Correspondentie betreffende het Oera Linda Boek (1845-1867)  (1867-1870) (1870-1874)  (1874-1879)  (1879- )

 

 

 

Samenwerking met Dr. J.G. Ottema.

1870

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 22 december 1870

Leeuwarden, 22 December 1870. Wel Edel Geb. Heer! Door Uwe welwillendheid is de Heer Verwijs in de gelegenheid gesteld een afschrift te laten maken van het Handschrift van Liko Oera Linden, ten behoeve van het Friesch Genootschap. Dit afschrift is bij het Bestuur ontvangen en thans in mijne handen gesteld om te onderzoeken, wat dat werk is. Voor mij heeft reeds een ander zjne krachten daaraan zonder vrucht beproefd. En mij is door vergelijking met de daarbij gevoegde bladen facsimili, door U met zooveel zorg nagetrokken, gebleken, dat de afschrijver op vele plaatsen het Hs. niet goed heeft kunnen lezen, omdat hij weinig van de taal verstond. Voor alle dingen heb ik dus nodig het geheel te revideeren en moet daarom, misschien wel wat onbescheiden, tot U komen met een vriendelijk verzoek of UEd. zoo goed wil wezen het Handschrift zelf voor eenigen door UEd. te bepalen tijd, aan het Bestuur van het Friesch Genootschap toe te vertrouwen ter nadere vergelijking. Kan UEd. dat toestaan, wees dan zoo goed het te zenden aan mijn adres. Uit hetgene ik erin gelezen heb is mij reeds gebleken, dat Liudwert, waar die Liko en Hiddo oera Linda woonden, moet gelegen hebben aan de oostzijde van Wieringen tusschen Wieringen en het Kreilerwoud (thans nog de plaats Kreyl). Van daar moet dus Uwe familie afkomstig zijn, die ongetwijfeld afstamt van die oera Linda's. Daarom vermeen ik ook dat de taal waarin het geschreven is, de Friesche taal zijn moet, zooals die gesproken werd bewesten en zuiden het Vlie, of tusschen het Vlie en de Kinhem (bij Alkmaar). Van welk belang dus dit Handschrift overigens meer of minder in Historischen zin mag wezen. het heeft altoos een Taalkundig belang. In de hoop dat UED. mag besluiten ons verzoek toe te staan, waardoor UED. het Friesch Genootschap grootelijks zal verplichten, heb ik de eer met hoogachting te zijn uw Dv. Dienaar (w.g.) Dr. J. G.. OTTEMA. Medebestuurder. Den Heer Over de Linden. Nieuwe Diep.

 

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 25 december 1870

WelEdele zeer geleerde Heer ! Uw geeerd schrijven van 22 dezer [22 december 1870] is mij geworden en ik heb daaruit de wensch van het Friesch Genootschap verstaan. Tot mijn spijt moet ik U echter als eerlijk man al dadelijk bekennen, dat de Heer Verwijs mij belangeloozer heeft voorgesteld dan ik in waarheid ben. Ik heb hem het handschrift niet afgestaan om het voor het Friesche genootschap, maar voor mij te vertalen, en kon zelfs niet anders doen, aangezien ik toen niet eens wist dat er een Friesch genootschap bestond. Na de facsimile heb ik den Heer Verwijs twee losse blaadjes van het handschrift gezonden. Die blaadjes waarin de aanbeveling staat, 'dat de erfgenamen om onze lieve voorouders wille en om onze lieve vrijheid wille deze boeken voor de oogen der monniken verbergen moesten, en waarin Hidde aan zijn zoon Okke schrijft, dat hij dezelve met lijf en ziel bewaren moet' heeft ZEd. voor mij vertaald. Om als erfgenaam aan deze aanbeveling te voldoen, heb ik den Heer Verwijs het geheele handschrift geweigerd, en het ZEd. bij gedeelten toegezonden. Gedurende onze correspondentie heeft ZEd. mij allerhande voorslagen gedaan, b.v. het voor mij ten behoeve van het provinciale Friesche archive aan den Commissaris des konings te verkoopen; mij lid van het Friesche Genootschap te maken; mij gevraagd heeft of hij het in druk mogt geven, waarop ik geantwoord heb, dat als er niets instond hetwelk mijn familie compromitteeren konde, ik er hem dan de vrijheid toe gaf. Na al dat geschrijf en na dat er nu bijna drie en een half jaar verloopen zijn, ben [ik] nog even dom gelaten. Wanneer ik dus zoo welwillend wil zijn, om aan UEd. verzoek te voldoen, zult gij ij na dit gelezen te hebben, wel niet ten kwade duiden als ik enige voorwaarden stel.

1. voor ieder gedeelte dat ik aangeteekend over den post toezend, verlang ik van UEd. terstond antwoord dat UEd. het van mij ontvangen hebt en zend mij het gebruikte benevens de vertaling op dezelfde wijs terug.

2. Mogt het genootschap het in den zin komen, het voor zijne leden te laten drukken, dan beding ik bij eene nader te bepalen overeenkomst eenige exemplaren voor mij.

3. ieder van 25 of 26 bladzijden moogt gij eene maand behouden. Kunt U er, door het in bezit zijn van het overschrift van den Heer Verwijs spoediger mee teregt, des te beter voor de zaak en, ook voor mij.

Neemt UEd daar genoegen mede, dan heb ik de eer met hoogachting te zijn UwEd. Dienstw. dienaar (w.g.) C. Over de Linden.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 28 december 1870

WelEdele Heer ! Uit Uw antwoord bespeur ik, dat gij niet tevreden zijt over de handelwijs van den Heer Verwijs, die U na drie en een half jaar nog even wijs gelaten heeft als te voren. Ik verbeeld mij die zaak te kunnen ophelderen, door het vermoeden dat de Heer Verwijs ook even wijs gebleven is als te voren. Hij heeft op verre na niet alles kunnen verstaan, niet geweten wat er van te denken of te maken en is voor eene vertaling opgetornd (hij had dit wel mogen te kennen geven). Hij heeft het afschrift tot ons opgezonden, 't welk daarop in handen gesteld is van den Heer J. Winkler, doch deze heeft er ook geen mouwen aan weten te passen. Daarop heb ik het tot mij genomen, en ben er nu reeds geheel in thuis en met de vertaling begonnen. Daarom kan ik U ook reeds de verzekering geven dat er niets in staat, 't welk U of iemand anders zou kunnen compromitteeren. Liko oera Linda heeft het geschreven in 't jaar 303 [sic], hij zelf was nog geen Christen maar voorzag dat de stroom der Kristenkerk niet meer te keeren zou zijn, en dat de ondergang van de voorvaderlijke dienst van Frija nabij moest wezen. Uit gehechtheid aan het geloof zijner voorvaderen heeft hij getracht nog te behouden en voor de vergetelheid te bewaren wat hij van oude aanteekeningen kon machtig worden. Dat zijn deels wetten, deels geschiedkundige, vaak fabelachtige herinneringen uit den vroegsten tijd, opklimmende tot de twaalfde eeuw voor Christus. Het stuk is daarom merkwaardig wegens den ouderdom en de taal. In de door U voorgestelde punten neem ik gaarne genoegen: dat U namelijk mij het H.S. bij gedeelten toezendt, aangeteekend per post, dat is de veiligste weg. Langs denzelfden weg wil ik U telkens, met bijgevoegde vertaling terug zenden. Of ik dit echter juist binnen eene maand altijd zal kunnen doen, kan ik moeyelijk zeggen, omdat ik ieder gedeelte van de vertaling voor U moet laten kopieren. Komt het riesch Genootschap te eeniger tijd er toe het werk te laten drukken (tegenwoordig is er nog zoo veel werk onder handen, dat het niet dadelijk geschieden kan) dan zal het Genootschap gaarne zorgen dat een 25 tal exemplaren ter Uwer beschikking worden gesteld. Intussen zal mijnerzijds de meest mogelijke voortgang gemaakt worden. Het zal mij groot genoegen doen binnen korten tijd eene eerste bezending van UEd. te mogen tegemoet zien. Hebbe de eer met de meeste hooachting te zijn UEd. Dv. Dienaar (w.g.) J.G. Ottema.

1871

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 1 januari 1871

WelEdele zeer geleerde Heer ! Hiermede ontvangt UEd. twee en twintig bladzijden van mijn ouden handschrift. Dit komt zoo met de verdeeling uit. Weest zoo goed mij terstond te schrijven of Ued. het ontvangen hebt. De redene die UEd. ter verontschuldiging van den Heer Verwijs hebt aangevoerd bevredigen mij niet geheel, aangezien hij mij toch wel eenigermate, al was het dan ook gebrekkig, met den inhoud bekend had kunnen maken. Van UEd. verwacht ik zulk een behandeling niet, daarom noem ik mij, na minzame groete, met hoogachting UEd. Dv. Dienaar (w.g.) C. Over de Linden.

 

 

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 28 januari 1871

WelEdele Heer ! Bij de terugzending van het eerste gedeelte van het H.S. voeg ik de vertaling, geschreven pagina voor pagina, opdat de vergelijking voor U gemakkelijker moge zijn. Eerst meende ik dat slechts de beide eerste briefschrijvers H. en L. oera Linda betrekking hadden op Uwe familie, bij nader onderzoek is mij gebleken, dat dit met zeer veele personen die in het boek voorkomen het geval is. In de eerste plaats: de schrijfster van het eerste boek is Adela de vrouw van Apol, Grevetman van de oera Lindaoorden (tusschen Texel en Wieringen). Het tweede boek is meest geschreven door hare dochter Apollonia, en anderen van de familie. Die mijnheer Apol voerde den persoonlijken toenaam oera Linda. Zijn zoon heeft de onderscheiding verworven den toenaam ook voor zijn afstammelingen te mogen aannemen. Door de combinatie van onderscheidene in het boek voorkomende tijdsbepalingen is mij gebleken, dat Adela dit boek geschreven heeftin het jaar 441 of 442 van onze jaartelling. Derhalve voert Uw familie haren geslachtsnaam nu reeds meer dan 1400 jaren., wellicht de oudste in Europa. Met verlangen zie ik het tweede gedeelte va het H.S. tegemoet. Want ik moet alles van voren af aan overschrijven wegens de onnauwkeurigheid van het door den Heer Verwijs bezorgde afschrift. Het H.S. zelf is wel degelijk uit denjare 1256, daar het vervaardigd is op een papiersoort die na den jare 1300 niet meer voorkomt. Voor mij liggen de facsimile's van bl. 1-21 en van bl. 46-62. Is er ook mogelijkheid en is het niet te veel verzocht, wanneer ik U verzoek ook de facsimile's van de overige gedeelten mij te bezorgen voor het Fries Genootschap, opdat het stuk zelve in duplo voorhanden te beter voor het vervolg bewaard blijve. Want het is zeer jammer dat er vroeger reeds gedeelten van verloren geraakt zijn, waaromtrent wel geene hoop bestaat, dat zij ooit weer te voorschijn komen. Met de meeste hoogachting en vriendschappelijke groete heb ik de eer te zijn. UEd. Dv. Dienaar (w.g.) J.G. Ottema.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 31 januari 1871 

Helder, den 31 Jan. 1871. WelEd. Zeer Gel. Heer ! Met Uw geëerd schrijven van 28 dezer kwam ik heden in het bezit van de pagina’s 1-26 van mijn handschrift en de vertaling daarvan voor de toezending waarvan ik U veel dank betuig. Ik haast mij U dadelijk de volgende 26 pagina’s te doen geworden, waarbij ik de hoop te kennen geef dat het U wederom gelukken moge binnen den bepaalden tijd de vertaling ervan gereed te krijgen, mijne nieuwsgierigheid is door het nu ontvangene genoeg geprikkeld om met verlangen naar het vervolg uit te zien. Aan Uw verzoek om de facsimile’s te ontvangen ook van de gedeelten waarvan U die niet bezit, kan ik tot mijn leedwezen voor het oogenblik niet voldoen. Ik maakte deze niet verder gereed dan voor zoover U ze nu hebt, en na mijne tegenwoordige ongesteldheid zal het mij niet mogelijk zijn daarvoor tijd te vinden. Mogt het Friesch Genootschap er echter zeer op gesteld zijn om een duplicaat van mijn handschrift te bezitten, dan wil ik de gereed zijnde bladen met genoegen afstaan en zullen de kosten, die gevorderd worden om de overige gedeelten over te halen zeker dan ook wel door het Friesch Genootschap gedragen kunnen worden en daarvoor wil ik het H.S. bij gedeelten wel beschikbaar stellen. Met betuiging mijner hoogachting, heb ik de eer te zijn Ued. Dw Dienaar p.o C. over de Linden (L.F. over de Linden).

