trouwde op 25 mei 1843 te Harlingen met 1) Jouwkje Lantinga, geboren op 25 februari 1822 te Harlingen en overleden op 12 maart 1857 (35) te Harlingen. Hermanus Siderius hertrouwde in 1858 met Uilkje  Habbema Hemming, geboren op 22 oktober 1822 in Koudum en overleden op 31 december 1906 te Arnhem (84). Siderius was niet alleen decorateur en schilder, maar ook portretfotograaf. Hij was tot 1884 werkzaam in Harlingen, daarna in Arnhem.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Walvisvaarder 'Harlingen' vastgelopen in het ijs van de Melville Baai,

augustus 1826. Schilderij op canvas door Herman Siderius (1819-1892),

omstreeks 1850.

Herman Siderius, Haven van Harlingen (1875-1900)

 

Brief van Eelco Verwijs aan Jan Frederik Jansen* d.d. 28 juni 1867

 

Weledele Heer, Hartelijk dank voor de mededeeling van het facsimile der Friesche stukken, want een naam weet ik er haast niet aan te geven. Om beter de inhoud te leeren kennen, heb ik mij dadelijk aan het kopieren gezet, wel te verstaan in hedendaagsch letterschrift, en wat ik reeds heb gezien van de kopie en van het andere door het even door te neuzen, komt mij van zooveel belang voor, dat ik gaarne met het geheel zou kennis maken. Een juiste karakterschets van het stuk weet ik mij niet te geven, maar het komt mij hoogst belangrijk voor. Ik twijfel of er wel een enkel stuk in het Friesch zal zijn met het oud friesch karakter geschreven, althans in Richthofens Rechtsquellen niet. 't Komt mij zelfs na vluchtige kennismaking voor, en wegens den sleutel, aan het eind gegeven, dat die oude karakters expres zijn gekozen, deels omdat de kopiist de natte papieren op 'oerlandesk pampier' naar een zeer oud origineel terug gaf met de oude karakters, maar ook 'uit vreees voor de monniken, die ongemerkt tornen aan alles wat onze vrijheid betreft, in zoete woorden verschrikken, alles om der vetten prebenden wille'. Vanmorgen heb ik een geheele speech gekopieerd die mij nog niet in allen deelen duidelijk is, maar die, zoo verre ik uit de kopie kon opmaken, allercurieust is. Ik zou dus niets liever willen dan het geheele handschrift eens voor eenigen tijd te mogen bezitten, om van het geheel kopie te nemen. Ik onderstel, dat het hier een hoogst belangrijke vondst geldt. De stukken zijn uit Westfriesland, doch uit een tijd toen het Friesch er nog bijna (naar mijn idee)  even onverbasterd was als in het eigenlijke Friesland. Zoo uw toezender zoo ingenomen is met de Friesche taal, werkelijk zooveel prijs erop stelt, dan zal hij zeker daartegen geen bezwaar maken.  En dan zal ik u dadelijk mijn plan mededeelen.  Na kopie van het geheel te hebben genomen, waartoe het zoo bloedige werk van een facsimile niet noodig is, wensch ik het geheel aan een ijverig onderzoek te onderwerpen en voor uitgave voor te bereiden. Daartoe zal de Vrije Fries dienen, of ook, als het geheel blijkt zeer belangrijk te zijn, eene afzonderlijke uitgave, zoo nodig met eene vertaling er naast, of tenminste met een Glossarium. Een facsimile van een blad van den text zoude daarbij hoogst belangrijk zijn, om het Friesch letterschrift, dat van het Gothisch en Angelsaksisch nogal afwijkt, in het licht te stellen. De wetenschap zal, meen ik door zulk eene uitgave zeer gebaat worden, al is ze dan ook maar in mijne handen, die volgens de verzekering der H.H. Dijkstra en Colmjon, voor Friesche taal ten eenenmale een onbevoegd beoordeelaar ben. Uw toezender behoeft geen vrees te hebben mij zijn H.S. toe te vertroouwen. Belangrijke HSS. van het Rijksarchief, van de Koninklijke Academie zich noemende' van wetenschappen zijn sints geruimen tijd onder mijne berusting, ook ter uitgave bestemd. Nogmaals mijn hartelijken dank voor de toezending. Ik geloof er in te zien een vondst zoo belangrijk als er voor het oud-Friesch in geen jaren is gedaan. Hoe uitgebreid de verzameling oudfriesche wetten ook moge zijn, een stuk van dien aard is ons uit het Friesch nog niet bekend. Veel durf ik er nog niet van zeggen, maar voor de belangrijkheid durf ik nu reeds waarborgen. In de hoop spoedig gunstig bericht van U te mogen ontvangen, verblijf ik na dankbare groete. Uw dw. Dr. w.g. Eelco Verwijs.

Afgedrukt in Friesche Crt. 1877, 19 Apr. en bij Boeles: De houding... 1931, pp.38-39. Dr. M. de Jong Hzn refereert aan deze brief: 'Dit blijkt overduidelijk uit Verwijs' brief aan J.F. Jansen van 28 juni 1867, waarin hij terstond na kennismaking met de eerste overtrekjes van het O.L.B. (!) precies weet te zeggen, dat het handschrift uit West-Friesland is.' Van deze brief wordt verder melding gemaakt door Gallee in de Gids van 1878, zij het dat Gallee meent, dat de brief aan Cornelis over de Linden was gericht. Dat is niet het geval. Het verzoek van Eelco Verwijs aan Cornelis over de Linden om het handschrift te mogen kopieren dateert van 13 oktober 1867. Verwijs was door contact met het Harlinger schoolhoofd J.F. Jansen al wel in juni 1867 op de hoogte van het bestaan van het Oera Linda Boek en had daarvan enkele bladen onder ogen gekregen, maar hij kende de naam van de bezitter van het handschrift nog niet. Cornelis over de Linden zag, dat zijn contacten met Siderius en via deze met J.F. Jansen niet tot resultaat leidden en besloot in zijn ongeduld rechtstreeks contact op te nemen met Eelco Verwijs. Waarom Cornelis over de Linden na negentien jaar stilzwijgen plotseling zo veel haast had, is niet opgehelderd. Ik vermoed een relatie met de dood van Ernest Stadermann kort daarvoor 13 april 1867. De rol van Stadermann is nog niet opgehelderd.

* Jan Frederik Jansen (1827-1907), schoolhoofd en publicist te Harlingen, ook genoemd als verdachte van het Oera Linda Boek.

 

Brief van Hermanus (Harmanus) Siderius aan Cornelis over de Linden d.d. tussen 28 juni 1867 en 7 oktober 1867

(citaat ontleend aan de brief van Cornelis over de Linden aan Eelco Verwijs d.d. maandag 7 oktober 1867)

'Van de oude friesche geschriften hoor ik weinig meer, als dat men zegt dat zij niet van die oude stempel zijn als het teekenschrift aanduidt want er komen uitdrukkingen in voor van jongere tijden enz. [...] schrijf mij bij gelegenheid eens of het oude op papier of perqament is geschreven, zoodra ik meer van de zaak weet zal ik zulks melden.

 

Eerste schriftelijke contact tussen Cornelis over de Linden en Eelco Verwijs

 

Brief van Cornelis over de Linden aan Eelco Verwijs d.d. maandag 7 oktober 1867

Den H. Eelco Verwijs te Leeuwarden. Zeer geleerde Heer ! Wanneer ik in mijn kinderjaren eens voor plezier bij mijn grootouders te Enkhuizen was, en mijn grootvader (hij was timmermansbaas) mij onder vier oogen eens aanhaalde, dan plagt hij daarbij altoos te zeggen: 'je spreke nouw wel eel groot maar je motte altijd onthouden, dat wij van geen hollandsche maar van zuiver fries bloed binnen, as je wat ouwer binne zel ik je dat allemaal wel zegge, want je vader geeft nergens om.' De oude heer is gestorven zonder mij iets te kunnen zeggen. Een jaar of 18 geleden, mijne familie eens bezoekende, heeft mijne tante mij twee manuschripten (*) ter hand gesteld, die zij mij gedurende haar mans leven niet had mogen geven, ofschoon mijn grootvader het bevolen had. Vooral het kleinste had hij gezegd moest ik als een heiligdom bewaren, het grootste is dikker dan een Statenbijbel; het begin is latijn en het grootste gedeelte is oud Hollandsch. Het kleinste moet een of ander tongval van het oude friesch wezen en is geschreven met een soort letter die mijns inziens veel van groote romeinse letters hebben. Aan het groote heb ik iets, aan het kleinste niets. Toevallig met den Heer Hermanus (Harmanus)] Siderius, Huis- en Rijtuigschilder te Harlingen, op reis in kennis geraakt zijnde, is mijn grootvader zijn oud geschrift bij mij boven gekomen. Eens dat ik bij ZE. te logeeren was heb ik hem gevraagd of hij ook iemand onder zijne kennissen had die oud friesch zou kunne lezen, hij sprak mij van eenen mijnheer Janzen [= Jan Frederik Jansen, schoolhoofd te Harlingen], redacteur of medewerker van een of ander friesch blad; ik zoude maar iets oversturen. Tehuis komende heb ik doorschijnend mailpapier genomen, heb dat op de bladen gelegd en de letters op die wijze overgeteekend. Later schreef hij mij dat den Heer Janzen het UEd. had laten zien en dat het oude Friesche wette waren. Juny 11. schrijft hij mij, hij zou met zijne vrouw over acht dagen over komen. Ik zou dan maken dat ik veel overgeteekend had.* Daarop afgaande heb ik en mijn schrijver al onze vrije tijd daaraan besteed. Siderius heeft het medegenomen, maar er bij gezegd, dat de heer Janzen liever het originele had. Daarop heb ik aan den Heer Siderius laten zien dat er hoegenaamd geen verschil in was, dat heeft Siderius beaamd, er bij zeggende, het oude ziet alleen een beetje geelder. Thans, nadat het drie maanden geleden is, schrijft mij den Heer Siderius bij gelegenheid van een brief die over andere zaken handelde 'Van de oude friesche geschriften hoor ik weinig meer, als dat men zegt dat zij niet van die oude stempel zijn als het teekenschrift aanduidt want er komen uitdrukkingen in voor van jongere tijden enz.' Ik kan daar natuurlijk niets op zeggen; maar wel dat het niet eens overbeleefd van den Heer Janzen zou geweest zijn wanneer hij mij, ware het slechts een blaadje, ervan in het Hollandsch had doen geworden. Op het einde van den brief schrijft Siderius: schrijf mij bij gelegenheid eens of het oude op papier of perqament is geschreven, zoodra ik meer van de zaak weet zal ik zulks melden. Naardien men mij van het vertaalde niets laat zien en nu naar de bekende weg vraagt, zoo geloof ik dat UEd. buiten spel is gelaten. Met alle eerbied neem ik daarom de vrijheid mij tot u te wenden en een paar blaadjes over te sturen, waarbij ik voor de aardigheid ook een paar blaadjes uit het dikke boek ter inzage heb gevoegd. Vermits men het al zoo grif kan lezen dat men daarbij de opmerking kan maken, dat er uitdrukkingen van latere tijd in voorkomen, zoo zal de vertaling ervan zeker niet ondoenlijk wezen, gelijk ik over eenige dagen nog van meening was. Ten zeerste zou UEd. mij dus verplichten wanneer U zoo goed wilde zijn bij een uwer leerlingen of een ander te willen informeeren hoeveel het per bladzijde wel zoude kosten om het voor mij in hollandsch over te zetten. En nu mijnheer, na u alvorens voor het lezen van deze tijdroovende brief excuus te hebben verzocht, noem ik mij met hoogachting. Uw Dw. Dienaar w.g. C. over de Linden. NB. Mij voor heden (?) niet persoonlijk aan u kunnende vertoonen neem ik de vrijheid mijn portret te zenden. (*) Opgemerkt zij, dat taal- en stijlfouten onveranderd zij gelaten.