 

Voorwoord bij de uitgave van het vijfde boek van Worp van Thabor d.d. 1 februari 1871.

trefwoorden: Worp.

Na een langen tijd de Kronijk van Worp van Thabor te hebben laten rusten, heeft het Friesch Genootschap de nodige middelen gevonden, om ook het vijfde boek dier kronijk uit te geven. De uitgave van dit vijfde boek is te belangrijker, omdat er wel van de drie eerste en ook van het vierde boek een vrij aanzienlijk getal afschriften bestaat, maar voor zooverre wij hebben kunnen gewaar worden, slechts twee exemplaren van het vijfde boek aanwezig zijn.* Het oudste, dat bij de uitgave gevolgd wordt, komt voor in een H.S. op de Provinciale Bibliotheek, en aldaar bekend onder den naam van zijn vroegeren bezitter J. de Kempenaer. Naar het schrift en de band te oordeelen moet het afkomstig zijn uit het midden der zestiende eeuw. Een ander afschrift, in het bezit der familie van Beijma thoe Kingma, is van veel minder hoogen ouderdom, minder volledig en voor de uitgave van geringere waarde. Twee fragmenten, beide afbrekende midden in de procedure tegen Gerbrant Mockema en Jemma Heer Juwsma Ao. 1512, worden aangetroffen in een Handschrift bij de Stedelijke Bibliotheek van Amsterdam, en in een dergelijk bij het Provinciaal Archief van Friesland. Over deze vier kopien vindt men meer vermeld in een verslag voorkomende in de Vrije Fries, deel III, no.2, van het jaar 1843. Dit vijfde boek omvat de geschiedenis van slechts vijf en twintig jaren, 1499-1523, dat is de geschiedenis van Friesland onder de Heerschappij van de Saxische Hertogen en vervolgens gedurende den strijd tusschen den Hertog van Gelderland en Keizer Karel den vijfden, tot aan de geheele onderwerping van Friesland aan den laatste als Heer van de gezamentlijke Nederlanden. De uitvoerigheid van deze behandeling is dan ook de oorzaak, dat de inhoud van dit boek door de latere geschiedschrijvers op vewrre na niet uitgeput is. Schotanus b.v. haalt dit boek van Worp van Thabor meermalen aan, doch heeft betrekkelijk er slechts weinig uit kunnen overnemen. Dit deel is zeer rijk aan officiele stukken, waaronder veele, die niet in het Groot Placaat en Charterboek zijn opgenomen. Onder de stukken die wel in 't Charterboek voorkomen, zijn er twee van vrij grooten omvang, die ook bij Schotanus en Winsemius gelezen worden, en daardoor meer dan andere van algemeene bekendheid kunnen geacht worden te zijn. Om die reden heb ik gemeend ze bij dezen druk achterwege te kunnen laten, te meer dewijl de afschriften daarvan in dit Handschrift buitengewoon slordig en vol fouten, ja op veele plaatsen volkomen onverstaanbaar zijn. Ik heb mij dus vergenoegd met daarvoor naar de genoemde werken te verwijzen. Zie bladz. 61. In vergoeding daarvoor heb ik eenige van elders nog onbekende stukken als een aanhangsel bij dit deel gevoegd, welke belangrijke bijzonderheden behelzen, betreffende den overgang van Bolsward in September 1523, waarmede de onderwerping van Friesland aan Keizer Karel V voltooid is geweest. Die stukken zullen te meer de belangstelling wekken, omdat daaruit blijkt, welk aanzienlijk aandeel de vermaarde Mr. Bucho van Aytta gehad heeft in de onderhandeling over de erkenning van de Bourgondische Suprematie. Zij zijn afkomstig uit een Archief van Bucho van Aytta, voor het meerendeel betrekking hebbende op het Proces gevoerd tusschen Keizer Karel den vijfde en Karel Hertog van Gelder voor den Koning van Frankrijk als scheidsrechter. Die aanzienlijke verzameling van stukken bevindt zich in het Rijks-Archief, terwijl kopieen daarvan genomen berusten bij het Friesch Genootschap. Leeuwarden, 1 Februari 1871. J.G. Ottema, Secretaris.

* Opmerkelijk is dat J.G. Ottema op geen enkele wijze refereert aan het afschrift in het bezit van Cornelis over de Linden.

Briefkaart van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 6 februari 1871

Helder, 6 Febr, 1871. WelEd. Zeer gel. Heer, Dadelijk nadat ik de eerste 20 paginas van het H.S. van U terug ontvangen had, sstuurde ik den 1e dezer, dus verleden week Woensdag, de volgende pagina’s 21-46, waarna ik sedert niets heb vernomen; en frwijl U bij de vorige toezending dadelijk hebt berigt, maak ik mij eeniszins ongerust. Wees daarom zoo goed mij te melden of ze door U werden ontvangen. Inmiddls hoogachtend p/d C. over de Linden, get. L.F. over de Linden.

 

 

 

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 7 februari 1871

WelEd. Heer ! Het spijt mij u eenige ongerustheid veroorzaakt te hebben door niet per ommegaande de ontvangst te accuseeren. Maar het bedoelde stuk is best overgekomen en ik ben reeds weer druk bezig met eene vertaling daarvan voor U gereed te maken. Van de bladen met eene vertaling daarvan voor U gereed te maken. Van de bladen met het letterschrift laat ik photographische copien vervaardigen, die ik U bij de terugzending hoop aan te bieden. Met vriendelijke groete, UEd. Dv. Dienaar (w.g.) J.G. Ottema.

 

 

Vergadering van het Friesch Genootschap d.d. 16 februari 1871

Zie hier voor de Nederlandse tekst en de Engelse vertaling. De Nederlandse tekst is dezelfde als voor het voorwoord van de uitgave van 1872.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 8 maart 1871

Helder, 8 Maart 1871. WlEdel Gestrenge Heer !  Met uw waarde schrijven van [..] dezer ontving ik met de vertaling van bl. 20-44 fr bladzijden 20-46 van mijn Handschrift. De lezing der vertaling diet mij reeds met groot verlangen uitzien naar het vervolg der in vele opzigten schoone wetten en regelen daarin opgeteekend.  Ingevolge Uw verlangen zend ik U bij deze de bladzijden 47 tot en met 98; evenwel zou het mij zeer aangenaam zijn ter voldoening mijnen belangstellende nieuwsgierigheid, zoo U bij gereedheid der eerste 20 bladzijden, mij die toezond. Er zijn nog verschillende woorden en uitdrukkingen die ik niet begrijp, te veel echter om die nu reeds op te geven. Zeer aangenaam zoude het mij evenwel zijn, zoo U die mij, bij mogelijkheid, wilde ophelderen, althans wanneer de verdere inhoud dat vanzelf niet doet.  Heb de goedheid mij te willen melden of U zulks zoudt willen doen, dan zal ik ze eens, met aanwijzing der bladzijde, U opgeven. Op blz. 34 hebt U het woord ‘Grieken’ doorgehaald en daarboven gesteld het woord ‘Krekalanden’, terwijl uU odnderaan de bladzijde opteekent dat dit laatste woorden ‘Romeinen’ bedoelt. Voortlezende tot bladz. 39 schijnt mij uit den naam ‘Athener’ te [rest ontbreekt]. 

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 10 maart 1871

WelEd. Heer ! Met genoegen kan ik U melden dat het toegezonden H.S. weder in goede orde ontvangen is. Na vriendelijke groete, UEd. Dv. Dienaar (w.g.) J.G. Ottema

 

 

 

 

Briefkaart van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 13 maart 1871

Helder, den 13 Maart 1871. WWelEdelz. Gel. Heer. Spoediger dan ik het had durven verwachten, ontvan ik heden de vertaling van de pags. 45-92 van mijn Handschrift. Met de overhaling van het origineel is U met deze bladzijden nog bezig ? Zoo spoedig die weder door mij ontvangen zijn, zal ik het vervolg aan U afzenden. UEd. Dw. Dienaar p/o C. over de Linden. Get. L.F. over de Linden.

 

 

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. .. maart 1871

WelEd. Heer ! Hiernevens het tweede gedeelte van Uw Handschrift terug met de vertaling. Ik heb het lager gehouden dan ik zelf wenschte, want ik verlang zeer naar het vervolg, maar ik moest wachten tot ik zekerheid had, dat de photographie van de beide laatste bladzijden goed zouden uitvallen. Zoodra die geheel gereed zijn, hoop ik bij eene volgende bezending U er een exemplaar van toe te zenden. Met de volgende gedeelten zal ik spoediger gereed kunnen wezen, omdat ik die alleennodig heb om eene geheel nauwkeurige copie te maken. Doch daarom zal het mij aangenaam zijn, zoo het geschieden kan, wat grooter deel tegelijk te ontvangen, waardoor ik ook des te eerder 'n meer gecorrigeerde vertaling kan doen toekomen. Intusschen heb ik de eer te zijn met vriendelijke groete en hoogachting. UEd. Dv. Dienaar (w.g.) J.G. Ottema

 

Vergadering van het Friesch Genootschap d.d. 23 maart 1871

Verslag van J.G. Ottema aan het Friesch Genootschap, gegeven d.d. 23 maart 1871 (gepubliceerd in: J.G. Ottema (ed.), Thet Oera Linda Bok. H. Kuipers, Leeuwarden 1872).

Zie hier de tekst.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 9 april 1871

De Heere C. over de Linden, Helder. WelEd. Heer ! Veel langer dan mij lief was, heb ik U op de terugzending van deze bladen moeten laten wachten, om dat mij kopyist door andere drukten belemmerd, mij te leur stelde. Dit kwam mij zeer ongelukkig voor den boeg, want daardoor werd ik zelf ook in mijn werk tegengehouden. De photographe stelt mij ook te leur, zoodat ik U de toegezegde photographien nog niet kan zenden. Intusschen moet ik U een opmerking mede deelen. In den brief van Hiddo oera Linda is genoemd een jaar 3449 - 1256 na Chr. In de verbeelding, dat dit eerste getal overdreven moest zijn, heb ik gemeend dat er 2449 zou moeten staan en heb later de jaartallen volgens dat cijfer overgebracht. Doch ik ben hoe langer hoe meer tot de overtuiging gekomen, dat die meening eene dwaling was. De laatste schrijver die in het boek voorkomt heet Beeden en was een tijdgenoot van den Frieschen Koning Askar, die weder een tijdgenoot was van Julius Caesar en Keizer Augustus. Alles is dus voor onze tijdrekening. Derhalve is 3449 min 1256 is 2193 voor Christus het jaar, waarin Atland verzonken is. Wees dus zoo goed in mijne vertaling alle jaartallen naar dit cijfer te veranderen, d.i. alles 1000 jaren terug te stellen. Het blijkt nu dat Adela het eerste boek geschreven heeft anno 558 voor Chr., dat is nu voor 2429 jaren ! Het schijnt ongelooflijk en moet toch zoo wezen, als alles sluiten zal. In afwachting van Uwe volgende bezending, ben ik met vriendelijke groete Ued. Dv. Dienaar (w.g.) J.G. Ottema

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 7 tot 13 april 1871

WelEd. Heer ! In antwoord op Uw geeerd schrijven diene dat ik U gaarne opheldering van woorden wil geven. Wees zoo goed Uwe vragen op te geven en te schrijven op half plique, dan kan ik mijne antwoorden er nevens schrijven. Omtrent de Krekalanden zal U kunnen opmerken dat er onderscheid gemaakt wordt tusschen de heinde (nader bij zijnde) Krekalanden en verre (verder afwonende) Kr., de eerste zijn de bewoners van Italie, bij ouds groot Griekenland genoemd, de laatste die van eigenlijk Griekenland, waaronder ookAttica. Om voorts aan Uw verlangen te voldoen, zend ik U nu de vertaling van bl. 45 tot 92, die ik juist gereed heb. Dit stuk zal U zeer interesseeren, vooral bl. 87 en vlg. zullen U de familie Uwer stamouders leeren kennen. Later zult ge ontmoeten hunne achterkleinkinderen Frederik en Williow, hun zoon Koenraad, diens neef Beeden zoon van Hachgawa, den broeder van Koenraad. Die allen hebben successivelijk het boek vervolgd. De laatste kan zoo wat in het begin der 6e eeuw geleefd hebben. De drie godinnen die ge in 't begin ontmoet hebt Frya, Finda en Lyda zijn de stammoeders der Europeanen, Asiaten en Afrikanen (net als Japhet, Sem en Cham). Hare karakterschets past ook juist op die drie mensenrassen. Wees vriendelijk gegroet met hoogachting UEd. Dv. Dienaar (w.g.) J.G. Ottema p.S. Om de photographien zal ik denken.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 13 april 1871

WelEdel Heer ! Met dankzegging bericht ik U de ontvangst van bl. 99-146. Het verheugt mij dat bl. 100-112 [moet zijn 122] niet ontbreken. Hoe die in het afschrift van E. V. ontbreken konden, ging mijn verstand te boven, juist omdat het 23 bl. waren en niet 24, gelijk het wezen zoude als een sektern verloren geraakt was. En juist deze bladzijden zijn weer hoogst kurieus. Ik moet ze nu na de overschrijving nog vertalen en de vertaling laten kopieren. Vriendelijke groete UEd. Dv. Dienaar (w.g.) J.G. Ottema

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 6 mei 1871

Ofschoon de vertaling van pag. 99-122 nog niet in kopie voor U gereed is, zend ik UEd. toch deze katerns pag. 99-146 met de vertaling pag. 140-163. Dit doe ik omdat ik er bij de U beloofde photographien kan voegen. Ze zijn wel niet volkomen naar mijn zin, wegens de ongelijke donkere grond. Doch ik vrees dat voor zulk werk nog een ander praeparaat noodig is, 't welk oude photografen hier niet hebben, omdat dergelijk werk in de gewone ateliers niet voorkomt. Het schrift is best gelukt en dat is het voornaamste. Wees nu zoo goed mij de volgende katerns alle drie te doen toekomen dan kan ik er in eens mede gereed komen. Met vriendelijke groeten heb ik de eer te zijn UEd. Dw. Dienaar (w.g.) J.G. Ottema. Intusschen verzoek ik te overwegen, nu de inhoud U bekend is als van geen personeel belang, na de vertling voor U eene waarde moet hebben die het H.S, zeklf niet had, - of UEd, ook kan besluiten om het H.S. teggen een of anderen prijs aan het Friesch Genootschap af te staan opdat het in eene openlijke bibliotheek bewaard blijve, als eene antiquiteit a.b. J.G. O.

 

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 9 mei 1871

WelEd. Heere. Het H.S. is bij mij in orde ontvangen. Wees vriendelijk gegroet UEd. Dv. D. (w.g.) J.G. Ottema

 

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 15 mei 1871

WelEdel Heer ! In de gelegenheid U de vertaling van bl. 100-122 te zenden, meen ik U genoegen te doen, met dit terstond te doen. Dit gedeelte is weer zeer onderhoudend en belangrijk. De beschrijving van eene burgt is zoo uitvoerig dat Gij er eene platte grond teekening van kunt maken. Tevens gaan hierbij bl. 147-164 van het H.S. terug. Met vriendelike groete Leeuwarden, 15 Mei 1871. Ued. Dv. Dienaar (w.g.) J.G. Ottema.

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 31 mei 1871

WelEd. Heer ! Hierbij ontvangt UEd. het laatste gedeelte van het H.S, met vriendelijke dankzegging terug. Daarbij zend ik UEd tevens het laatste gedeelte van de vertaling. Het H.S. heb ik nu bladzijde voor bladzijde gecopieerd; mocht het mij later blijken dat ik in mijn afschrift eenige fout gemaakt heb, dat bij de meeste nauwkeurigheid toch gebeuren kan, dan veroek ik de vrijheid te mogen nemen, om nog die of die bladzijden afzonderlijk even terug te vragen ter nadere vergelijking. Omtrent de uitgave, namelijk de wijze waarop, is nog niets besloten. Ik tracht te verkrijgen, dat de Provincie die uitgave voor hare rekening neemt. Want over het algemeen zijn onze Boekverkoopers bang voor de uitgave van werken van wetenschappelijk belang. Er kan dus nog daarover wel eenige tijd verloopen. Ik hoop maar, dat Gij en ik het nog mogen beleven. Tot betere bewaring van het H.S. zoude ik U wel willen aanraden om het te laten inbinden. Intusschen dank ik U nog veele malen voor Uwe bereidvaardigheid en blijf met vriendelijke groete hoogachtend Ued. Dv. Dienaar (w.g.) J.G. Ottema

Der Friezen herkomst volgens het boek van Adela. Verslag omtrent een oeroud handschrift bij het Friesch genootschap uitgebracht door dr. J.G. Ottema. Leeuwarden, juni 1871, nr. *1. [In het kistje van Johan Winkler].

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 6 juni 1871

WelEd. Heer Met vriendelijke dankzegging kan ik u de ontvangst berichten van uw portret. Wat de uitgave betreft van het H.S. , die kan niet zoo spoedig geschieden als u en mij wel aangenaam zijn zoude. Maar saartoe zijnnog meer zaken vereischt als de goede wil van het Fr. Genootschap. 1e. Ik moet zelve daarvoor gereed zijn, en het betreft niet maar het drukken van de vertaling, dan was er weinig moeite, doch de vertaling mag niet gedrukt worden zonder den Frieschen text, want zonder dien kan het stuk niet beoordeeld worden. 2e. In onze ongeloovige eeuw willen veelen en de rechtheid en authenticitei betwijfelen, ja betwisten: het schijnt ongelooflijk dat een geschrift 200 eeuwen lang bewaard en in 't verborgen gebleven is; men meent dat het stuk in veel later tijd door dezen of genen verdicht kan zijn, om het publiek te mystificeren, enz. Al die mogelijke en onmogelijke betwijfelingen, bedenkingen en tegenwerpingen moet ik opzamelen en weerleggen. Daarvoor heb ik nog menigen kamp door te staan. 3e. Hetzij het Fr. Genootschap, hetzij de Prov. Staten kunnen besluiten tot toestemming van de kosten, altijd moet er een besluit van de vergadering en een post op de begroting verkregen worden. Dat alles moet ik met beleid zoeken te bewerken en geen tijd of geduld sparen om mijn doel te bereiken. Uwe vragen zie ik gaarne tegemoet, en wil trachten ze te beantwoorden. De tegenwoordige vraag omtrent de beteekenissen der eigennamen moet ik in zooverre toestemmend beantwoorden dat ik geloof dat al die namen beteekenissen hebben, maar niet geloof altijd de beteekenis met zekerheid te kunnen bepalen. In het boek zelf worden tusschen beiden namen verklaard van landen, steden en volken. Kadik, de bedijkte kade, Missellja, de slechte koop, Athene, de vrienden, enz. Van personen kan ik aannemen: Adela, de edele Minerva, mijne erven, Syrhed, sieraad, Rosmuda, Rosen-mond, Kalta, de snapster, Frana, de vrome, Trast, Troost, Geerte, de begeerde, Adelbrost, de edelhartige (naar hem heeten wellicht nog onze adelborsten), Frethorik, de vrede rijke, Wil'jow, wilt gij ? Konereed, Koen van raad, Beden de afgebedene, Storo, degroote, Sterik, de Sterke, Wodin, de woedende, Liudgert, bij de Lieden (het volk) begeerd. Apol, Apollonia, Teunis, Teuntje, Inka, Hachgana en andere durf ik nog niet beslissen. Deze komen mij zoo voor den geest. Ik moet ze nog eens opzettelijk verzamelen. Ontvang dezen in welstand met mijne hartelijke groete.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. zondag 2 juli 1871

WelEd. Heer Morgen namiddag te vijf uren ben ik voot u beschikbaar, en zal u dan zeer gaarne verwachten. Zoo gij Mevr. uwe echtgenoot en den Heer Siderius medebrengt, zal het mij aangenaam zijn. Met vriendelijke groete.

 

 

 

 

Bezoek van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. maandag 3 juli 1871.

 

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 8 juli 1871

WelEd. Heer ! Zoo nu en dan vind ik nog iets dat mij weer duidelijk wordt. In het tweede gedeelte des boeks schrijft Apollonia dat haar broeder Apol verhuisd is naar het zuiden van West Schoonland en daar een burgt  Lindaburch gebouwd heeft. Ik neem aan dat Schoonland voor Sconen, het zuidelijk deel van Zweden, maar kon daar niets van dien naam vinden. Uit het laatste stuk van het boek is mij opgevallen dat daar Lindaburch ook Lindanaas genoemd was. Daaruit heb ik begrepen dat Schoenland het Scandinavische schiereiland bedoelt en dat het westen van Schoonland Noorwegen is. Nu heet nog heden ten dage de zuidelijkste spits of kaap van Noorwegen Lindenaes (Lindas neus). Zie daar dus een punt op den aardbol, dat sedert 24 eeuwen den naam uwer familie draagt. Teeken daarom op uwe kaart kaap Lindenaes met een roode streep aan voor de curiositeit. Deze bijzonderheid rekende ik bijzonder genoeg om een bijzonderen brief te verdienen. Na zeer vriendelijke groete hoogachtend

 

Artikel in De Tijd van 15 juli 1871

 

Trefwoorden: echtheid.

 

In het N. v.d. D.* leest men het volgende: ‘De heer C. Over de Linden te Helder, bezit een overoud handschrift, eenige eeuwen onder zijne familie bewaard en dat de aandacht heeft getrokken van het friesch genootschap voor geschied-, oudheid- en taalkunde. Het moet geschreven zijn in 1256, doch is voor een groot gedeelte het afschrift van veel oudere stukken, waarvan het oudste dagteekent 558 jaren voor Christus. Het is geschreven in zeer oud friesch, doch voor kenners dezer taal gemakkelijk te lezen, en het bevat vele, tot dusverre onbekende, bijzonderheden omtrent de geschiedenis en godsdienst der oudste bewoners van Nederland. Indien dit stuk echt is, waaraan tot nogtoe bijna niet getwijfeld wordt, is het voor geschiedenis en oudheidkunde eene aanwinst van onschatbare waarde. Er is sprake van, dat dit handschrift, waarvan het friesch genootschap afschrift heeft bekomen, zal worden uitgegeven met eene vertaling in het hollandsch en in het hedendaagsch friesch. *Nieuws van de Dag. 15-7-1871 De Tijd

Artikel in de Heldersche Courant d.d. 15 juli 1871

Trefwoorden: echtheid.

Men meldt aan het Nieuws van den Dag het volgende: De heer C. over de Linden te Helder bezit een overoud handschrift sedert eeuwen onder zijne familie bewaard, dat de aandacht heeft getrokken van het Friesch Genootschap voor geschied-, oudheid- en taalkunde. Het moet geschreven zijn in 1256, doch is voor een groot gedeelte het afschrift van veel oudere stukken, waarvan het oudste dagteekent 558 jaren voor Christus. Het is geschreven in zeer oud Friesch, doch voor kenners dezer taal gemakkelijk te lezen, en het bevat vele, tot dusver onbekende bijzonderheden omtrent de geschiedenis en de godsdienst der oudste bewoners van Nederland. Indien dit stuk echt is, waaraan tot nog toe bijna niet getwijfeld wordt, is het voor geschiedenis en oudheidkunde een aanwinst van onschatbare waarde. Er is sprake van, dat dit handschrift, waarvan het Friesch Genootschap afschrift heeft bekomen, zal worden uitgegeven met een vertaling in het Hollands en in het hedendaagsch Friesch.

Brief van L.F. over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 15 juli 1871

Helder, den 15 July 1871. WelEdel Zeer geleerde Heer, In een der nommers van het Nieuws van den dag van de vorige week komt onder de nieuwstijdingen eene aankondiging voor omtrent het Handschrift van mijn vader, naar wij vermoeden, uitgegaan van het Friesch Genootschap en door verschillende bladen overgenomen. De belangstelling of nieuwsgierigheid  om iets naders daarvan te weten te komen en de bekendheid  van het bestaan van photographische afbeeldingen van eenige bladzijden, bezorgen mijn broeder en mij dagelijks bezoeken van vrienden en bekenden aan wier verlangen niet voldaan kan worden omdat het eenige exemplaar dat Vader daarvan heeft, slechts zelden beschikbaar is. Zoo mogelijk, zou U ons dus grootrelijks verpligten, indien U nog een paar exemplaren van de photograaphieen mogt beschikbaar hebben, die aan ons te willen afstaan en toe te zenden. U voorloopig reeds mijn dank betuigende voor de inwilliging van mijn verzoek of voor den goede wil daartoe, verblijf ik met de meeste hoogachting. WelEdele Zeer Gel. Heer UEd. dw. Dienaar L.F. over de Linden.