[* Bij een daarop volgend bezoek van Siderius aan Den Helder heeft C.L. hem verscheidene overtrekken van bladen uit het kleine handschrift voor onderzoek meegegeven. Siderius heeft hem bericht, dat er twijfel aan de echtheid gerezen is, omdat er uitdrukkingen van jongere tijden in voorkomen. Bron: M. de Jong Hzn.]

Brief van Eelco Verwijs aan Cornelis over de Linden d.d. zondag 13 oktober 1867.

[In het eerste gedeelte doet Verwijs zijnerzijds een verhaal van het voorspel, nl. dat zijn bevindingen aangaande de bovengenoemde overtrekken, die hem over Siderius en JHansen bereikt Haddeb. Bron: M. de Jong Hzn.]

Aan den Heer C. over de Linden, Weledele Heer, Hoogst aangenaam was mij de ontvangst van Uwen brief, dien ik niet eerder heb kunnen beantwoorden wegens de verbazende drukte waarin ik juist zat. Als schoolopziener en lid der Commissie voor de examens had ik letterlijk geen uur ter mijner beschikking, en maak nu gebruik van het eerste vrije oogenblik, nu ik hier [d.i. te Dokkum] bij mijn familie wat tot rust kom. Toen ik [eerst] de gefacsimileerde bladen door toezending van den Heer Jansen (te Harlingen) ontving, was ik niet weinig verbaasd over eene zo belangrijke ontdekking. Ik zette mij dadelijk aan het werk om [ook met behulp van den sleutel, door den schrijver zelven gegeven], het gezondene te copieeren. Het schrift trof mij al dadelijk door het vreemde karakter, dat niet, zoo als gij vermoedt, op Romeinsch schrift gelijkt, maar veel meer den aard bezit van oud Runen schrift. Met het Handschrift voor mij zou ik het even snel kopieeren als gewoon schrift, en ik raad u dus aan, u den tijdroovenden arbeid te besparen het door behulp van mailpapier naauwkeurig weer te geven. Zoo als ik [U] zeide, was ik hoogelijk ingenomen met den vondst en deelde dien [aan] velen mijner vrienden mede. Een deel er van was zeer [ge]makkelijk verstaanbaar en, hoewel wat jonger kleur vertoonende, niet ongelijk aan de taal der oude Friesche Wetten uit de 13e en 14e eeuw. Doch er waren ook passages in, die ik niet verstond en nog niet versta en waarvoor nog al eenige naauwgezette studie zal noodig zijn, om ze te kunnen oplossen. De eerste 21 [20] bladen maakten mij niet veel wijzer over den inhoud. [Na de inleiding waarbij Hiddo oera linda (over de linde) te Leeuwarden verhaalt dat hij het oude struk, dat door een overstrooming nat geworden was, heeft overgeschreven in een vreemd (heidensch) karakter om het ontoegankelijk te maken voor de priester, die zoete woorden bederven, en die het enkel te doen is om kostelijke prebenden, volgt er een soort van kroniek, waarin verteld wordt wat op de wanden der burchten te Texla en Medemblik geschreven stond. Kortom een wonderlijk mengelmoes, waaraan ik nog geen mouwen kon vastnaaien.] Met verlangen zag ik naar eene verdere bezending uit, en had intusschen al eens bij den Heer Jansen zoeken te informeeren, hoe groot het geheel was, enz. Ik ontving eene tweede bezending en zette mij vol ijver weder aan het overschrijven. Bij het eerst toegezondene had het mij meermalen getroffen, dat onder de oude taalvormen zoo veel uitdrukkingen verscholen waren, die een veel jongeren oorsprong aanduidden, en dit trof mij nog meer bij het tweede gedeelte. Er waren er in, die ik onmogelijk voor oud meende te kunnen houden, en zoo rees bij mij het vermoeden op van een letterkundig bedrog, een namaaksel van lateren tijd, dat wel met zeer veel talent was vervaardigd, maar toch niet met genoegzaam talent, om niet hier en daar zijne valscheid te verraden. Ik dacht dat men (wie begreep ik niet) den toeleg had om er mij eens te doen inloopen, en na deze vermeende ontdekking van valscheid van het stuk schreef ik aan den Heer Jansen een brief, waarin ik hem die bedriegerij meldde. Doch telkens dacht ik toch, hoe gaarne wou ik dien knappen kerel eens zien, die met zoo veel talent zoo iets kon doen. Telkens nam ik het toegezondene weer ter hand; doch daar ik taal noch teeken van den Heer Jansen meer hoorde, dacht ik dat mijn vermoeden juist was geweest, en liet de zaak verder rusten. En daar ontvang ik uwe mij zoo hoogst welkome bezending (t.w. het eerste gedeelte van het origineele handschrift) waardoor mij de echtheid onwederleggelijk wordt [werd] bewezen, en waarvoor ik u hartelijk dank zeg. Doch nu begin ik veeleischend te worden, maar ben dat met het vertrouwen iets goeds te willen. [Gij zegt: 'Aan het grootste heb ik iets, aan het kleinste niets''. De wetenschap [daarentegen] kan aan het bekend worden van uw handschrift veel, zeer veel hebben. Het is zeker hoogst belangrijk voor de Friesche taal der middeleeuwen, waarvan geen enkel letterkundig produkt overig is dan alleen wetten. Doch nog belangrijker voor de letterkunde, die er een merkelijke [werkelijke] aanwinst door zoude krijgen. Al is de kunstwaarde niet groot, het is in alle gevalle[n] [zeer] curieus. Wegens de onvolledige kennis kan ik nog moei[e]lijk zeggen, wat het eigenlijk is, maar stel mij toch de zaak zo[o] voor. Een uwer voorouders uit de 13e eeuw heeft een oud-familie-heiligdom overgeschreven [om het voor de priesters te vrijwaren in een vreemd schrift] en laat dat als een kostbaar reliqui[e] aan zijn zoon na. Dat stuk bevat allerlei overleveringen van her en der bijeenvergaderd en daaronder velen van zeer ouden datum, van heidenschen oorsprong [karakter]. En nu kom ik op uwe vraag, hoeveel per bladzijde het wel zoude kosten om het voor u in het Hollandsch over te zetten; het antwoord is eenvoudig niets. Wanneer gij mij vergunt van het Handschrift kennis te nemen, ben ik volgaarne bereid het voor u van A-Z te vertalen. Doch ik wil iets anders. Is het niet van belang, dat zoodanig Handschrift wordt uitgegeven ? Ik geloof, [van] ja. Zoo gij dan zoo goed wilt zijn het mij toe te zenden, zal ik er kopie van maken en trachten het een en ander, dat nog duister voor mij is, op te lossen. Met eenige dagen zend ik u gaarne de vertaling van een paar bladen als proef. Kunt gij u met mijn denkbeeld vereenigen, en wilt gij uw Handschrift afstaan ter uitgave, dan zoude het misschien best zijn bij eene eventueele uitgave de Hollandsche vertaling naast den oorspronkelijken text [tekst] te doen drukken, ten einde het werk daardoor meer voor het algemeen toegankelijk te maken. Wilt gij het mij toezenden, dan zou ik het liefst met eenigen spoed hebben, daar er in het laatst van deze maand eene vergadering is van het Provinciaal Friesch Genootschap. Daar zoude ik gaarne van de voor Friesland zoo gewichtige ontdekking verslag willen geven [ en over den aard van het oude handschrift het een en ander wenschen te zeggen]. Liefst zoude ik beide stukken, ook den grooten folioband ontvangen. Misschien toch geeft het Latijn een en ander licht of uitsluitsel over het kleine. Teneinde U eenigen waarborg te geven dat oude handschriften veilig bij mij zijn, kan ik U mededeelen, dat ik bijna altijd zeer kostbare handschriften onder mij heb. Zoo berust thans bij mij een zeer mooi pergamenten handschrift van een oud/hollandschen roman± die Rose, dat eerstdaags het licht zal zien. Verder eenige portefeuilles met oude rekeningen der graven van Holland van 1400, mede op pergament, en waarvan een deel door mij wordt uitgegeven. Het eene handschrift is het eigendom der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam, het andere van het Rijks-Archief te ´s-Gravenhage.] Zijt gij nu niet tegen de uitgave, dan zal het wel het beste zijn van [aan] het Friesch Genootschap te verzoeken of dit zich wil belasten met die uitgave; want, ik ben er eenigermate mede bekend, een drukker wordt er niet altijd gevonden, die zich voor de uitgave van dergelijke werken laat vinden, die voor hem geene winstgevende zaak kunnen zijn. Zoodanige zaak moet door een Genootschap ondersteund worden om het licht te kunnen zien. Kan ik nu in de vergadering verslag over het Handschrift uitbrengen, dan zou ik aanstonds den voorslag willen doen, het op kosten van het Genootschap te doen drukken. Belast ik mij met de uitgave, dan ontvang ik voor mijne moeite een 20tal exemplaren, naar ik meen, waarvan ik u volgaarne een 10tal zou willen afstaan. Gij hebt dan meer dan een geschreven kopie en geheel kosteloos, terwijl gij u voor de wetenschap zeer verdienstelijk hebt gemaakt door het Handschrift ter uitgave af te staan. [En nu meen ik U medegedeeld te hebben, hoe het is gekomen dat Gij in der tijd er niet meer van hebt gehoord, dat ik U geen vertaald brokstuk heb toegezonden, dat ik nu met een paar dagen hoop te doen. Vindt mijn voorstel bijval bij U, mag ik van U het handschrift ontvangen, om er zoo spoedig mogelijk een kopie van tew maken, dan hoort Gij eerlang van mij. Ik zoude dan ook gaarne van de geheele historie der ontdekking binnen kort een klein verslag geven in den Nederlandschen Spectator. Wat de twee overige vellen betreft, het eene in het Latijn is een boek eener kroniek, die ik nog niet heb kunnen nagaan of ze reeds gedrukt is; het andere in het hollandsch een staatsstuk, en waarschijnlijk het geheel een verzameling van resolutien, enz. door een lid Uwer familie misschien verzameld, die lid der Staten was. Het geheel zou hier ook meer licht kunnen verspreiden. En nu, Weledele Heer, mag ik U ook wel verschooning vragen voor mijn langen brief, waarop ik gaarne binnen kort eenig antwoord zou erlangen. Uw dienstwillige dienaar, w.g. Eelco Verwijs.