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 20 juli 1871

WelEd. Heer. Het bericht dat door het Nieuws van den Dag is ontmoet, is niet van mij afkomstig, maar van een penny a liner, die de klok heeft hooren luiden zonder te weten waar de klepel hangt. Wat uw verzoek betreft moet ik u eerlijk bekennen dat het voor mij te kostbaar zoude worden meer photographien present te geven als ik reeds hier en daar uitgedeeld heb. Doch zij zijn te krijgen, daar de Photopgraphe de negatieve platen bewaart. Zij leevert afdrukken, ad  f 2 het stuk. Hebt gij dus zes gulden voor zulk een stel over, zend mij die dan.  [een regel niet gefotocopieerd; navragen bij PBF). dan zorgen dat gij ze ten spoedigste ontvangt tegelijk met een fragment van Worp van Thabor, dat ik binnenkort aan uw vader moet terug zenden. Groet ZEd vriendelijk van mijnentwegen.

 

 

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 25 juli 1871

trefwoorden: Worp van Thabor

Onder terugzending van de bladen uit W[orp] v[an] T[habor] kan ik U berichten dat uw Handschrift wel een afschrift is van de Kronijk van Worp van Thabor. Er zijn echter zoo veele afschriften van dt boek verspreid, bv. het Friesch Gen. heeft 4, de Prov Bibl. 5, De Gron. Akad. Bibl en Stads Bibl. 3 enz. dat het HS weinig waarde bezit. Skechts indien het vijfde Boek er geheel in voorkomt heeft het waarde voor eene Bibliotheek als de Amsterdamsche, waar men van dit vijfde Boek slechts een klein gedeelte bezit. Wie is die Heer H.A.W. uit Amsterdam, die in het Handelsblad vertelt bij u geweest te zijn, maar alleen photografien van een drietal paginas gezien te hebben, omdat toen juist het origineele Handschrift zich bij mij zoude bevonden hebben ? Ik heb toch nooit meer dan een of twee sexterns hier gehad, die H.A.W. had het overige dus allen tijd bij u kunnen zien (als gij namelijk goed vondt het hem te laten zien. Hij schijnt van u een verslag gekregen te hebben, waar hij sommige plaatsen uit aanhaalt. Het is ongelukkig dat men aan zulke voorbarige bemoeijallen bloot gesteld is die uit zucht om ook wel in de krant te schrijven uit iets dat hun onder de oogen komt, hier en daar eenige uit hun verband gerukte regels afschrijven en daardoor weer aan andere kranten gelegenheid geven tot de bespottelijkste voorstellingen en de ongerijmdste aantijgingen, zooals in het Vaderland. Doch ik heb volstrekt geen plannen om mij met zulke kranten gewauwel in te laten., dat is beneden mij . Voor uw zoon L.H. [L.F.] heb ik nog een proefblad photographie gevonden en verzoek u hem ter hand te stellen om altans eenigermate aan zijn verzoek te voldoen. Ontvang voorts dezen in welstand met mijne vriendelijke groete ook aan Mevr. uwe Echtgenoot. Met hoogachting.

Brief van P. Brug aan Cornelis Over de Linden d.d. 25 juli 1871.

Tekst niet beschikbaar.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 3 augustus 1871

WelEd. Heer. Dank voor de gegeven opheldering. Ik begrijp de zaak nu geheel en kan mij best voorstellendat het bezoek u wel heel druk wordt, vooral daar het grootendeels zijn zlal van bloot nieuwsgierigen, die  van de zaak geen verstand hebben. Een paar bevindingen wil ik u weer mededeelen. Op bl. 55 leest gij de woorden : onze sefyra zullen het rondblazen. Lang heb ik niet begrepen, wat er van die sefyra te maken was, en toch bleef ik bij de opvatting, dat den lof rondblazen beteekende uitbazuinen, en dat die Sefyr dus een bazuin, spreektrompet, scheepsroeper wezen moest. Dezer dagen kwam mij te binnen dat hier in het Museum van Oudheden zich een voorwerp bevond, waarvan de bestemming ons raadselachtig was. Hierbij staat eene afteekening op 1/4 van de grootte. Het is een hoorn van 1.12 meter lengte, de wijde opening meet 0,14, de mondopening 0,33 buitenwerks en ,02 binnenwerks diameter  x) Het bestaat uit twee, on de lengte gekromde helften, ruw als met een mes of holbeitel uitgehold en met 10 hoepeltjes aaneen geknipt, en wel van dennenhout. Dit hout, gelijk gij weet, heet bij de Deenen en Noren fyr. Op zee (se) gebruikt en van fyr gemaakt zal dus die roeper den naam sefyr gehad hebben. Het voorwerp is natuurlijk van later dagteekening, maar daar is de oorspronkelijke vorm van 2000 j. voor Chr. bewaard gebleven. Is het niet curieus ? N.B. het mondstuk is gevat in een ijzeren ring.  Een anderen in het laatste gedeelte van Apollonia's geschrift (bl. 112) vindt gij breedvoerig gewag gemaakt van Marsaten bewoners van  Paaldorpen in de Zwitsersche meeren. Daarover moet gij nalezen een stuk van Dr. T.C. Winkler in de Volksalmanak van het Noorden van 1867 en gij zult u verbazen over de naauwkeurige overeenstemming. Zend aan Sr. Winkler afschrift van het stuk waar die Marsaten voorkomen. Hij zal u moeten zeggen, dat het niet geschreven kan zijn dan in den tijd toen die Marsaten nog bestonden. Met de meeste hoogachting en de vriendelijke groete.

Brief van Cornelis over de Linden aan dr. T.C. Winkler (min) van 6 augustus 1871.

[Cornelis over de Linden volgt het advies op van J.G. Ottema om Dr. T.C. Winkler afschrift te zenden van het stuk waar de Marsaten voorkomen.]

Brief van G. Colmjon aan dr. G.J. Ottema d.d. 7 augustus 1871.

Tekst niet beschikbaar.

Brief van dr. T.C. Winkler aan Cornelis over de Linden d.d. 11 augustus 1871.

Tekst niet beschiknbaar.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 12 augustus 1871

Helder, 12 Augustus 1871. Waarde en zeer geleerde Heer ! Uw brief van den 4 dezer heb ik onntvangen. Naar mijn wijze van zien kan de benaming sefier wel de wind, een geest, Engel of iets dergelijks, maar geen roeper van vurenhout beteekend hebben, zoo als die welligt door de zeelieden gebruikt zijn. Daar de Magiaren volgens uwe vertaling een Aziatisch volk van het drooge land geweest zijn.* Wat de Marzaten betreft, die bemerking vond ik zoo kurieus dat ik dadelijk die almanak geleend heb om S.O. Winkler te lezen. Volgens uw verlangen heb ik ZEd. Dan ook terstond dat gedeelte uit uwe vertaling gezonden en daarop laten volgen: ‘Ik heb hier niets bij te voegen dan dat de overeenkomst van dit berigt met uw opstel mij zeer getroffen heeft. En als UEd. Nu eens de moeite wilde nemen om mij te schrijven, wat UEd. Daarover denkt dan zou UEd. Mij zeer verpligten. In afwachting enz. Het antwoord dat UEd. Mij heeft gegeven gaat hiernevens. Ik vind het niet sociaal, niet ridderlijk. Als UEd. Mij eens schrijft, zend het mij dan svp terug. Een officier heeft mij gezegd, dat de Spectator het geschrift voor valsch erkend. Ik weet niet of hij het in ernst zeide of om mij te plagen. Ik lees de Spectator niet. Wees dus zoo goed het mij eens te schrijven en als het er staat geef mij dan svp het nommer eens op. Het geloop om het handschrift te zien neemt nog geen einde. Is die mijnheer Winkler een Fries ? Kan hij ook jaloers op uw werk zijn ? Ik vind zijn handelwijze zoo vreemd. Na minzame Groete noem ik mij UEds dienstwillige dn C. over de Linden. * sefier – Zephyrus.

 

42e Verslag van het Friesch Genootschap d.d. 17 augustus 1871

De heer J. Winkler bragt in de vergadering van November verslag uit omtrent zijn onderzoek van het Oud-friesche HS. van den heer Over de Linde. Het kwam hem zeer verdacht voor, doch hij kon geen opheldering geven, wanneer, door wien en met welk doel het zou zijn vervaardigd. De inhoud is allervreemdst, deels mythologisch, deels historisch , de taal is ten deele oud-friesch; maar er komen ook uitdrukkingen in voor, die van zeer jonge dagteekening schijnen te zijn; volgens zijn oordeel zoude eene vertaling den tijd en de moeite daaraan besteed niet beloonen. Na dit ongunstig rapport heeft de Heer Ottema het HS. aan een naauwkeurig onderzoek onderwerpen en is tot geheel andere resultaten gekomen. In de vergadering van Februari) gaf hij daarvan een uitvoerig verslag en deelde tevens eenige gedeelten uit het H.S. mede; terwijl hij in de vergadering van Maart nog nader op dit onderwerp terug kwam en eenige bezwaren tegen de echtheid trachtte te weerleggen. Volgens den heer Ottema bestaat er geen twijfel aan de echtheid en hij acht het een allerbelangrijkst document voor de oude Friesche geschiedenis, waardoor geheel nieuwe en onbekende zaken aan het licht zijn gekomen. Het rapport van den heer Ottema is gedrukt en verspreid , zoo dat het onnoodig is over den inhoud daarvan hier uit te wijden, te meer, daar het bij dit verslag zal gevoegd worden.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 23 augustus 1871

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 25 augustus 1871

trewoord: paaldorpen

WelEd. Heer. Om uwen brief, heden ontvangen, en den vorigen te beantwoorden, zend ik U in de eerste plaats het briefje van Dr. Winkler terug. Die Heer maakt er zich af zonder de vraag te beantwoorden, en daar maak ik [uit] op dat hij ten aanzien van de echtheid niet ja wil en niet neen durft te zeggen. Hij is een Leeuwarder, zijn broeder heeft voor mij het afschrift van Dr. Verwijs in handen gehad, maar er niet wijs uit kunnen worden en tracht er nu laag op neer te zien. In den Spectator heb ik niets ontmoet. Het kan de Militaire Spectator zijn, doch die lees ik niet. Van zulk krantengeschrijf neem ik geen notitie, en heb geen plan om op iets daarvan te antwoorden. Het geblaf van de keffers acht ik niet. Wil iemand de onechtheid van het stuk beweren, dan moet hij met bewijzen aankomen. En in de eerste plaats bewijzen, dat het papier van lateren tijd is dan de 13e eeuw.  2e dat na de 13e eeuw ergens zulk schrift is gebruikt en 3e dat na de 13e eeuw zulk Friesch gesproken en geschreven is. Zoo lang men dat niet doet blijft het jaartal 1256 onaantastbaar.  Om het stuk te beoordeelen moet men niet alleen den geheelen inhoud kennen, maar ook de taal als taal. De meening van den Hr. Colmjon [Gerben Colmjon (1828-1884)] ken ik; hij schermt met het komt mij voor en het lijkt mij toe, maar hij kan geen van de hierboven genoemde bewijzen leveren. Jhr. M. de Haan Hettema is onder het thans leevend geslacht de man die het meest ervaren is in de oud Friesche taal, en deze beschouwt het geschrift als gedenkstuk van oud Friesche taal van onschatbare waarde. Het spijt hem zeer dat in deze zomer te Schagen wezende nog geen kennis droeg van mijn verslag en dus niet in de gelegenheid om U te bezoeken. Ontvang mijne vriendelijke groete met hoogachting. [P.S.] Apollonias bericht omtrent de paaldorpen zal in de volgende maand ter sprake gebracht [worden] in de vergadering van oudheidkundigen te Bologna (en Noord Italie) waar mijn Neef Mr. J. Dirks heen gaat. Daar zal het opzien baren.