[In deze brief beroept Verwijs er zich ook nog op, dat de Koninklijke Academie van Wetenschappen hem kostbare handschriften van die Rose en het Rijks-Archief oude grafelijke rekeningen van Holland in bruikleen gegeven heeft. Hij wil ook een kort verslag van de ontdekking in de Nederlandsche Spectator geven. Het andere handschrift, waarvan het eerste, Latijnse gedeelte een brok van een kroniek is - Verwijs weet niet van welke - is in zijn geheel waarschijnlijk een verzameling van resolutien. Bron: M. de Jong Hzn.]

Een uittreksel uit deze brief is opgenomen in J.G. Ottema, De Koninklijke Akademie en het Oera Linda Boek, Leeuwarden, H. Kuipers, 1874 en gedeeltelijk door L.F. over de Linden afgedrukt in de Spectator van 4 november 1871, no. 44. In de bovenstaande tekst zijn tussen [...] de ontbrekende tekstgedeelten aangevuld.

Brief van Cornelis over de Linden aan Eelco Verwijs d.d. dinsdag 15 okober 1867.

Aan den Heer Eelco Verwijs, In vreeze zijnde dat mijn brief en de oude bladen niet aan hunne bestemming gekomen waren deed het mij veel genoegen hedenmiddag bij mijne thuiskomst een brief van UEd. te vinden. Geen tijd verloren willende laten gaan zoo zend ik UEd. bij dezen van en met bladz. 47 tot en met bladz. 74. Hebt U dit katern vertalld, stuur het mij dan s.v.p. met een korte vertaling van den inhoud terug dan zal ik terstond weder een ander katern laten volgen. Geen tijd meer te verliezen hebbende voor den post zal ik later het genoegen hebben UED. meer te schrijven. Uw voorstel omtrent de uitgaaf neem ik echter aan. Met achting enz. w.g. C. Over de Linden.

 

 

Brief van Eelco Verwijs aan Cornelis over de Linden d.d. woensdag 16 oktober 1867

[Verwijs dankt voor de toezending van het eerste katerntje van het origineel. Hij wil echter het geheele handschrift hebben. Het is weer een zeer dringende brief. Als proef stuurt hij de vertalig van het eerstgezonden blaadje. Bron: M de Jong Hzn.].

Leeuwarden, 16 October 1867. Aan den Heer C. o.d. Linden. Weledele Heer. Hartelijk dank ik U voor de toezending van een ander katerntje, of liever van het eerste katerntje in origineel. Heden morgen zond ik U de vertaling van een paar bladzijden, in vliegende haast opgemaakt, en wil U gaarne zoo nu en dan proeven van activiteit leveren, door U telkens het een en ander toe te zenden. Maar wat zal ik nu, dat bid ik U, doen met bl. 47-74. Ik stel veel, zeer veel prijs op Uwe ontdekking, maar dan ook voeg ik er dit bij: Wanneer ik alleen ter wille van de wetenschap veel tijd en studie er aan ten koste wil geven, om het stuk te ontcijferen, dan verzoek ik U ook zeer vriendelijk het mij in zijn geheel te zenden. Wat toch zal ik met een zoo geheel onsamenhangend brokstuk doen ? Hoe oordeelen over het geheel, wat het bevat, van welken aard het is ? Gij zegt mij genoegen te nemen in mijn voorstel over de uitgave, waarmee ik het oprecht gemeend heb; welnu ! Schenk mij dan ook verder Uw vertrouwen, zend mij het gansche handschrift over, en ik hoop er U eerlang meer over te kunnen mededeelen. Maar bij losse katerns naar den inhoud van het geheel te raden is mij onmogelijk. Zooals ik U reeds zeide, wilde ik gaarne op de aanstaande vergadering in het laatst dezer maand een verslag geven omtrent Uw handschrift. Doch wat nu aan te vangen met een enkel katerntje ? Ik ben misschien veeleischend, maar zoo Gij er belang in stelt, dat Uw handschrift worde uitgegeven, zoo Gij wilt dat het met wetenschappelijke nauwgezetheid worde gedaan, dat geen moeite noch arbeid worde gespaard enkel en alleen ter wille van Frieslands taal, dan meen ik ook iets te mogen vorderen. Zend mij Uw gansche Handschrift in eens: dan zal ik het geregeld kunnen lezen, geregeld afschrijven, geregeld vertalen; dan zal het mij mogelijk zijn eerst door een eenvoudige lectuur althans eenigermate den samenhang te kunnen vatten, later dat in vele opzichten nog eenigszins duistere begrip door lectuur weten te versterken, om eindelijk na geheele kennismaking te kunnen doordringen tot het verstaan van het geheel, ook daar waar moeilijke punten zijn. Ten einde U te overtuigen dat ik mij destijds met vlijt met Uw handschrift bezig heb gehouden, zend ik U hierbij het vroeger dadelijk bij de ontvangst door mij gecopieerde, of liever in tegenwoordige letters overgeschrevene. U nu de vertaling van een los op zich zelf staand katern binnen kort te beloven, dat kan ik waarlijk niet, daar er zich moeilijkheden in voordoen, die misschien weken studie vereischen. Wilt Gij evenwel kopie van Uw geheel Handschrift in tegenwoordig letterschrift, dat zal ik U wel kunnen verschaffen, zoo Gij er althans belang in stelt. Maar zoo Gij in eene uitgave bewilligt, dan is zooiets, dunkt mij onnoodig. De vellen, die ik nu U toezend, kunt Gij behouden; want als Gij mij het geheele handschrift toezendt, is het mij veel gemakkelijker daarnaar te kopieeren dan naar Uwe kopie op mailpapier, en zal ik mij gaarne die dubbele moeite getroosten. De kopie, die ik U toezend, is na kennismaking met de karakters, zoo in 't wilde er neergeschreven, zoodat hier en daar nog wel een fout zal schuilen, zoodat ik ze niet voor getrouw zou willen verslijten. Doch Gij moet weten, hoe het er mee gaat, als men goed schrift onder de oogen krijgt, en het niet dadelijk kan ontcijferen, iets dat mij als Archivaris dagelijks voorkomt. Dan ga ik dadelijk aan 't kopieeren, en hoe meer men schrijft, hoe meer er duidelijk wordt. Zoo is deze kopie dan ook de eerste en eenige, die ik er van gemaakt heb. En nu, mijn Waarde Heer, nog een enkel woord. Wilt Gij dat ik mij de zaak met ernst aantrek, dat ik zoo spoedig mogelijk een goed begrip van het geheel krijge, zend mij dan het gansche handschrift. Ik beloof U er zoodra mogelijk uitsluitsel over te kunnen geven. Eerst wanneer ik van het geheel heb kennis genomen, zal ik U een eenigszins bevredigend verslag van den inhoud kunnen geven. En nu nog eene, misschien onbescheidene, vraag. Is het bewuste handschrift een 'heiligdom' in uwe familie. Zoo ja, vergun dan de openbaarmaking, zoo neen, mag ik dan in mijne kwaliteit als Archivaris er met den Commissaris des Konings en Gedeputeerden over spreken en hun een voorstel doen met U te onderhandelen over de overname ? Vergeef mij die vraag, maar ik meende ze te berde te mogen brengen, daar Gij zeidet aan dit handschrift 'niets te hebben'. In de hoop zeer spoedig wat van U te horen, Uw dw. Dr. w.g. Eelco Verwijs. Bij eventuele toezending behoeft die van Uwen kant niet franco te geschieden.

 

Brief van Cornelis over de Linden aan Eelco Verwijs, ongedateerd, maar waarschijnlijk donderdag 17 oktober 1867.

Den Heer Eelco Verwijs. Met blijdschap meende ik bij het openen uwer brief [d.d. 16 oktober 1867] van U een vertaling te vinden, dit was het niet maar het was toch iets en getuigde van ue ijver. Maar terzake: toen Siderius [huisschilder te Harlingen] mij zeide dat ik maar iets zou oversturen, zeide mij mijn goede genius dat ik dit slechts in kopie mogt doen, ik heb die inspraak gevolgd, en heb welgedaan, want ziet, U vertaalt mij de eerste bladzijde en daarin vind ik 'Okke mijn zoon enz. 2 Lieve erfgenamen om onze lieve voorouders wille enz. Wanneer U dus niet al te eenzijdig wilt redeneeren dan kunt UEd ligtelijk begrijpendat ik het nu volstrekt niet in zijn geheel uit mijne handen geven kan en dat ik al veel, zeer veel vertrouwen in u geheinhouding heb durven stellen, om bij al het gekopieerde nog 27 bladzijden van het oorspronkelijke over te zenden. UEd vraagt mij 'is het bewuste schrift een heiligdom in Uwe dfamilie, zoo ja vergun dan de openbaarmaking, zoo neen, mag ik dan enz. Waarde Heer, door uw vertaalde bladzijde wordt mij daarvooral aanstonds het antwoord in de mond gegeven. Het is niet alleen een heiligdom voor mij en mijne kinderen, neen het is een heiligdom in mijne groote familie de W.Z. [?] van het roemrijke volk dat zich Frieschen noemt. Mogelijk beduit het niets, maar alvorens ik daarvan de gansche inhoud ken, kan er van afstand ook geen sprake zijn, vertalen en openbaar maken, voor zooverre daar niets in voorkomt dat mijn familie zou kunnen compronitteeren daartoe geef ik u volkomen verlof. Present-exemplaren verlang ik daarvan niet eens te ontvangen, het postgeld wil ik wel betalen heen en weer, als ik na de uiutgavbe maar mag weten waar het te bekomen is. En nu waarde heer, zal ik op burgerlijke wijze mijn opinie zeggen. Een familiestuk dat zoo ter bewaring wordt aanbevolen mag men zijne kinderen niet ontvreemden, dus niet verkoopen. Ook mag men het niet uit zijn handen geven hoewel ik door nieuwsgierigheid gedrongen daarin al heb misdaan. Waarde heeft het zeker voor mij niets, maar ik wil het toch voor geen waarde ruilen. U schrijft mij dat u niet uit brokstukken kunt wijs worden, welnu stuur mij het katern en de andere blaadjes weder, dan zal ik ze allemaal met zorg voor u overhalen, zo mogelijk nog zorgvuldiger dan de eerste keer. Wilt UEd echter al het oorsprokelijk onder de oogen hebben wel nu, wees dan zo vriendelijk en laat katern voor katern door uw subalterne overdoen. Met achting enz. w.g. C. over de Linden.

Brief van Cornelis over de Linden aan Eelco Verwijs van vrijdag 18 oktober 1867

[C.L. is aangenaam verrast door de 'kleine vertaling'. De aanbeveling van Hidde oera Linda aan Okke zijn zoon, doet hem thans begrijpen, waarom zijn grootvader het handschrift niet aan zijn vader, die geen waarde hechtte aan zulke dingen, heeft willen toevertrouwen. Bron: M. de Jong Hzn.]

Aangenaam was ik daareven bij mijne thuiskomst verrast met een kleine vertaling van het begin der oude Friesche geschriften te vinden. De aanbeveling daarin voorkomende aan Okke, doet mij begrijpen waarom mijn grootvader ze niet aan mijn vader toebetrouwde omdat hij wel goed maar overigens niets dan een gevierde timmerman was, die zich verder met niets bemoeide. Den 15 [oktober 1867] dezer heb ik UEd van en met 47 tot en met blz. 74 van het handschrift toegezonden, UEd. zal mij dus ten goede houden wanneer ik U vriendelijk verzoek mij per omgaande te schrijven of u dit heeft ontvangen. Terecht of ten onregt, maar bij ons is een ambtenaar, die betigt wordt vreemde couranten en andere stukken eerst tot eigen gebruik te bezigen, om daarvan rapport uit te brengen aan ik weet niet wie noch waar*. Na groete heb ik de eer te zijn enz. w.g. C. over de Linden.

*vermoedelijk was de postbeambte belast met briefcensuur.

Brief van Eelco Verwijs aan Cornelis over de Linden d.d. zaterdag 19 oktober 1867.

Den Heer Cornelis over de Linden. Weledele Heer, Uwen brief begrijp ik maar half. Als antwoord kan ik U geven, dat ik het mij toegezondene heb ontvangen, gelijk U uit den later ontvangen brief zal blijken. Het overige is mij wat duister. Wat toch de zinsnede betreft: Terecht of ten onregt, maar bij ons is een ambtenaar, die betigt wordt vreemde couranten en andere stukken eerst tot eigen gebruik te bezigen, om daarvan rapport uit te brengen aan ik weet niet wie noch waar [brief d.d. 18 oktober 1867]. Die zinsnede is mij geheel onverstaabaar, en misschien uit een andere corresopondentie van U met ik weet niet wien in den brief aan mij verdwaald. Met Uw stuk, blz. 47-74, ben ik druk bezig, en ik verlang steeds naar meer, vooral naar het origineel. Ik wou zo gaarne in het Friesch Genootschap er verslag van doen, als een hoogst merkwaardige ontdekking, en er gaarne het origineel bij overleggen. Niet dat ik meer de echtheid van het origineel betwist, dat zij verre; maar gaarne gaf ik toch een resume van het geheel, en de inhoud van de mij toegezonden bladen is inderdaad allercurieust. Een aangename afwisseling van oud-Germaansche en oud-Romeinsche goden heeft er in plaats, zooals ik ze nergens meer ontmoette. Maar daarom is mij Uw handschrift juist te meer waard. 't Is zeker een meermalen overgeschreven handschrift van een Uwer voorvaders - en dan i Uwe familie zeer oud -, dat alleszins verdiend gekend te worden. Uwe liefde voor de Friesche letterkunde, de gewichtige mededeeling ons door U gedaan, maakt mij er belust op, U op de aanstaande vergadering van het Friesch Genootschap als honorair lid voor te dragen. Ik stel er mij een genoegen van voor met zoodanige verrassende ontdekking voor het licht te komen, en U tevens als lid te doen aannemen. Maar zend mij daarom ook het overige. Bij eene voor Friesland zoo belangrijke ontdekking, begrijpt Gij licht, hoezeer het van belang is, dat bij openbarmaking alle licht schijne, en Uw handschrift niet alleen, maar ook Uw naam als een der oudste Friesche namen helder in het licht trede. Door de belangrijkheid van het handschrift zal ook de eeuwenoude naam der Oera Linda's een glans verkrijgen, dien de oudste adelijke geslachten missen. In de hoop spoedig meer van U te hooren, en vooral het volledig handschrift te mogen ontvangen, na groete Uw dw. Dr. w.g. Eelco Verwijs.

Brief van Cornelis over de Linden aan Eelco Verwijs d.d. maandag 21 oktober 1867.

[C.L. verklaart niet verder te kunnen gaan dan hij beloofd heeft. Bron: M. de Jong Hzn.].

Aan den Heer E. Verwijs. Waarde zeer geleerde Heer ! Uwe misive dd. [zaterdag] 19 October is mij geworden; maar ik moet U bekennen, dat uwe vriendelijkheid mij verlegen maakt. Ik wil zoo gaarne believe, en toch hoe meer ik aan de eene zijde wordt overgehaald, zoo meer ik naar de andere kant wordt hgetrokken en in geluisterd - bewaar. Kortom ik schaam mij over mijne kinderachtige manie[r]; maar ik kan niet verder gaan dan ik beloofde. Wilt u zoo veel geduld niet oefenen in 's hemels naam, dan zal ik maar aannemen dat een hoogere macht hier werkzaam is, die zoodoenden de openbaarmaking belet. De zinsnede die UEd ietwat duister is, betreft u in de verste verte niet. Zij betreft iemand van hier, en die verdiend of niet verdiend, gevreesd wordt. Door die praatjes was ik bang dat hij de stukken die ik aan UEd zond eerst dan verzend als hij er mede gedaan heeft. Naar men zegt is die heer zeer knap in de oude talen en heeft hij te Hoorn alle oude stukken vlug verjongd. En nu waarde heer hoop ik dat UEd een weinig geduld met mijn gebrek moogt hebben en UEd tevreden stellen met hetgeen ik U zoo uit vrije beweging heb toegestaan. Na minzame groete noem ik mij met achting UEd. onderdanige dienaar w.g. C. over de Linden.

Brief van Eelco Verwijs aan Cornelis over de Linden d.d. donderdag 24 oktober 1867.

Leeuwarden, 24 Oktober 1867. (Aan den Heer C. o. d. Linden.) Waarde Heer, lk antwoordde U niet eerder op Uw beide laatste brieven, om dat ik door verschillende bezigheden daarin werd verhinderd. En nu zal ik kort zijn, omdat ik geloof, dat niettegenstaande Uwe bezwaren de moeilijkheid tusschen ons op eene gemakkelijke wijze kan opgelost worden. Gij stelt, en niet ten onrechte, hoogen prijs op Uw handschrift, Gij wenscht die als een voorvaderlijk. heiligdom aan Uwe kinderen na te laten, en niemand zal er wel zijn die U die vooringenomenheid zal ten kwade duiden. Maar Gij begrijpt tevens dat Uw handschrift van belang kan zijn voor Uwe groote familie, voor het gansche friesche volk. Ik ben alleen Fries door mijne moeder, door mijn vader een Westfries (hij was van Hoorn, en de naam Verwijs is U daar misschien niet onbekend), maar door geboorte ben ik Overijselaar. Gij zijt niet tegen eene openbaarmaking, alleen voor zooverre er niets in voortkomt dat Uwe familie zou kunnen compromitteeren. Hiervan kan ik U nu reeds de verzekering geven, dat behalve in de beide eerste bladzijden die naam niet weer voor komt, en het geheel, dat ik onder de oogen heb gehad, mij schijnt te zijn een fabelachtige geschiedenis, of liever overleveringen van den Germaanschen stam, waarin de Goden-namen van Neptunus zowel als van Wodan, dus Romeinsche en Germaansche Goden, dooreen gemengd. Doch ik zou U zeer veel kunnen mededeelen van al hetgeen ik er al in heb gevonden, maar dat zou mij veel te lang ophouden. En daarom zal ik naar de eenvoudigste oplossing van het raadsel zoeken. lk kopieer eerst de mij toegezonden katern, en kom eerstdaags even over aan den Helder. Als we daar met elkander spreken vertrouw ik op eene voor allen verdedigende oplossing. Ik kan bij U komen, het Handschrift in zijn geheel zien, en ik maak mij sterk om althans een groot deel voor de vuist voor U te vertalen. Dan verneemt Gij in één uur tijds meer dan anders door twintig brieven; ik raak eenigszins op de hoogte van hetgeen er in het handschrift staat, en Gij zult kunnen oordelen in hoeverre Gij mij Uw vertrouwen wilt schenken. Een paar uren persoonlijke kennismaking doet meer dan al dat heen en weer geschrijf, en zoodra ik dus, misschien in 't eind der volgende week of daaromtrent er eens voor een dag of drie kan uitbreken, dan steek ik even over. Vooraf evenwel hoop ik U met een enkel woord kennis te geven, opdat ik misschien niet riskeer U niet thuis te vinden. Nu de spoor er ligt, is een uitstapje naar den Helder niet meer zoo moeilijk. en ik verbind er dan aan een bezoek aan 't ramtorenschip, waarop een kennis van mij eerste officier is. Dan neem ik ook de kopie mee van bl. 47-74, die ik evenwel gaarne weer wil meenemen om geen dubbel werk te doen, alsook het U vroeger gestuurde. Na groete, en in de hoop eerlang met elkaar kennis te maken, Uw dw. Dr. w.g. Eelco Verwijs.