Brief van L.F. over de Linden aan zijn schoonzoons B. van Heusden en N. Bergman d.d. 27 augustus 1871.

Tekst niet beschikbaar

Artikel in de Helderse Courant d.d. 26 augustus 1871

Trefwoorden: echtheid.

Omtrent het vroeger vermelde oud-Friesch handschrift, in het bezit van den heer C. over de Linden alhier, meldt men aan het Nieuws van den Dag thans nader, dat de archivaris van Friesland, de heer G. Colmjon, grondig beoefenaar der Friesche taal, het stuk, na het geheel gelezen te hebben, bepaald voor onecht houdt hoofdzakelijk op grond, dat de stijl veel te nieuwerwetsch is. Er komen zeer vele uitdrukkingen in het handschrift voor, die in den hedendaagschen schrijftrant te huis behooren, alzoo in regelregten strijd zijn met de opgegeven oudheid van het stuk, en den deskundige, tenzij hij door te veel voorliefde worde geleid, geen twijfel kunnen overlaten. Het oordeel van zulk een warm voorstander van Frieslands taal en geschiedenis, die zeker gaarne zoude wenschen dat het handschrift waarheid bevatte, mag men in deze wel voor onpartijdig houden.

Artikel in De Tijd van 26 augustus 1871

Trefwoorden: echtheid.

Omtrent het vroeger vermelde oud-friesch handschrift, in het bezit van den heer C. Over de Linden te Helder, meldt men aan het N.v.d.D.* thans nader, dat de archivaris van Friesland, de heer G. Colmjon, grondig beoefenaar der friesche taal, het stuk. Na het geheel gelezen te hebben, bepaald voor onecht houdt, hoofdzakelijk op grond, dat de stijl veel te nieuwerwetsch is. Er komen zeer vele uitdrukkingen in het handschrift voor, die in den hedendaagschen schrijftrant te huis behooren, alzoo in regelregten strijd zijn met de opgegeven oudheid van het stuk, en den deskundige geen twijfel kunnen overlaten. 26-8-1871 De Tijd. *Nieuws van de Dag.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 28 augustus 1871

WelEd. Heer. Gisteren den 27 Augs heeft Ds. Reitsma zijne redevoering bij het Friesch Genootschap gehouden. Ik haast mij u er een uittreksel van toe te zenden met het verzoek dat te laten overschrijven en in de Heldersche Courant te plaatsen. Het zal even zoo met het verslag van de vergadering in de Leeuwarder Courant geplaatst worden. Ik ben blijde dat er nu eens eene stem in het openbaar gesproken heeft. Van het tweede stuk van Ds. Reitsma, later voor te dragen, zal ik u te zijner tijd in kennis stellen.  Te Berg en Dal heb ik kennis gemaakt met de HH Hugenholtz en Van der Marle en bij hen veel belangstelling ontmoet. Wees zo goed hen te groeten en te vragen of zij een hun toegezonden geschrift van mij hebben ontvangen. Wees ook zelf met de Uwen hartelijk van mij gegroet met hoogachting en vriendschap (in potlood: gij kunt hieruit zien dat het vervolgd zal worden ).

 

Artikel in de Java Bode van 1 september 1871, getekend H.A.W.

Onder de ingezonden stukken van het Amsterdamsch Handelsblad treft men de volgende curiositeit aan: ‘In  den laatsten tijd werd in enkele dagbladen gewag gemaakt van een oud handschrift, in het bezit van den heer C. Over de Linden te Helder. ‘Daar ik mij juist onlangs te dier plaatse bevond, besloot ik den heer Over de Linden een bezoek te brengen,  ten einde kennis te nemen van het bovengenoemde handschrift. ‘ Hoewel het origineele in handen  van dr. Ottema te Leeuwarden was, liet de heer O. d. L. mij eenige photographische afbeeldingen van enkele pagina’s zie, die volgens ZEd.  Volkomen gelijkend aan het origineel waren; hij deelde mij vele bijzonderheden mede en liet mij ten slotte de vertaling van het HS. Lezen. Dr. Ottema zegt te regt: De inhoud van het geheel is in allen opzigte nieuw, namelijk er staat bijna niets in, dat wij van elders reeds wisten.’ Ja, ongetwijfeld zal dit belangrijke geschrift veel licht verspreiden over verschillende duistere gebeurtenissen, personen en jaartallen uit de oude geschiedenis. ‘Zoo meldt o.a. het handschrift, dat in het midden der 16e eeuw voor Christus de verbinding van de Roode zee met de Bittermeren nog bestond en de straat nog bevaarbaar was, doch dat kort na de doorvaart der Geertmannen [1551 v.C.] beide zee en aarde beefden, en de aarde haar lijf zoo hoog ophief, dat al het water de straat uitliep en dat alle wadden en schorren als een wal oprezen. ‘Bij geen der oude geographen vindt men melding van die voormalige zeeengte of van het ontstaan der landengte van Suez. Op een andere plaats lezen wij, dat Athene gesticht is door Minerva, omstreeks 1600 jaren v.C.  Deze Minerva is een burgtmaagd, priesteres van Frija op de burgt Walhallagara [Walcheren] , die met de vloot van Jon, aan het hoof ener kolonie, in Atica is geland en aldaar eene burgt heeft gebouwd, welke zij de naam gaf van Athene, omdat zij als athen [vrienden] daar gekomen waren. Dit zijn slechts een paar voorbeelden om aan te toonen hoe belangrijk dit HS. Voor de wetenschap kan worden. ‘Een paar aanhalingen uit het verslag van dr. J.G. Ottema aan het Friesch Genootschap vinden hier nog hare plaats: Het schrift, dat met geen bekende lettervormen geheel overeenkomt, gelijkt oppervlakkig nog het meest op het Grieksche schrift, zooals dit op monumenten of in de oudste handschriften voorkomt, en behoort tot den vorm, die men lapidair of steenschrift noemt. Het papier groot kwarto formaat, is katoen papier, zonder water- of fabriekmerk. ‘De taal is overoud Friesch, nog ouder dan de taal van het Friesch Rjuchtboek. De stijl is hoogst eenvoudig, beknopt, in korte vol[zin]nen, ongedwongen zich bewegende evenals de dagelijk[se] spreektaal en vrij in de vormen der woorden. ‘De spelling eveneens hoogst eenvoudig en gemakke[lijk], zoodat de lezing geene de minste moeite kost. ‘ Als antiquiteit van taal en schrift, geloof ik te ku[nnen] zeggen, dat dit boek geheel eenig in zijn soort is. ‘Het boek bestaat uit twee van elkander zeer verschi[llen]de, en in de tijd vrij ver verwijderde gedeelten.  Als sch[rijf]ster van het eerste gedeelte noemt zich Adela, de vrouw van Apol, de grêvetman over de Lindaoorden. D[aarna] vervolgd door haren zoon Adelbrost en hare doc[hter] Apollonia.’ ‘Dit schrijven had volgens het HS. Plaats in 53[..] v.Chr. De laatte schrijver, wiens naam onbekend is, [laat] zich evenwel zeer duidelijk kennen als een tijdgenoot [van] Zwarte Adel of Askar (70 voor tot 11 na Chr.).  ‘Ik kan niet den geheelen inhoud van dit merkwaar[dige] geschrift ontleden, en moet mij vergenoegen met de [ge-] maakte opmerkingen. Zij mogen eenig denkbeeld g[even] van den rijkdom en de belangrijkheid van dien inhou[d]. ‘Wij mogen dus aannemen, dat wij in dit geschr[ift] waarvan het eerste gedeelte is opgesteld in de 6e e[euw] vor onze jaartelling, het oudste voortbrengsel (op Hom[erus] en Hesiodus na) van de Europese letterkunde ontmoet[en.] ‘En daar vinden wij in ons vaderland eene eeuweno[ude] bevolking in het bezit van eene ontwikkeling, beschav[ing], nijverheid, scheepvaart, koophandel, letterkunde en zui[ver] verhevene godsdienstige Begrippen, waarvan wij nooit een[ig] vermoeden hebben gehad. In onze voorstelling reikten [de] geschiedkundige herinneringen van ons volk niet hooger [dan] tot de komst van Friso, den vermeenden stamvader [der] Friezen; doch hier ontwaren wij, dat die herinnerin[gen] opklimmen tot meer dan twee duizend jaren voor Christ[us] en in hoogen ouderdom die van Hellas overtreffen, en [die] van Israel evenaren.’ ‘Door de plaatsing dezere regelen, die voorzeker belang[rijk] voor de wetenschap kunnen worden, zult gij verpligt[en] mijnheer de Redakteur, Amatsredam, 19 Julij 1871. UEd. Dw. Dienaar H. A. W. 1-9-1871 Java Bode.

Brief van C. over de Linden aan jhr mr M. de Haan Hettema (min) d.d. 8 september 1871.

Tekst niet beschikbaar.

Leeuwarder Courant d.d. 10 september 1871 (J.G. Ottema)

'Eene reis langs den Rijn in de zesde eeuw voor Christus.' [In het kistje van Johan Winkler] Zie 17 september 1871.

(Tekst wordt nog toegevoegd).

Nog iets over het Oud Friesch handschrift in bezit van den heer C. over de Linden te Helder, door G. Colmjon, in: Leeuw. Cour. d.d. 12 september 1871. [In kistje van Johan Winkler].

Wordt toegevoegd.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 12 september 1871

WelEd. Heer. Bij het ontvangen van Uwen brief dacht ik eerst dat het uwe bedoeling was, dat ik dien aan den Heer d[e] H[aan] H[ettema] zoude bezorgen. Bij nader inzien bleek mij dat gij mij slechts kopie hadt medegedeeld. Hetgeen gij geschreven hebt is heel goed maar was juist  niet nodig.  Ik heb zelf dien Heer schriftelijk alle zijn bedenkingen omstandig beantwoord. Onder anderen dat zijn vermoeden als zoude het geschrift in de vorige eeuw opgesteld zijn, ongegrond is, om de zeer eenvoudige reden dat hier te lande niemand ooit de oude Friesche taal grammatikaal beoefend heeft dan juist hij , Jhr Mr. M. de Haan Hettema.  Hij zoude alleen in staat geweest zijn in die taal eenig geschrift op te stellen. Maar dan nog is de taal be-oosten het Flie, en niet in het wester Flielandsch dialect. Was er in de vorige eeuw iemand geweest die zulk een taalstudie gemaakt has, dan moet dat een bekend persoon geweest zijn. Alle idee van latere verdichting stuit daarop af, dat er sinds eeuwen niemand geweest is die in die taal schrijven kon. Opmerkelijk is ook dat in het H.S. woorden voorkomen die nergens meer bekend zijn dan alleen in Noordholland b.v. nol, kleine ronde terp, hemisdegum, onlangs. Daar wensch ik meer van te weten. Kunt gij mij ook eenige zulke zeldzame en van het Hollandsch afwijkende woorden en uitdrukkingen die men nog vindt op Texel, Wieringen, in de omstreek van Medemblik, bij de Egmonden en vooral op afgelegen plaatsen opzamelen ?Daarmede zoudt gij mij een grooten dienst bewijzen. En nu nog een verzoek. Bij de polemiek, die zich terzake van het H.S. ontsponnen heeft, kan ik niet langer  mij buiten spel houden. Vooral nu de Heer Colmjon in de Leeuwarder Courant een vreselijk lang stuk bijeen gewauweld heeft. Doch ik gevoel dat het noodzakelijk is, dat gij mij in de gelegenheid stelt om de menschen het papier en schrift in originali te laten zien. Daarom ben ik zoo vrij u te verzoeken een gedeelte van het H.S. voor een geruimen tijd bij mij te willen deponeeren, b.v. het laatste stuk. Bekommer u overigens niet over al dat geharrewar. Wees met uwe familie vriendelijk gegroet. Hoogachtend.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 13 september 1871.

Tekst volgt.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 15 september 1871.

Tekst volgt.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 16 september 1871.

Tekst volgt.

Brief (min) van C. over de Linden aan de Redactie van Het Vaderland d.d. 16 september 1871.

Tekst niet beschikbaar.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 16 september 1871.

Tekst volgt.