 

Brief van Cornelis over de Linden aan Eelco Verwijs, ongedateerd.

[C.L. kan het mscr. niet in zijn geheel uit handen geven. Hij heeft al veel vertrouwen betoond door, behalve de overtrekken, nog 27 blz. origineel te sturen. Als E. V. niet uit de brokken wijs kan worden, wil C.L. alles voor hem overhalen, of ook hem katern voor katern het oorspronkelijke sturen, dan kan E.V. ze stuksgewijs zelf laten overhalen. Bron: M. de Jong Hzn.]

 

 

 

Eelco Verwijs aan C. over de Linden d.d. 27 oktober 1867.

Ik ben alleen Fries door mijne moeder, door mijn vader een Westfries (hij was van Hoorn en de naam Verwijs is U daar misschien niet onbekend) maar door geboorte ben ik Overijselaar.

[Verwijs doet nu het voorstel, eens persoolijk aan Den Helder te komen. Bron: M. de Jong Hzn].

 

 

 

Brief van Cornelis over de Linden aan Eelco Verwijs d.d. donderdag 7 november 1867.

[C.L. bericht E.V., dat het ramtorenschip Prins Hendrik Zaterdag. 9 Nov. zal vertrekken. Deze mededeling doet vermoeden, dat er nog meer brieven gewisseld zijn. Bron: M. de Jong Hzn.].

Den Heer Eelco Verwijs, Naar aanleiding van Uwe laatste missive [24 oktober 1867] dient deze U te informeeren het ramtorenschip Prins Hendrik Zaterdag den 9 dezer [november] van hier vertrekt. Met achting enz. w.g. C. over de Linden.

Afb. Ramtorenschip Prins Hendrik der Nederlanden (1867-1899).

 

Voorgestelde ontmoeting op 9 november 1867.

De voorgestelde ontmoeting is niet doorgegaan. Eelco Verwijs geeft daarvoor in de volgende brief zijn verklaring.

Brief van Eelco Verwijs aan Cornelis over de Linden d.d. maandag 16 november* 1867.

Aan den Heer Cornelis over de Linden. Weledele Heer, Verleden Vrijdag 's avonds thuis komende, vond ik Uw briefjen, waarin mij werd medegedeeld dat het ramtorenschip uit den Helder den 9den zou vertrekken. Al had ik nog zoo'n haast gemaakt, ik zou toch te laat gekomen zijn, en kon het bovendien toen juist niet met mijne werkzaamheden schikken. In de volgende week evenwel kan ik er wel voor eenige dagen uitbreken, en stel mij dan ook voor Dinsdag of Woensdag den 19 of 20 op reis te gaan, zoo ik namelijk de zekerheid heb U dan thuis te treffen, daar eene geheel vergeefsche reis mij minder aangenaam zou zijn. Ik zal dan het ramtorenschip niet kunnen zien; maar dat is ook eigenlijk het doel mijner reis niet, en hoezeer ik het gaarne zou gezien hebben, moet ik er dan maar zonder. Zoo Gij in de volgende week Woensdag of Donderdag thuis zijt, en Gij dan eenige oogenblikken voor mij kunt afzonderen, zoude ik gaarne met een enkel woord bericht van U ontvangen. In de hoop daarop met eenigen spoed gunstig antwoord te mogen ontvangen, en U weldra te zien, met achting Uw dienstw,. Dienaar w.g. Eelco Verwijs. *abusievelijk: december.

Brief van Cornelis over de Linden aan Eelco Verwijs d.d. maandag 18 november 1867.

Den Heer Eelco Verwijs. Wel Edele Heer ! Hedenmiddag is mij uw missive d.d. 16 November [1867] geworden, eigenlijk begon ik te vrezen dat u ziek was, en had ik reeds een brief gereed om u te zenden, maar uw brief kwam nog net bij tijds. Van 16 tot heden zijn twee volle dagen en welligt drie verloopen. Ik raad UEd dus aan om eerst Woensdagmorgen [20 november 1867] op reis te gaan, dan kunt gij des avonds zes uur en 3 m. hier zijn of des avonds ten 11 uren en 10 m. Liever zou ik echter om u. en ook om mijne zaken willen dat u in Amsterdam bleef vernachten, dan ga ik donderdag van de werf om u van de spoor te halen. Wij gaan dan naar mijn huis koffy drinken en gezamenlijk de werf bezien enz. Des nachts logeren kan ik u om toevallige reden niet, maar dat zullen wij later zien. Den volgenden dag zal ik dan vrijaf hebben, wij kunnen dan de vuurtoren en cachematten bezigtigen et cetera. Dien dag zult u dan niet meer van mijne zijde wijken. Wilt u dus s.v.p. uw reis daar naar inrigten, dan zoudt u mij verplichten en ik zou op mijn post staan en u afhalen. Met achting enz. w.g. C. over de Linden.

Bezoek van Eelco Verwijs aan Cornelis over de Linden te Den Helder op donderdag 21 november 1867.

Overleg van Eelco Verwijs met Prof. de Vries en de heer te Winkel van het Woordenboek der Nederlanschen Taal (WNT) te Leiden d.d. in de week van 22-27 november 1867.

In november van dat jaar reisde deze [Verwijs] naar Leiden voor overleg, waarbij hij de inmiddels befaamde omweg over Den Helder maakte om het handschrift van het Oera Linda Bok te bestuderen (De Jong 1927: 138, 378; Obbema 1993: 232). In december kon Verwijs in een brief aan De Vries over "de groote zaak" meedelen dat "het vrouwtje" inmiddels was overgehaald. In de archieven van het WNT ligt een concept-contract tussen de uitgevers van het WNT enerzijds en Verwijs anderzijds; het dateert van 15 december 1867 en had een looptijd van tien jaar. Per 1 mei 1868 zou Verwijs in Leiden gaan wonen en als redacteur gaan werken naast De Vries en Te Winkel tegen een salaris van 2500 gulden per jaar. Bron: Jan Noordegraaf, Vrije Universiteit, Amsterdam, Eelco Verwijs en zijn Middelnederlandsche Spraakkunst (1867), in: De archivaris en de grammatica, 2005.

Verslag van Eeelco Verwijs aan het Fries Genootschap d.d. zaterdag 28 november 1867 (mondeling).

 

 

 

 

 

Verslag van Eelco Verwijs aan Gedeputeerde Staten van Friesland d.d. dinsdag 17 december 1867. Ook als: Rapport door Dr. Verwijs uitgebracht aan het Provinciaal Bestuur betreffende het OLB d.d. 17 december 1867. Afgedrukt bij J.T. Eekhoff: Nog iets nieuws. ... Ts. v. boek- en bibl. wezen 1908, en bij Boeles a.a.

Leeuwarden, 17 December, 1867. Hiernevens heb ik de eer U den uitslag van mijne reis naar Holland en de daarvan verkregene resultaten mede te deelen. De heer Over de Linden toonde zich aanstonds zeer bereid mij zijn ganschen rijkdom van oud-frieschen stukken te laten zien, welke bestond: 1) Uit het raadselachtige handschrift, dat ongeveer 200 bladzijden in 4 bevat, doch waarvan het laatste gedeelte kennelijk ontbreekt. Het bestaat uit een samenraapsel van verschillende geheel onzamenhangende episodes, overleveringen enz., waarvan het moeilijk zal zijnzich een goed denkbeeld te maken voor en aleer het geheel is afgeschreven. Voor dien tijd waag ik mij ook niet aan een bepaald oordeel over de echtheid. Te Leiden zijnde heb ik mij een ganschen morgen met Prof. de Vries met het Hs. beziggehouden, en ook later met den Heer te Winkel. Ontegenzeggelijk komen er een menigte zeer oude friesche woorden in voor, maar aan den anderen kant is de zegswijze zoo modern, mist zij zoo geheel en al de eigenaardige oude kleur, dat telkens weer twijfel oprijst. Een nauwkeurig chemisch onderzoek naar het papier, of het van katoen of linnen is, naar de gele kleur, of die er later is aangegeven enz., naar de inkt zal tevens moeten plaats grijpen, aleer men tot vaste conclusien zal kunnen komen. 2) Uit een folio vand van de dikte van een Statenbijbel, waarin een gedeelte in het Latijn, het begin eener kroniek is, en het eerste hoofdstuk over den naam Friezen en hunne vrijheden, over Karel de Groote enz. handelt. Verreweg het grootste deel is in het Nederlandsch en bevat het vervolg der kroniek tot ongeveer het midden der XVIe eeuw. Van een los blad, dat mij reeds vroeger werd toegezonden, is afschrift genomen en de inhoud mede door de Heeren Buma en Eekhoff onderzocht.Het behelst bijzonderheden uit het Saksische tijdperk, die bij geen andere Friesche geschiedschrijvers zijn opgenomen. Het schrift en papier zijn uit de XVIe eeuw, en aan onechtheid bij geen mogelijkheid te denken. De nadere kennis dezer tot nu toe, naar het schijnt, geheel onbekende kroniek, kan misschien zeer belangrijk zijn.* Ik trachtte beide Hss. in hun geheel van den eigenaar mede tekrijgen, doch daartoe liet hij zich niet vinden. Hij eiste bepaaldelijk dat het oude Hs. [Oera Linda Boek] eerst in zijn geheel voor hem vertaald. Was dit geschied, kende hij er den inhoud van, dan zoude hij er volstrekt niet tegen zijn dat het Hs. werd uitgegeven, mits het maar niets bevatte dat zijne familie kon compromitteeren ! Ik verzekerde hem tot nu toe niets van dien aard ontdekt te hebben, maar begreep dat ik met een onverzettelijk karakter te doen had, met een man, die niet zoude afwijken van het eens opgevatte voornemen. Ik beloofde hem dus het geheel voor hem te zullen veralen, iets dat wel eenigen tijd zal vorderen, maar anders niet vele bezwaren in heeft, te oordeelen althans naar hetgeen reeds doormij er van is gezien. Dan eerst zal hij ook het andere Hs. afstaan, dat door een ervaren kopiist met gemak kan worden afgeschreven. Het Friesch Genootschap zou zich daarmede zeker gaarne belasten. Mijn denkbeeld is nu mij vooreerst bezig te houden met het afschrijven en vertalen van het geheele oude handschrift, daar het mij eerst dan mogelijk zal zijn, een oordeel over de echtheid of onechtheid uit te spreken. Een chemische bewerking zal over dat punt wellicht meer licht verspreiden. Ook eene reproductie van een paar bladen door middel der photographie zal misschien hierover aanwijzingen geven. In alle gevalle. 't zij het Hs. echt of onecht is, de moeite eraan besteed zal in alle gevallen niet geheel te vergeefs zijn. Zoodanig onderzoek zal natuurlijk tijd en arbeid vordering, en de uitslag eerst later ter Uwer kennisse worden gebracht, daar ik mij voorstel in de werken van het Friesch Genootschap of op andere wijze er een breedvorming rapport over te geven, of het geheele Hs. met de vertaling uit te geven. Mijn toekomstig verblijf te Leiden, de hulp van de H.H. de Vries en te Winkel zal de zaak niet schaden, maar naar ik hoop, bevorderen en over de duistere punten meer licht verbreiden. Gaarne zal ik mij later, na mijn vertrek van hier, blijven belasten met den heer Over de Linden te correspondeeren, of persoonlijk met hem te onderhandelen, dat mij door de nabijheid van den Helder niet moeilijk zal zijn. Hiermede meen ik mij van de taak te hebben gekweten, daar ik vooralsnog niet bij machte ben U meer bijzonderheden mede te deelen. De Archivaris Bibliothecaris w.g. Eelco Verwijs. Aan Heeren Gedeputeerde Staten der Provincie Friesland.

In: Mr. P.C.J.A. Boeles, De auteur van het Oera-Linda-Boek, Leeuwarden, N.V. Nooord-Nederlandsche Boekhandel, 1928.

* R. Steensma, Het klooster Thabor bij Sneek en zijn nagelaten geschriften. Een inleiding en inventarisatie. Leeuwarden, De Tille, 1970 (Dissertatie) rangschikt het betreffende handschrift onder de 'verdwenen handschriften van de Kroniek van Worp van Thabor. Steensma schrijft hierover: ''51 Het handschrift van C. over den Linden, genoemd in 1867. In het 40ste en 49ste 'Verslkag van het Friesch Genootschap' (1867-'68, p. 168; 1876-'767, p. 40 wordt melding gemaakt van een handschrift van Worp V, dat in bezit was bij C. over de Linden (1811-'73) te Den Helder, de persoon bij wie het Oera Linda Boek werd gevonden. Het is uit de berichten niet duidelijk of dit handschrift boek V in zijn geheel bevatte, dan wel een deel ervan. We vinden het handschrift voor het laatst genoemd in de auktie katalogus van Over de Lindens bibliotheek (Den Helder, 7 sept., 1874; zie J. Beckering Vinckers: 'Wie heeft het Oera Linda Boek geschreven ?' Kampen 1877, p. 33, nr. 62). Sindsdien is het spoorloos.'

Steensma verwijst naar: J. Beckering Vinckers, Boekverkooping in 't Centrum op maandagavond 7 september 1874. nr. 62: Worp van Thabor, Kronyk van Friesland (1 deel in handschrift). Overigens bevat de lijst onder nr. 59 ook een uitgave van Worp van Thabor, Kronijk van Friesland 2 dln.

1868

Bezoek van Hermanus Siderius aan Eelco Verwijs d.d. 12 april 1868

Brief van Eelco Verwijs aan Cornelis over de Linden d.d. 12 april 1868.

Waarde Heer, Toen ik U in November l.l. verliet, had ik niet kunnen denken dat de volgende maanden mij zoveel beslommeringen zouden geven, en ik door een zeer onverwachte verandering in mijn leven, met mijn vertrek naar Leiden, niet gestand zou kunnen doen aan mijn belofte om U spoedig wat van mij te doen hooren. Telkens hoopte ik nog eens met Uw handschrift aan het werk te kunnen gaan, maar telkens bleef het er bij, en daardoor ook mijn sints lang voorgenomen schrijven aan U. Eindelijk werd ik hedenavond opgeschrikt door een beoek van den Heer Siderius, dien ik de beide quaterntjes van U ontvangen teruggaf, zonder er tot mijn spijt iets aan te hebben kunnen doen. Met een paar weken vertrek ik van hier naar Leiden, en hoop er met half Mei zoodanig gevestigd te zijn, dat ik ook wel eens weer aan iets anders zal kunnen denken. En dan hoop ik, zoo Gij na mijn stilzwijgen er nog genegen toe zijt Uw handschrift eens aan te pakken, en het ten einde te brengen. Ik zal dan maar beginnen U eerst eene vertaling te zenden van de eerste bladen, die ik van U in facsimile heb, en hoop dan verder voort te gaan. Gaarne zou ik dan wel het door mij reeds gekopieerde, doch onvertaalde, te Leiden eens terug hebben: dan hoef ik dat althans niet weer over te schrijven. Doch ik moet eerst bedaard en kalm in Leiden gevestigd zijn, en zou gaarne deze zomer in mijne vacantie de bewerking der geheele geschiedenis ten einde brengen. Als ik in Leiden ben, en de eerste drukte wat over is, hoort Gij wel eens nader van mij. Uw groote handschrift is zeer waarschijnlijk, naar de mij toegezonden bladen te oordelen, een kopi van de Friesche Kroniek van Worp van Thabor, waarvan een deel is uitgegeven, een ander deel nog niet. Na groete aan Uwe vrouw, en na voor mijne weinige activiteit in dezen verschooning te hebben gevraagd, maar in de hoop dat Gij in Holland meer van mij zult vernemen. Uw toegenegen w.g. Eelco Verwijs.

Brief van Hermanus (Harmanus) Siderius aan Cornelis over de Linden d.d 13 april 1868

Tekst onbekend.

Brief van Cornelis over de Linden aan Eelco Verwijs d.d. 15 april 1868.

Ontbreekt. Inhoud niet bekend. Niet beantwoord.

 

 

 

 

Voorgesteld bezoek van Cornelis over de Linden aan Eelco Verwijs in Leiden (mogelijk nog in 1868)

Brief van Cornelis over de Linden aan Eelco Verwijs d.d. 20 november 1868.

Ontbreekt. Cornelis over de Linden doet het voorstel om Eelco Verwijs in Leiden te bezoeken.

 

 

 

 

Brief van Eelco Verwijs aan Cornelis over de Linden d.d. 21 november 1868.

[Hieruit blijkt dat C.L. 15 April geschreven, maar geen antwoord ontvangen heeft. Dit is een antwoord op een tweede brief van C.L., die blijkbaar bericht heeft, te Leiden te zullen komen. Verwijs schrijft, dat hij bl. 1-21 van het handschrift in overtrek gehad heeft en bl. 46-62 van het oorspronkelijke. C.L. moet nu maar bl. 22-46 meebrengen. Het zal wel half Januari tot Februari 1869 worden, voor hij geregeld zal kunnen werken. Bron: M. de Jong Hzn.].

Waarde Heer, Uw brief deed mij dezen morgen genoegen, omdat ik nu eerlang er wat meer gat in zie eens aan Uw handschrift te denken. Ik heb indertijd aan den Heer Siderius volstrekt niet kwalijk genomen, dat hij mij de papieren heeft onthaald, daar ik toen door overkroppende drukte bepaald in de onmogelijkheid was er iets aan te doen. En met mijne verplaatsing naar Leiden kon ik er wel op rekenen, dat er ook het gehele jaar niet van zou komen. Wel wetende dat dit zoo was, kon ik het onmogelijk aan den Heer Siderius kwalijhk nemen, dat hij de papieren meenam. Van een brief van 15 April l.l. herinner ik mij niets; mogelijk dat ik toen een brief heb ontvangen, maar toen zat ik juist in de examencommissie, waardoor ik van den vroegen ochtend tot den laten avond bezet was, daartusschen kwam de drukte van verhuizen, van afscheid nemen, zoodat ik toen geen hoofd had om aan iets anders te denken, en doodmoe hier kwam. Heb ik toen een brief ontvangen, en niet ontvangen, 't was zeker niet wegens kwalijknemendheid, dat zoo niet in mijn aard ligt maar van te overspannen drukte. Nu ben ik met verscheiden dingen, waarmee ik bezig was, zoowat klaar of op weg om klaar te komen, en zal dan eens wat geregeld eenigen tijd voor Uw Hanschrift kunnen afzonderen. Doch dat zal wel niet veel voor half Januari of Februari zijn. En dan interesseert mij de zaak genoeg om ze eens goed aan te pakken. Om nu zooveel mogelijk geregeld te werk te gaan, wil ik liefst met A beginnen en met Z eindigen. Gij hebt nog als proeve het afschrift van de eerste bezending mij gezonden, neem die dan s.v.p. weer mee, dan zal ik ook van het begin af aan U eene geregelde vertaling geven. Ik heb nog van bl. 1-21 naar Uw overtreksel, en verder van bl. 46-62. Wilt Gij mij nu de kopie van mij tot bl. 21 weer meebrengen, en verder van Uw Hs. bl. 22-46. dan zult Gij mij hiermede groot plezier doen. Na groete Uw dw. Dr. w.g. Eelco Verwijs.

1869

Besluit van het Friesch Genootschap tot vervaardigen van een copie door F. Goslings (1847-1931) d.d. 4 februari 1869.

Frans Goslings werd op 27 oktober 1847 te Harlingen geboren. Na het volgen van de Latijnse School te Harlingen ging hij in 1864 Klassieke Talen studeren aan de Universiteit van Leiden, Tijdens die studietijd maakte hij een afschrift van het Oera Linda Boek. Nog tijdens zijn studie in Leiden werd hij leraar aan het Gymasium in Zwolle. In 1871 behaalt hij het doctoraal exaen en in 1871 promoveert hij cum laude op het proefschrift Observationes ad Scholia Thucydidem, waarna hij conrector wordt in Zwolle. In 1877 wordt hij conrector in Arnhem en in 1879 rector in Arnhem. In de periode 1881-1904 is hij lid van de Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs vanaf 1881 bestuurslid en voorzitter van de Kweekschool voor Onderwijzeressen, van 1897-1913 tevens lid van de Commissie voor de Openbare Bibliotheek en van 1907-1913 lid van het Bestuur van het Nieuwe Weeshuis. Hij schreef o.a. over de geschiedenis van de Latijnse School in Arnhem. Frans Goslings overleed op 28 november 1931 te Oosterbeek.