Artikel in de Heldersche Courant d.d. 16 september 1871

In het Vaderland van gisteren leest men het volgende: Over het zoogenaamd oud-Friesche handschrift van den heer Over de Linden te Helder hebben wij in ons nummer van 24 julij ll. het onze gezegd. Sedert is daarover in de Leeuwarder Courant allerlei quasi-geleerdheid opgenomen. En zelfs het N.v.d.D (Nieuws van den Dag), dat toch dagelijks blijken geeft, van ons de eer te doen, ons niet ongelezen te laten, ging voort met over dat H.S. van tijd tot tijd in vollen ernst berigten mee te deelen. Het eerste degelijke stuk over het H.S. vindt men nu in de Leeuwarder Crt van heden. Het is van de hand van G. Colmjon [Gerben Colmjon (1828-1884)]. En wij hopen dat daarmede een einde zal gemaakt zijn aan de liefhebberij, die sommigen schijnen te hebben om hun critische blindheid tegenover dit handschrift aan de groote klok te hangen. Teregt stelt de heer Colmjon de vervaardiging na 1853; dewijl er van de Zwitsersche paalwoningen in gesproken wordt. Wij voegen ten slotte hier nog bij, dat de vervaardiger zelfs in ernst de zoogenaamde Burgtmaagd, die het stuk een eeuw of wat voor Christus zou geschreven hebben, laat verhalen dat Neptunus een Vi-king of zeekoning geweest is, die door zijn onderdanen gewoonlijk Neef-Teunis genoemd werd ! Verscheiden Friesche zoogenaamde geleerden hebben maanden lang de belangrijkheid aangetoond van de stukken papier, waarop o.a. zulke zottenpraat stond, - als gedateerd uit 600 v.C. Het artikel, waarin de heer G. Colmjon de zaak afmaakt, is daarentegen hoogst nauwkeurig en critisch bewerkt. Bij de blindheid van zooveel andere geleerden was een geleerd stuk noodig, om aan de mystificatie een einde te maken. Des te meer dank verdient dus de heer Colmjon; - ofschoon anders zijn grondig onderzoek te veel eers is, bewezen aan de papieren uit de familie van den heer Over de Linden.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 17 september 1871

WelEd. Heer. De bedoeling in het artikel van het Vaderland is niet twijfelachtig, tusschen de woorden anders en zijn is het woord door uitgevallen, en achter is staat eene komma die er niet behoort. Ik raad u aan om het tweede gedeelte van uw opstel niet in te zenden. Dinsdag komt een stuk van mij in de Leeuwarder Courant, waarin ik de geleerdheid van den heer Colmjon ontleed en ontkleed, en omdat het ongeletterd publiek zoo veel gewicht hecht aan het gezag van  dien man, houd ik met hem afrekening. Zoo spoedig mogelijk zal ik u dat No. toezenden. Intusschen hebben wij nog dit gewonnen, dat de kwestie op een klein veld is terug gebracht., namelijk de erkenning, dat het suk geschreven is  of toen of nu, in onze dagen is er niemand in het geheele land in staat om in die oude Friesche taal te schrijven. Ergo moet het geschreven zijn in den tijd, dien het H.S. zelf aangeeft. Ten opzichte van dat nu komt nog in aanmerkingdat dit tijdsbestek niet meer dan 18 jaren is. En dat gij een man van 61 jaren het geerfd hebt van uwen grootvader voor vrij wat meer dan 18 jaren. Teneinde nu daarover met nauwkeurigheid te spreken wensch ik nog wel van u de volgende opgave te ontvangen. Wanneer is uw grootvader overleden ? Wanneer uwe tante, die het vooor u bewaard heeft ? En bestaat er ook van uwen Grootvader eene schriftelijke bepaling of beschikking omtrent het H.S. ?  Ontvang mijne vriendelijke groete en wees goedsmoeds. In de geleerde wereld denkt men gansch anders als die onbevoegde schreeuwers, en hier in Leeuwarden weet men wel hoe zwaar Colmjon en Winkler wegen.  P.S. Gij begrijpt dat ik in de eerste plaats behoor tot die Friesche zoogenaamde geleerden en dus genoodzaakt eens de tanden te laten zien.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 17 september 1871.

Tekst volgt.

Leeuwarder Courant d.d. 17 september 1871 (Johan Winkler) (reprint) [in kistje van Johan Winkler]

Oud Fries handschrift in opspraak. Ten einde aan iedereen te doen zien hoe weinig zaken die in het handschrift verhaald worden, waar kunnen zijn, wil ik wijzen op twee zaken die beschreven staan in dat gedeelte van het handschrift, dat de heer Ottema heeft laten afdrukken in de Leeuwarder Courant van zondag 10 september jl. onder het opschrift: 'Eene reis langs den Rijn in de zesde eeuw voor Christus.' Daarin staat dat Apollonia (nog al een echte friesche naam !) Adela's dochter, die 'burchtfam' (eene soort van priesteres) was, met 'thre greva burchhera' en met 'thrja alda famna' met drie mannen dus en met drie vrouwen, en dat nog wel met drie oude vrijsters, van Friesland langs den Rijn tot in Zwitserland reisde. Zij gebruikte tot die reis, 'en fvl jer', een vol jaar tijds. Dit is zeker niet te lang, als men bedenkt dat er toen geene wegen waren, hoogstens slechts eenige voetpaden van de eene woning naar de andere, namelijk slechts daar, waar menschen woonden en zich vast neergezet hadden. Grootendeels was het land toen met groote, duistere bosschen bezet en met soms onbegaanbare moerassen vervuld. Daarenboven waren toen de oevers van den Rijn, even als nu nog, op vele plaatsen met bergen, met hooge, steile steenrotsen bezet, die steil uit het water oprezen en nog niet van kunstig in de helling uitgehouwen wegen, nog veel minder van tunnels voorzien. Hoe hebben Apollonia en hare reisgenooten dien tocht langs den Rijn dan gedaan ? In eenen wagen, te paard rijdende of loopende ? En dat in ongebaande, veelal ontoegankelijke wildernissen ! Maar misschien reisden ze te water in een boot of eenig ander vaartuig. Nu, zoo de Friezen, zes eeuwen voor Christus reeds vaartuigen hadden, die voor zulk eene reis geschikt waren, zoo konden ze deze vaartuigen toch niet anders voortbewegen dan door middel van roeien, trekken en met den stroom afdrijven, of op het allerbest, door zeilen. Maar ze reisden uit Friesland naar Zwitserland, dus tegen den stroom van den Rijn in. (...) Neemt men daarbij nog in acht dat Apollonia den geheelen Rijn langs reisde, en dat het gezelschap uit drie mannen slechts en vier vrouwen bestond; waaronder drie oude vrouwen waren, die zeker al weinig mans waren in 't roeien tegen stroom op den Rijn, dan kan men niet aannemen dat Apollonia deze wijze van reizen gebruikte, en zeilen ging nog veel minder. Hoe dikwijls zullen ze tegenwind, windstilte of storm hebben gehad ! (...) En blijft niet anders over dan te denken dat de drie mannen, die tot het reisgezelschap van Apollonia behoorden, beurt om beurt of allen te gelijk in de lijn liepen en het vaartuig tegen stroom in (alweer geen kleinigheid) voorttrokken. Maar bij de toenmalige gesteldheid van de Rijnoevers is ook dit onmogelijk. Buitendien waar leefden onze reizigers van ? Logementen noch herbergen, nog iets van dien aard vonden ze op hunnen weg. Of sleepten ze voor een vol jaar levensbehoeften mee ? Want aan te nemen dat de reizigers steeds teerden op de gastvrijheid van de menschen, die ze ontmoetten, is zeer gewaagd, al brengt men de groote gastvrijheid van die oude tijden er bij in aanmerking. (...) Bij de schaarschheid der bevolking in die dagen is dit niet te denken. Apollonia schijnt, volgens het verhaal van 't handschrift, bijzonder op de kleederdracht der vrouwen die ze op reis ontmoette, gelet te hebben en vooral hare aandacht op de oorijzers der vrouwen te hebben gevestigd. (...) Zoo zegt ze dat de bevolking aan de oevers van den Rijn, goud wonnen uit het Rijnwater, maar 'tha mangertna ne drogon ther nene goldne krona fon,' dat is: de meisjes droegen daar geen gouden kronen van. En later zegt Apollonia dat de meisjes te Alderga gouden kronen op het hoofd droegen, evenals te Stavoren: 'lik to Stavere weron tha mangertne mith golden kronum vppira holum sjarad'. Maar de oorijzers waren oorspronkelijk van ijzer gemaakt; de naam duidt het nog uit. (...) Erst later maakte men de oorijzers van zilver en nog later, bij de toenemende weelde, van goud en werd het fatsoen al breeder en breeder. Maar dat zes eeuwen voor Christus de vrouwen te Stavoren gouden hronen (oorijzers) op het hoofd droegen, dat is een leugen en de ongerijmdheid daarvan moet iedereen die nadenkt duidelijk in 't oog vallen. Ik zal van deze zaak niet meer zeggen, ofschoon het wel verleidelik is mijne lezers te laten lachen om de potsierlijke afleidingen van eigennamen van allerlei landen en plaatsen, uit de friesche taal, die in het handschrift veelvuldig voorkomen (...) dat de naam van het Himalajah-gebergte in Azie komt van himel, hemel en laya, leiden; van het eiland Creta in de Middellandsche Zee komt de naam van de wilde kreten hief toen de Friezen eeuwen voor onze tijdrekening hen eens bezochten. (...) Maar 't is waarlijk al mooi genoeg ! Johan Winkler (17-9).

Ingezonden stuk van J.G. Ottema in de Leeuwarder Courant d.d. 19 september 1871 [in kistje van Johan Winkler]

Over het boek van Adela, repliek op de door den heer dr. J.G. Ottema gemaakte aanmerkingen (zie Leeuw. Cour. van 17 september 1871) op mijn vorig opstel over dat boek, door G. Colmjon.

Tekst niet beschikbaar.

Omdat de discussie in de Leeuwarder Courant gesloten is, publiceert G. Colmjon zijn repliek in de brochure 'Over het Boek van Adela, Repliek op de door den Heer Dr. J.G. Ottema gemaakte aanmerkingen (zie Leeuwarder Courant van 19 september 1871) op mijn vorig opstel over dit boek, Leeuwarden, J.G. Wester, 1871 (voor rekening van den schrijver).

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 23 september 1871

Leeuwarden 23 Sept. 1871. WelEd. Heer. Met uwe aangename brieven van den 16 Sept. heb ik ontvangen de lijstjes met woorden nog in N. Holland in gebruik, van u en van den Heer Dekker. Daar dank ik u recht  hartelijk voor, want ik heb daaronder wel een dertigtal woorden gevonden die bij ons niet bekend zijn en wel in het H.S. voorkomen. Dank vooral uwe vrouw voor de Scheveningse uitdrukking joei en trode. Daar het mij niet te doen is om eene collectie van alle bijzondere N. Hollandsche woorden te maken, heb ik voor mijn deel aan deze genoeg en verzoek u geene verdere moeite te geven.  L.l. Dinsdag heb ik eene voordracht gehouden voor een Theol. Geselschap van Groninger geleerden waaronder Prof. Hofstede de Groot, Prof. Lorgion, Ds. Toorenbergen enz. ten huize van Ds. van Velzen alhier. Allen waren opgetogen en diep doordrongen van het belang van onze zaak. Omtrent mijn verweerschrift in de Leeuwarder Courant dat hier veel indruk maakt, ontving ik onder anderen uit Bergum de nevensgaande briefkaart: van den Heer van der Meulen, een speciale kennis van Colmjon. Daaruit kunt gij zien hoe men hier over C[olmjon] en W[inkler] denkt. Ik heb u van dat verweerschrift Dinsdag twee exemplaren toegezonden. Daar omtrent geen bericht ontvangen hebende, vrees ik dat ze u niet geworden zijn. Is dat zoo, dan zal ik u andere zenden. Aan het krantengeschrijf stoor ik mij niet het minste en ga rusig mijn gang. Gij moet u er ook niet over bekommeren. Hoe doller zij het maken, zooals de dronkenmanspraat van Ds. Van Vlooten in de Deventer Courant, des te beter. Ontvang dezen in welstand, wees met de uwen vriendelijk gegroet, en laat mij spoedig iets van u vernemen, vooral de laatst gevraagde opgaven.