Bron: Goslings, Henk, Genealogie Goslings, 4e [uitgebr.] uitg, Familiestichting Goslings, Leeuwarden, 2006. http://katalogus.tresoar.nl/DB=1/CMD?TRM=goslings%2C+h&IKT=1004&ACT=SRCHA&SRT=YOP&TOP=BT

Brief van Eelco Verwijs aan Cornelis over de Linden d.d. 17 mei 1869.

[E.V. zendt het ontvangen deel van het hscr. terug. Het is gecopieerd, maar hij heeft nog geen tijd gehad het te vertalen. Zal gaarne de rest ontvangen. Een jongmens [Dr. Frans Goslings (1847-1931), toendertijd 22 jaar] copieert het voor hem. Voor de grote vacantie zal het af zijn. Bron: M. de Jong Hzn.].

Waarde Heer, Hiernevens zend ik U het van U ontvangene deel van Uw handschrift terug, dat gekopieerd is, maar waarvoor ik nog geen tijd heb kunnen vinden om aan de vertaling te denken. Ik ben er al eens mee begonnen, doch heb het werk om andere bezigheden telkens weer uit handen moeten leggen. Gaarne wil ik nu het overige hebben, daar een jongmensch [F. Goslings] hier het handschrift voor mij kopieert, die het overige nog wel voor de groote vacantie zal kunnen afmaken. Dan hoop ik het geheel in mijne vacantie dezen zomer mee te nemen en mij dan aan de vertaling te zetten. Daartoe heb ik ook eerst liefst het geheel afgeschreven, om althans eens eerst door een aandachtige lezing op de hoogte te komen van hetgeen er zoo ongeveer in staat. Het een heldert dan licht het andere op. In de hoop spoedig het overige van U te ontvangen, noem ik mij met achting Uw toegenegen Dienaar w.g. Eelco Verwijs.

Kopie van het Oera Linda Boek door F. Goslings voor de helft gereed (mei 1869).

Brief van Eelco Verwijs aan het Fries Genootschap d.d. 11 november 1869.

Ontbreekt. Eelco Verwijs stelt hetr bestuur van het Friesch Genootschap voor om het jongste bestuurslid Johan Winkler te belasten met de vertaling van het Oera Linda Boek.

 

 

 

 

Brief van Eelco Verwijs aan Cornelis over de Linden d.d. 11 november 1869

[E.V. zendt het handschrift terug, maar nog geen vertaling. Er staan rare dingen in volgens Verwijs. Bron: M. de Jong, Hzn.].

Waarde Heer, Eindelijk zend ik U het handschrift terug, waarbij Gij de vertaling evenwel nog met smart zult missen. Gij zult mij zeker al wel meer dan eens beschuldigd hebben over mijne traagheid, maar ik heb zoveel ander werk, dat ik er tot nog toe niet met kracht aan heb kunnen werken. Hier en daar is de vertaling zeer gemakkelijk en kan van 't blad geschieden; maar op andere plaatsen komen weer moeilijkheden voor, die nog al tijd en studie vereischen. 'k Hoop evenwel U nu eerlang te kunnen helpen. Er komen rare dingen in voor. B.v. Een vuile Fin wilde de Volksmoeder verkrachten. Zij had er geen lust aan, en daarop stoot hij haar het zwaard in den buik onder de uitdrukking: Wil je mij niet hebben, dan zul je mijn zwaard hebben. 'k Hoop dat Ge er eerlang in zijn geheel over zult kunnen oordeelen. Na groete met achting Uw dw. Dienaar w.g. Eelco Verwijs.

Brief van Eelco Verwijs aan Johan Winkler d.d. 11 november 1869.

Amice, Bij de toezending van het Friesche Hs. aan de Bestuurders van het Friesch Genootschap heb ik hun het voorstel gedaan, U te verzoeken de vertaling er van op U te nemen. Ik heb het zoo druk met allerlei werk, dat ik geen kans zie er vooreerst mij wat onafgebroken mee bezig te houden. Hier en daar kan men de vertaling zoo opschrijven, doch er schuilen ook nog al moeilijkheden en vreemde woorden in. Nu weet ik wel, zoo ik er eens mee begin, ik niet eerder rust voor ik die heb opgelost, en zoo zou ik er veel te veel tijd aan besteden. Voor U zal het allerwonderlijkste geschrift als Friesch dubbele aantrekkelijkheid hebben. Een recht idee over het ontstaan er van heb ik nog niet. De zaak interesseert mij nog al, en 't is mijn doel dan ook niet om er mijne handen geheel af te trekken. Doch, zooals gij weet, heeft hij (Cornelis over de Linden] mij een Hs. van Worp van Thabor beloofd, zoodra ik hem de vertaling heb geleverd. 't t Is nu van belang dat zoo spoedig mogelijk in handen te krijgen. Hebt Ge hier en daar zwarigheden, dan recommandeer ik mij zelf. Zoo'n etymologische kwestie valt nog al in mijn smaak, en dan is ook De Vries best te spreken. Teeken dan eenvoudig op de bladz. en 't woord. 't Is vreemd, dat er enkele zeer oude woorden in schuilen, dat ook de vormen op een vorig tijdperk der taal wijzen, terwijl andere uitdrukkingen zoo heel nieuw klinken. B.v. skolt bij naht [schout bij nacht], nul in 't cijfer enz. Doch zie en oordeel zelf. Na groete t.t. (w.g.) Eelco Verwijs.

Kopie van het Oera Linda Boek door F. Goslings geheel gereed (november 1869).

Fries Genootschap besluit op 24 november 1869 op voordracht van Eelco Verwijs deze kopie ter vertaling in handen te stellen van Johan Winkler.

Cornelis over de Linden refereert aan dit besluit in zijn testament voor zijn kleinzoon Cornelis over de Linden III.

Brief van Eelco Verwijs aan Johan Winkler d.d. 13 december 1869.

Amice. [...] En nu over het Friesche Hs. Ook mij is dit tot dusverre nog een onoplosbaar raadsel. Telkens als ik het weer ter hand neem, word ik gezweept door een wind van meeningen. Er is veel in dat aan de echtheid bepaaldelijk doet twijfelen, en zoo het al oud is, dan is het toch zeker nooit zoo oud als de beide jaartallen [803 n.C. en 1256 n.C.] in het begin aanwijzen. Aan bedrog, aan eene mystificatie kan ik ook haast niet denken. De Heer Over de Linden is een ietwat ruw particulier, geplaatst aan de Rijkswerf te Helder. Hij [Cornelis over de Linden] heeft niets geen verstand van zijn beide Hss., het eerste de Worp van Thabor, een bepaald echt Hs. uit de XVde en XVIde eeuw. Hoe is dit bij hem verzeild ? Hij vertelde mij als jongen meermalen van zijn grootvader [Andries over de Linden] te hebben gehoord dat zij van Friesche afkomst waren, en dan liet de oude man zich enigszins geheimzinnig uit over papieren nog onder hem berustende. Ik heb geen reden om aan de geloofwaardigheid van dit verhaal te twijfelen, daar hij een ronde ruwe kerel is. Het aanwezig zijn van een Hs. van Worp maakt mij de zaak aannemelijker. Wat nu het Hs. in kwestie aangaat, omtrent het papier rees bij mij aanstonds twijfel. Het is formaat van Engelsch kwarto schrijfpapier, doch zeer geel geworden. Een watermerk heb ik nergens in gevonden dat mij een sleutel zou kunnen geven. 't Papier dient dus altijd nog eens onderzocht te worden. Ook het schrift is zeer ongewoon, en geheel afwijkend van alle middeleeuwsch schrift. De 20 eerste bladzijden heeft hij op vloeipapier doorgetrokken, en als proefje stuur ik er U een blad van. Op een der bladzijden is de sleutel van dat schrift, en dat komt mij ook verdacht voor. Verder zijn de cijfers boven de bladzijden arabische, en daardoor mij ook al verdacht. En dan de inhoud ! Die is zo dol, zoo onsamenhangend, dat ik daardoor ook telkens tot de gedachte kom: Zoo'n geschrift kan niet echt zijn. De taal is hier en daar oud; de vormen daar, maar dan komen er weer zulke moderne spreekwijzen in voor, dat het onmogelijk is dat die b.v. in de middeleeuwen zoo geschreven zijn. Doch ik durf er ook niet recht aan om het als een bedrog, als een knutselwerk van later tijd te beschouwen. 1. De aanwezigheid er bij van den codex van Worp; 2. Wie zou of in deze of in vorige eeuw in staat zijn geweest zoo'n literarisch bedrog te plegen ? De man zegt na den dood van een oom [= Hendrik Reuvers (1795-1845), eerste echtgenoot van Aafje over de Linden (1798-1849), uitdraagster] in 't bezit dezer reliquien gekomen te zijn, van wier bestaan hij niets wist. Zonder mij een bepaald oordeel aan te matigen, stel ik de vraag: kan ook onder de Westfriesche familie sedert langen tijd het een en ander berust hebben, dat een ouden oorsprong had ! Kan dit misschien ook telkens overgeschreven en weer overgeschreven zijn, en zoo allengs zijn oorspronkelijke zuiverheid verloren hebben. Doch dan zitten we nog altijd met den dwazen inhoud, die bijna ontwijfelbaar aan een lapwerk van lateren tijd doet denken. Maar wanneer is het dan ontstaan ? Ik weet het niet. 'k Zal zien het nog eens door te lezen voor ik met Kerstmis in Friesland kom, en hoop er dan nog eens met U over te praten. En nu, Amice, na groete t.t. (w.g.) Eelco Verwijs. Ik stuur er U ook het blad bij, waarop de sleutel van het schrift.

1870

Brief van Cornelis over de Linden aan Eelco Verwijs d.d. .. april 1870.

Ontbreekt. Aanmanend briefje.

 

 

 

 

Brief van Eelco Verwijs aan Cornelis over de Linden d.d. Leiden 24 April 1870.

[E.V. bericht, dat hij de copie in handen gesteld heeft van iemand, die veel aan het Fries doet [Johann Winkler]. Bron: M. de Jong Hzn.].

Waarde Heer, Daar ik zelf door zooveel andere werkzaamheden ben overladen,heb ik (de kopij van) Uw Hs.In handen gegeven van iemand te Leeuwarden, die veel aan ’t Friesch doet, en zeer veel vrijen tijd heeft (den Heer Johan Winkler).Dadelijk na het ontvangen van Uw brief heb ik hem geschreven met verzoek om inlichtingen hoe het met de zaak staat, en hem medegedeeld, dat Gij – en geen wonder ook – zeer verlangend waart er eens iets meer van te vernemen.Zoodra ik van hem bericht krijg, hoop ik nadere en naar ik hoop bevredigende inlichtingen te kunnen geven. Door hem het werk in handen te geven (op te dragen), meende ik U spoediger te kunnen helpen dan wanneer ik zelf er zoo eens te hooi en te gras een uurtje aan kon geven. Spoedig hoop ik nader. Na groete Uwe dw.Dr. W.g. Eelco Verwijs. (get. E.V.)

*Delen van de brief zijn in iets andere bewoordingen maar met dezelfde strekking opgenomen in J.G. Ottema, De Koninklijke Akademie en het Oera Linda Boek, Leeuwarden, H. Kuipers, 1874.

Brief van Eelco Verwijs aan Johan Winkler d.d. 24 april 1870.

Amice, Vanmorgen kreeg ik een briefje van den Heer Over de Linden uit den Helder, die wat ongeduldig begint te worden en zeer verlangt naar den inhoud van zijn Hs. Ik klop dus maar eens bij U aan om te vernemen, hoe het er mee is. Hebt ge b.v. een behoorlijk stuk ervan, laten we hem dan maar wat in den mod stoppen, dan zal hij voorlopig wel tevreden zijn. Kunt gij er wat voortgang mee maken, 't zal ook in het belang zijn van het Friesch Genootschap, daar dan de aan mij toegezegde Worp van Thabor ook gauwer in ons bezit komt.

 

 

Brief van Eelco Verwijs aan Johan Winkler d.d. Leiden, 28 april 1870

Amice,

Al ben ik hoe langer zoo meer tot de overtuiging gekomen en geheel en al van Uwe zienswijze dat het Friesche Hs. onecht is en een lapwerk van lateren tijd, stelde Uw brief mij toch eenigermate teleur, daar ik nu niet recht weet wat aan den Heer Over de Linden te schrijven. ’t Geheel is mij nog een raadsel, zulken onzin had men in de Middeleeuwen niet kunnen schrijven, zoo’n samenraapsel niet bij elkaar kunnen flanzen. Maar ’t is mij dan nog altijd een even groot raadsel, wie zoo iets of vroeger of in den tegenwoordigen tijd bij elkaar heeft kunnen krijgen, wie zulk een werk zou hebben willen ondernemen; want ik beloof U, alleen het schrijven heeft veel tijd gekost. En toch ’t schrift moet nieuw zijn blijkens de inkt, die ik tot mijn spijt niet chemisch heb laten onderzoeken, evenmin als het papier, dat mij evenzeer jong voorkomt en expresselijk geel gemaakt, of bruin, om het een antiek waas te geven. Reeds de vlakken, en de aard ervan, gaven mij vroeger vermoeden tegen de echtheid, daar ik zoodanige vlakken nooit in onze Hss. Heb gezien.  Doch hoe het zij, de draden kan ik nog maar niet in handen krijgen en ik weet niet op hoedanige wijze de zaak te zullen ontraadselen. Is het een lapwerk van den tegenwoordigen tijd, dan vermoed ik dat het een kunststuk is van een of ander mijner vijanden, die mij er heeft willen laten inloopen. Maar dan moet dat al een bittere vijand zijn, die zulk een bloedig werk zich heeft willen getroosten enkel en alleen om mij er danig in te laten loopen en het zoete der wraak in al zijn volheid te genieten. Niet wetende wie dat zou kunnen zijn, toen ik voor een jaar of 4 het eerst ermee in kennis werd gesteld, dacht ik toen nog meer aan een werk uit de vorige eeuw, toen men ook wel een Klaas Kolijn* fabriceerde, al pleitte het papier er tegen, en het excuus daarmede in verband op de eerste bladzijde. Zooals ik u vroeger schreef, had ik geen vermoeden van kwade trouw op den Heer Over de Linden en het Hs. Van den Worp ook in zijn bezit gaf dan ook de zaak een meer eerlijk voorkomen. Want dat is zoo onvervalst als goud. Is het niets anders dan een samenzwering tegen mij persoonlijk, dan is zeker de zaak zeer mooi gesponnen, daar men mij dat Hs. Heeft beloofd na afloop der vertaling. Doch wat nu den eigenaar te schrijven ? Ik ben gaarne bereid het geheele ding nog eens aandachtig te lezen, en U dan mijne bevindingen mede te deelen. Wordt dan mijne opinie aangaande de onechtheid bevestigd, dan …ja, wat dan ? Het lokaas van dat Hs. Van den Worp, dat mij is toegezegd, dat ik weder aan het Friesch Genootschap heb beloofd, zoo het de onkosten van het kopieeren wilde bekostigen, maakt voor mij de zaak moeilijk. Hoewel… ‘k zal dan niet aarzelen te vertellen hoe de vork in de steel zit, en wat ik er van denk. En dan zal 't ook best zijn den eigenaar te zeggen, dat de vertaling ons den tijd er aan te besteden niet waard is, daar wij bepaaldelijk bedrog vermoeden. Wat dunkt U daarvan ? 'k zal nu maar eens aan het lezen gaan en deel U mijne bevindingen nogmaals nader mee. Adieu, na groete t.t. (w.g. Eelco Verwijs).

NB. L.F. over de Linden schrijft in 1877: 'Uit geen enkelen brief van den Heer Verwijs is echter te lezen, dat zijne vroegere overtuiging omtrent de niet te wederleggen echtheid van het H.S. in eenig opzigt was verminderd'. Uit bovenstaande brief van 1870 blijkt het tegenovergestelde.

*De Rijmkroniek van Klaas Kolyn blijkt geen 18de eeuwse mystificatie te zijn, maar een 17de eeuwse. Vastgesteld is, dat deze mystificatie geschreven is door de beroemde historicus en classicus Petrus Scriverius. Zie: www.klaaskolijnnet.nl als een poging om een nieuwe Rijmkroniek van Melis Stoke te imiteren, maar dan gebaseerd op eigen wetenschappelijk onderzoek van Petrus Scriverius.

Brief van Eelco Verwijs aan Cornelis over de Linden d.d. 28 April 1870

[E.V. bericht, dat verschillende omstandigheden gemaakt hebben, dat er niet veel van het werk gekomen is. Hij geeft nu het adres van degene, in wiens handen hij de copie gesteld heeft. Het is Johan Winkler te Leeuwarden. Bron: M. de Jong Hzn.].

Weledele Heer, Verschillende omstandigheden hebben gemaakt dat er nog niet veel van het werk is gekomen. Wanneer ik te Leeuwarden kom in de volgende maand, denk ik er ook eens over te spreken. Het adres dat Gij begeert is Johan Winkler, Arts te Leeuwarden. Na groet, in haast. Uwe dw. Dr. (w.g.) Eelco Verwijs.

Over de Linden wendde zich nu rechtstreeks tot Winkler, doch ontving geen antwoord.

 

Verslag van Johan Winkler aan het Fries Genootschap d.d. 24 november 1870

De heer Winkler bracht in de vergadering van November (1870) verslag uit omtrent zijn onderzoek van het Oud-Friese handschrift van de heer C. over de Linden. Het kwam hem zeer verdacht voor, doch hij kon geen opheldering geven, wanneer, door wien en met welk doel het zou zijn vervaardigd. De inhoud is allervreemdst, deels mythologisch, deels historisch, de taal is ten deele Oud-Fries, maar er komen ook uitdrukkingen in voor, die van zeer jonge dagtekening schijnen te zijn; volgens zijn oordeel zoude eene vertaling de tijd en de moeite daaraan besteed, niet beloonen.

Na dit ongunstige rapport heeft de heer Ottema het handschrift aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen en is tot geheel andere resultaten gekomen. In de vergadering van Februarij [16 februari 1871] gaf hij daarvan een uitvoerig verslag en deelde tevens eenige gedeelten uit het H.S. mede; terwijl hij in de vergadering van Maart [23 maart 1871] nog nader op dit onderwerp terug kwam en eenige bezwaren tegen de echtheid trachtte te weerleggen. Volgens den heer Ottema bestaat er geen twijfel aan de echtheid en hij acht het een allerbelanhrijkst document voor de oude Friesche geschiedenis, waardoor geheel nieuwe en onbekende zaken aan het licht zijn geomen. Het rapport van den heer Ottema is gedrukt en verspreid, zoo dat het onnoodig is over den inhoud daarvan hier uit te wijden, te meer, daar het bij dit verslag zal gevoegd worden.

Bijlage: Verslag omtrent een overoud handschrift bij het Friesch Genootschap, uitgebracht door Dr. J.G. Ottema. [Het handschrift was getiteld: thet bok there Adela folstar en was bedoeld om opgenomen te worden in de Vrije Fries].

Brief van Eelco Verwijs aan J.G. Ottema d.d. 1 december 1870

Ottema verwijst naar deze brief in het voorbericht bij de uitgave van 1876:

'Ten aanzien van die waterlijnen is er nog een groot verschil tusschen machinaal papier en dat van het Handschrift. Bij het eerste zijn de lijnen van de vergeeling uitwendig zichtbaar en vallen terstond in het oog. Bij het laatste zijn de waterlijnen van buiten bijna onzichtbaar, zoo zelfs, dat Dr. E. Verwijs in een brief, d.d. Leiden 1 Dec. 1870, (d.i. nadat het Handschrift gedurende drie jaren in zijne handen geweest was,) aan mij gericht, schreef: Verder het papier, dat èn om den vorm èn om de stof mij verdacht voorkomt. Oogenschijnlijk is het velijnpapier, dat in den rook heeft gehangen.—Scheurt men de bladen in, dan vertoont het zich op de scheur veel witter. Een watermerk is nergens te vinden, en ik heb nooit middeleeuwsch papier gezien zonder watermerk en kan mij het zelfs niet denken.”

 

 

 

 

 

 

 

 

  

Rodinbook