Brief van Frederik Muller aan dr. J.G. Ottema d.d. 26 september 1871

Trefwoorden: papierkwaliteit.

[…] Het verheugt mij u te kunnen melden dat de collectie papiermonsters van G. van Hasselt door mij uit diens nalatenschap gekocht, thans in het bezit zijn van den Baron van Heemstra van Froma en Evbersburen, die er u zeker gaarne inzage van zal willen geven. Uit mijne herinnering eene beschrijving van dat papier te geven is wel wat moeijelijk, doch ik wil zien. Voor zooveel ik mij dat papier en ander katoenpapier herinner was het dik, ligt, onvast, wollig, zonder waterlijnen, gaf 't geenerlei geluid bij het scheuren.' (Amst. 26 Sept 1871). Zie brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 26 juni 1876.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 28 september 1871.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan de Nederlandsche Spectator d.d. 11 oktober 1871

ADELA'S BOEK. Den Heere Mr. L. Ph. C. Van Den Bergh.* Naar aanleiding van uw schrijven in de Spectator van 7 October, heb ik u het navolgende te berichten: Het Oude Friesche handschrift, thans in het bezit van den Heer C. Over de Linden, Constructeur aan 's Rijks Marinewerf te Helder, is door hem in de maand Augustus 1848 ontvangen van zijne tante A. Meijlhof, geb. Over de Linden, wonende te Enkhuizen en aldaar overleden den 4 Februarij 1849. Deze was in het bezit van het handschrift gekomen bij den dood van haren vader Andries Over de Linden, scheepstimmerman te Enkhuizen, overleden den 15 April 1820. Dit zijn feiten, waaromtrent geen twijfel kan bestaan. In 1867 heeft de Heer C. Over de Linden dezelfde verklaring gegeven aan Dr. E. Verwijs. De man zal toch zelf wel het beste weten, hoe en wanneer hij aan dat handschrift gekomen is. Hij heeft nu, evenmin als toen, niet de minste reden, om eene andere herkomst op te geven, als de alleen ware. Was hij op eene andere wijze, langs een anderen weg, op een ander tijdstip eigenaar van het handschrift geworden, dan zoude hij het aan Dr. E. Verwijs en mij even goed gezegd hebben , als de hier bovenstaande verklaring. Dus kunt gij begrijpen, hoe bespottelijk ik de bewering vond van den Heer Colmjon, dat het geschrift vervaardigd zoude zijn na 1853, dat is, ettelijke jaren nadat het in het bezit was van den tegenwoordigen eigenaar. Mogen er nu in dit geschrift onjuiste denkbeelden en opvattingen voorkomen, is niet alles, wat er instaat, historische waarheid, ontmoet men hier een of ander verhaal , dat tot het gebied der sage behoort, — dat alles bewijst niets legen den ouderdom van het geschrift. Wij bezitten daarenboven zoo weinige, ja bijna geene sagen uit den voortijd, dat elke bijdrage tot dien schralen voorraad ook weer hare waarde heeft. Wat vervolgens de taal en de taalkundige waarde van het geschrift betreft, daaromtrent kan ik niet beter doen dan u verwijzen naar hetgene .Ihr. Mr. M. de Haan Hettema geschreven heeft in de Leeuwarder Courant van den 5 September 11. Ten aanzien van die Burgtmaagden, die ook al de eer niet hebben u te behagen, herinner ik u aan Velleda Aurinia en Gauna, bij Tacitus, Germ. c. 8 en elders. Deze Gauna was volgens Dio Cassius de opvolgster van Velleda. En wanneer wij nu in ons H.S. onder veele burgten ook Mannagard'aforda opgenoemd vinden, dan vernemen wij, wat wij vroeger niet wisten, dat Velleda in edita turri gezeteld was te Munster. Eindelijk kan ik u de geruststellende verzekering geven, dat de naam Neptunus in het geheele H.S. niet voorkomt. Doch bij het lezen van de zwerftochten des ouden zeekonings Tunis, die weleer de Middellandsche zee in alle richtingen doorkruiste, kan men niet nalaten aan Neptunus te denken. Althans, die naam kwam Dr. Verwijs, zoowel als mij, daarbij terstond voor den geest. Leeuwarden, den 11 October 1871. Dr. J. G. Ottema.

Tegenover dit getuigenis van dr. Ottema stellen wij het getuigenis van denzelfden dr. Ottema, in zijn verslag aan het Friesch Genootschap, blz. 238: »De andere, Neptunus, de God van de Middellandsche zee, blijkt hier bij zijn leven een Friesche Viking, zeekoning, geweest te zijn, thuis behoorende te Alderga (Ouddorp niet verre van Alkmaar). Zijn naam was Teunis, in de wandeling bij zijne manschappen Neef Teunis genoemd, die vooral de Middellandsche zee tot het doel en tooneel zijner tochten gekozen had, en door de Tyriers vergood zoude zijn, in den tijd toen de Phoenicische zeevaart zich aanmerkelijk begon uit te breiden, en naar Friesland stevende, om hier Britsch tin, Noordsch ijzer en barnsteen uit de Balde (Baltische) zee te halen." Qui diable est ici la dupe? Moet men er misschien bijvoegen wat er op volgt: ils sont tous dans Ie secret'? Red. Nederlandsche Spectator, 1871, p. 322

* Bergh, Mr. L.Ph.C. v.d. -, 1805-'87, leerling van Adam Simons, trok 1830 uit met de Utrechtse jagers; letterkundige, geschiedschrijver en een van onze eerste folkloristen. Schreef 1836 over Ned. Volksoverleveringen, in 1846 zijn Critisch Wdb. der Ned. Mythologie. Hij gaf 1847 de roman van Heinric en Margriete van Limborch uit. In 1852 verscheen zijn Handboek der Mnl. Geographie. Eindelijk werd hij in 1854 adjunct-Rijksarchivaris en in 1865 volgde hij Bakhuizen van den Brink op als archivaris. Van 1864-'73 werkte hij aan het Oorkondenboek voor Holland en Zeeland. Van bijzonder belang was zijn uitgave De Nederl. Volksromans in 1837, waarmee hij de aandacht vestigde op de oude volksboeken als ‘Tijl Uilenspiegel’. Ook was Van den Bergh een der eersten, die weer de aandacht vestigden op Shakespeare; hij bracht een bloemlezing uit diens Dramatische Werken in dichtmaat over, 1834. Verder schreef hij: 's-Gravenhaagsche Bijzonderheden, 1847-'49, en Nijmeegsche Bijzonderheden, 1881. Bron: DBNL.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 13 oktober 1871.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 15 oktober 1871

Leeuwarden 15 Oct. 1871. WelEd. Heer. Ik dank u voor uwen vorigen brief en voor dien welke ik heden ontvangen heb In den loop dezer week had ik geen opgewetheid u te schrijven, want ik was beroerd, zenuwachtig en koortsachtig van louter nijdigheid over den Spectator (Kalma 14)  Ik heb er nu een stikje heengezonden {Kalma ?] om dien Heer van den Berg[h] eens op zijnvoorman te zetten. Daartoe had ik die juiste datums en namen nodig. Gij hebt mij genoegen gedaan met den brief van Verwijs, doch gaarne had ik daarvan een volledig afschrift van den datum tot de onderteekening incluis. Gij verkeert nog in eene dwaling. V[erwijs] heeft geene vertaling van het H.S. gemaakt. Hij heeft het alleen laten overschrijven in ons letterschrift. Die afschrijver kon het maar zeer gebrekkig lezen (en Verwijs kon het niet beter, want daarop had hij  moeten toezien) daardoor was dat afschrift volkomen onbruikbaar; zoo krioelt het van fouten. Voor dat afschrift heeft het Friesch Genootschap 40. gulden betaald. Voor de vertaling is Verwijs opgedraaid, daar zag hij geen kans toe, en daarom heeft hij er zich [van] afgemaakt en u ook geene vertaling kunnen bezorgen. Daarna is het stuk in mijne handen gekomen: en ni hij gezien heeft, dat ik het geheel opnieuw heb afgeschreven, en er eene volledige vertaling van gemaakt, nu gaat hij het stuk laken en in minachting brengen. Die Spectator schrijvers zijn van zijn kornuiten. Nu begrijpt gij zeker wel hoe de vork in de steel zit. Zeg aan Ds. Dyserink dat amper een oud  hollandsch woord is, dat hij in het Woordenboek van Kiliaan vinden kan. Het beteekent eigenlijk zwaar, vandaar als een werk ons zwaar valt, zeggen wij 'ik kan het amper doen'. Als de Maleyer dat woord ook gebruikt dan heeft hij het van Janmaat geleerd. De arabische cijfers hebben met de onze niets gemeen. D[ominee] moet maar de Arabische Spraakkunst van Epenius nazien. Tot in de 10e of 11e eeuw gebruikten de Arabieren, evenals de Hebreewen en Grieken het geheele alfabet om getallen op te schrijven. Zeg verder aan Ds. Dijserink: Van de straat die uit de Middellandsche Zee in de Roode Zee uitliep, heeft Strabo een Grieksch aardrijkskundige bij een nog veel ouderen geograaf Eratosthenes (wiens werken verloren zijn) gelezen dat toen die zeeengte bestond de  Straat van Gibraltar nog gesloten was en dat na het doorbreken van de rotsen het tusschen de Spaansche en Afrikaanse kust, de waterstand van de Middellandsche Zee langzamerhand is gedaald waardoor eindelijk de Straat van Arabie is droog gelopen daar hij zeer ondiep was. Daardoor wordt het bericht in het H.S. volkomen bevestigd. De peren hebben heerlijk gesmaakt,. Hele hartelijke groete van.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 19 oktober 1871.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 21 oktober 1871

Leeuwarden, 21 Octob. 1871. WelEd. Heer. Onze vorige brieven hebben elkander gekruist en daar ik u geschreven had over de ex. van de Courant, wachtte ik met u te antwoorden tot de ontvangst van bericht hierop. Heden ontving ik dat bericht, maar vergezeld van zulk een kostbaar geschenk, dat ik niet weet hoe wel u daar mijn dank voor te betuigen. De stoel is een zeer fraai en hier hoogst zeldzaam stuk en als herinnering en aandenken aan een geschrift dat mij nog steeds de hoogste belangstelling inboezemt voor mij van drie dubbelde waarde. Geloof mij dat ik dien stoel in hooge eere houden zal als een geschenk van een echte Fryas Fries en van den drager van dien oudsten naam in Fryas land. Het mandje met appelen en peeren is mede in perfecte orde overgekomen. Zij zijn overheerlijk en mijn nichtje betuigt u hiervoor mede haren hartelijken dank. Nu tot uwen laatsten brief. Veel dank voor de uitvoerig gegeven inlichtingen, waardoor ik geheel op de hoogte ben. Echter zoude ik nog gaarne weten den voornaam van uwen grootvader, (ik vermoed dat gij naar hem genoemd zijt) en dien van uwen oom Koops. Hettema's opmerking omtrent de W. is, gelijk gij juist opmerkt ongegrond. ook hier heette de W. altijd dubbelouw evenals in het Engelsch.  In het Alfabet komen niet voor  ... en de ... deze zijn letter van lateren datum. De ... die gij in het H.S. op enkele plaatsen ontmoet, is de lange O waar men in het hollandsch placht te schrijven oi bv. oirsprong, oirlogh en bedrieg ik mij niet, alleen voor de c. De ... is de gs. Op bl. 20 in art. 10 komt voor de ga moder door mij vertaald dorpsmoeder, zonder te weten, wie dat dan eigenlijk wezen zoude, is mij nu duidelijk geworden. Zij is de vroedvrouw. Ten platten lande noemt men haar wel de goedvrouw of goedmoer. Misschien ten uwent ook wel. Wees zoo goed dit in mijne vertaling te verbeteren. Alsmede op pag. 28 art. 5. de jongste middelste en oudste prentar in scheepsjongen en lichtmatroos of zoo als het behoort. Is de kleinste jongen niet de muis ? Hetgene gij onlangs in het N[ieuws] v.d. Dag kunt gelezen hebben, betreft alleen eene aankondiging van het Verslag van 't Friesch Genootschap over het afgeloopen jaar, en geenzins eene latere vergadering. Hiernevens zend ik u nog een paar exx. van de Leeuw. Courant 19 September. Veele groeten aan uwe familie, met herhaalden dank. Ontvang dezen in welstand. P.S. Er zijn twee soorten van peeren: hoe is de naam ? Verwijs heeft te Leiden in de handschriften nog nergens soortgelijk papier kunnen vinden, noch in het Rijksarchief. P.S. De Leeuwarder Courant heeft na mijn stuk niets meer opgenomen. De heer Dirks komt eerst in het begin der volgende maand uit Italie terug.  Naast Piet Paaltjens wordt nu ook Schoolmeester Jansen uit Harlingen genoemd. Er komt dus concurrentie. Misschien noemen ze ook nog eens onze Meniste Ds. M. de Geuns, die vroeger te Oude Niedorp gestaan heeft. De grootste onzin wordt gretiger ontvangen, als de eenvoudige waarheid. Maar vroeger of later drijft de waarheid weer boven.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 23 oktober 1871

Helder, den 23 Oct. 171. WelEdele zeergel. Heer ! Confirmerende mijn schrijven van gisteren met bijgevoegde afschriften van eenige brieven van den Heer E. Verwijs, waarvan ik de goede ontvangst gaarne met een enkel woord verneem, heeft deze voorts ten doel U kennis te geven dat de houding van den Heer Verwijs ten opzigte van het Handschrift den Leidenaars eenig wantrouwen begint in te boezemen en zij hem dientengevolge op de vingers kijken. Ik merkte dat nog heden, toen de Heer Dysserinck, met mij voortwandelend, en nadat ik he gezegd had dat de diensten van den Heer Verwijs hiet geheel belangeloos waren geweest, want dat hem inzake het H.S. door het Friesch Genootschap f 40,- was uitbetaald, mij vroeg of ik niet met zekerheid konde opgeven onder welken titel hem dat geld verstrekt was geworden. Hij wenschte dat gaarne te weten, omdat hij er van hield dat de waarheid gehuldigd blijft.  Bestaat er dus geen bezwaar tegen de mededeeling, ook aan anderen, dan verzoek ik U beleefd mij daaromtrent te willen inlichten. Dat ik den Heer V[erwijs] zoo iets gun, zal U na de lezing der afschriften van zijne aan mij gerigte brieven, zeker natuurlijk vinden, want of hij heeft vroeger gelogen of hij liegt nu, in beide gevallen is hij strafwaardig. Met belangstelling uw schrijven tegemoetziende verblijf ik steeds hoogachtend, UEd. dienaar C. over de Linden p.o. L.F. over de Linden.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 24 oktober 1871.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 25 oktober 1871

Leeuwarden 25 Oct. 1871 WelEd. Heer. Door bezigheden verhinderd heb ik u gisteren niet dadelijk kunnen antwoorden. Ik dank u zeer voor de toegezonden copien van de brieven van V[erwijs]. Het is goed dit wapen in reserve te hebben. Daaruit blijkt dat hij van de echtheid overtuigd is geweest en daarvoor uitgekomen totdat hij zich van de zaak heeft afgemaakt en daarna begonnen is van het H.S. kwaad te spreken. Hij was door het Friesch Genootschap gemachtigd een afschrift op kosten van het Genootschap te laten vervaardigen. Dit heeft hij opgedragen aan den Heer Dr. Goslings, die daarvoor f 40 genoten heeft en toch een afschhrift geleverd heeft zoo krioelende van tallooze fouten, dat het mij gebleken is volkomen onbruikbaar te wezen. Indien nu de Heer Verwijs het H.S. goed had kunnen lezen en verstaan, dan had hij daarop behooren toe te zien. De Spectator van zondag l.l. heeft ons doen zien, naar mij dunkt, dat de storm wat bedaart en het weder handzamer wordt. Mijn laatste antwoord aan den Heer Ph. van den Bergh schijnt indruk gemaakt te hebben. De Boekhandelaar Kuipers denkt er ernstig over om eene uitgave bij inteekening te beproeven. De tekst met de vertaling zal 300 blz. beslaan en het exemplaar 3 gulden moeten kosten. Zoo wij 200 inteekenaren krijgen kan het plan doorgaan. Ik ben voorloopig bezig een prospectus te ontwerpen. Nog iets, toen Verwijs u aan den Helder bezocht, heeft hij dat gedaan op last en ten koste van H.H. Gedeputeerde Staten aan wie hij wel geen positief antwoord heeft terug gebracht, maar toch te kennen gegeven, dat zoo het H.S. blijken zoude echt te wezen, het voor de Geschiedenis en Letterkunde van het grootste belang zoude zijn. Dit rapport is van 17 December 1867. Ontvang de vriendelijke groete van

 

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 26 oktober 1871.

Tekst volgt.

Brief van Cornelis over de Linden aan de redactie van de Nederlandsche Spectator d.d. 26 oktober 1871

Het Friesche handschrift. Aan de Redactie van 'de Nederlandsche Spectator'. WelEdele Heeren, Door velerlei geschrijf uitgelokt, verzoek ik UEd. beleefd, het onderstaande in uw blad, en plaatsje te verleenen. Over het Boek van Adela (=Oera Linda Boek). Ik ondergeteekende verklaar, dat bovengemeld boek niet na 1853 door 'Piet Paaltjens' of door een anderen geleerden 'Piet' gemaakt is. Durfde ik mijn geheugen zozeer verdenken, dan zou ik veeleer geloven dat mijn vader, die in 1837 het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, het mij op een goeden dag met passende toespraak had ter hand gesteld. Zoo had het ten minste behooren te zijn. Ik ontving het echter van mijn tante - die eerst in 1849 stierf - met de eenvoudige toespraak, dat zij het op verlangen van mijn grootvader zoo lang had moeten bewaren tot dat ik oud en wijs genoeg zou zijn om er prijs op te stellen. Dat deze verklaring geen bewijs is voor hen, die met mij en met mijn geheugen niets te maken hebben, begrijp ik volkomen. 'Met zwart op wit' kan ik echter... Verwijs.... En nu de hoofdzaak. Daar mijne nieuwsgierigheid en die mijner zonen, door de vertaling van den heer Ottema, voldaan is, komt het er voor mij minder op aan wat de geleerden er van denken die het boek niet gezien hebben. Maar ! - bij het lezen bemerk ik, dat het boek, voor zooveel er van het geheel nog overig is, wel door de over de Lindens bewaard is, doch dat het niet voor hen maar voor de blanke Europesche bevolking geschreven is: 'omdat de Heidensche volken met hunne priesters destijds uit Azie, - ten noorden over Zweden en ten zuiden over Frankrijk, - in Europa drongen en door list en geweld alles vernielden en zoek maakten wat de overwonnenen aan hunne verloren vrijheid kon herineren. Of de geschiedenis daarin te boek gesteld nu even onwaarschijnlijk is als die der Aziatische en Afrikaansche volkeren, laat ik in het midden; maar ik geloof toch dat het zeer ondankbaar van ons zijn zoude haar over boord te werpen terwijl men die van vreemden, met vele kosten in eere houdt. Helder den 26 Oct. 1871 C. Over de Linden, Eerste Meesterknecht bij 's Rijks-Marinewerf. In: Nederlandsche Spectator, 1871, p. 342

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 28 oktober 1871

In potlood, 28 Oct. 1871. WelEd. Heer. Ik zet mij dadelijk neder om op uwe bedenkingen te antwoorden, zoo ik hoop tot uwe geruststelling. De uitgave van het H.S. is volstrekt geene boekverkopers speculatie. Wanneer eene uitgave van dien aard zijne kosten dekt dan is het al heel wel; maar zij moet ook het vooruitzicht hebben van hare kosten te dekken; anders is zij onmogelijk. De kwestie of het gedrukt wordt voor rekening van het genootschap of zonder dat het genootschap de kosten draagt, maakt geen onderscheid in de zaak zelve. De inteekening is alleen voor de vorm, die hier nodig is om vooraf eene berekening te kunnen maken. De werken van het Friesch Genootschap zijn even zeer in den Handel als die van alle andere Genootschappen. Het eenig onderscheid is, dat de Leden van het Friesch Genootschap er niet afzonderlijk voor behoeven te betalen, maar ze krijgen voor de jaarlijksche contributie. Voor u kan er geene moeyelijkheid uit ontstaan. Geschriften van vroegere eeuwen gaan geheel buiten alle aansprakelijkheid om van het tegenwoordig levende geslacht. En wat het onderhavige geval betreft de personen, die in deze geschriften voorkomen als uwe voorouders doen zich voor als in hunnen tijd zeer aanzienlijke en hoogst respectabele personen. Bovendien , de uitgave van het geschrift is, en zal later nog meer blijken van het grootste Geschied- en Letterkundig belang te zijn. En na al wat er over geschreven is door andeen en door mij, tegen en voor, is de uitgave eene noodzakelijkheid geworden. Overal gaan de stemmen op  ... laat het werk toch uitgegeven worden ! Dit is ook de eenig mogelijke weg om al de bedenkingen te weerleggen, of ingebeeldebezwaren uit de weg te ruimen. Het boek moet voor zich zelf spreken, want over het boek te schrijven zonder dat het publiek er zelf kennis  van nemen kan, is voor mij een schermen in den wind. En voor mij is de uitgave, zoo zij uitvoerbaar is, op welke wijze dan ook, eene gebiedende noodzakelijkheid geworden, dewijl thans mijne eer er mede gemoeid is. Wanneer ik nu na al die moeite eraan besteed, en dien heelen strijd gestreden te hebben, zoude moeten de vlag strijken en  terugdeinzen voor de uitgave, dan was ik in de wetenschappelijke wereld een verloren man. Mij dunkt dat gij dit begrijpen zult, want da zoude mijne handelwijze en terugtrekking aan wie weet welke onedele beweegredenen worden toegeschreven. En de kwaadwilligen zouden juichen. Overigens geloof mij. Door eene uitgave bij inteekening komt het geschrift eerder alleen in handen van belangstellenden, dan door eene kostelooze uitreiking van het Friesch Genootschap, waar men een drie gulden voor betaalt. Stelt men meer belang in dan hetgeen men voor niet ontvangt. Dit laatste wordt in de kast gezet en niet gelezen, maar later als scheurpapier weggedaan. Tenslotte herhaal ik de inteekening dient alleen om te weten of de kosten gedekt worden. Blijkt dit niet te kunnen, welnu dan wordt de uitgave eene onmogelijkheiden geschiedt niet, maar dan is ereene oorzaak bij die buiten mijne schuld ligt en waarvoor ik niet aansprakelijk ben. In dat geval zal ik genoodzaakt wezen altans de uitgave uit te stellen, totdat misschien over twee of drie jaren het Friesch Genootschap in staat zal wezen om er eene som voor op de begrooting te brengen. Geloof ten anderen dat de Boekhandelaar uitgever geene kans heeft om er iets aan te verdienen of liever er eene winstgevende zaak in te vinden. En wat mij aangaat, ik nog veel minder. Nu een vol jaar heb ik al mijn tijd aan de bestudeering van het H.S. en de bewerking van den inhoud besteed en daarbij mij aanzienlijke kosten aan photographien en achrijfloonen getroost, omdat ik dat gaarne over had voor het genoegen dat die studie mij verschaft heeft. Wees dus zo goed om uwe eens gegeven toestemming alleen wegens een loutere vorm niet in te trekken. Ik zend u hierbij een proef van den prospectus en beloof u dien  niet te verspreiden voordat ik uw antwoord op dezen brief heb ontvangen. Met zeer vriendelijke groete. P.S. Laat dezen brief aan Ds. Dyserink lezen, zoo gij namelijk in hem eenig vertrouwen stelt. De vijfentwintig exemplaren voor U blijven als 1e conditie een paal boven water, dat heb ik met den heer Kuipers voor alle dinging vastgesteld.  Wat gij schrijft over de inleidende brief van Liko, die is juist zeer karakteristiek voor zijn tijd, onder de regeering van Karel den Groote, en werpt een helder licht op den toestand van het volk, en den hardnekkigen weerstand van de Saksen en Friezen tegen de invoering van  het Christendom. Hoe juist die brief dien tijd kenmerkt blijkt ook daaruit, dat wij bij den kroniekschrijver Occo van Scharl lezen dat in den jare 806 de tempel van den God Foste op het Ameland vernield is. Dit is zeker de laatste der burgten, de Haestaburch geweest en de ondergang van Frya's dienst. Dat die schrijver die een tempel noemt is aan zijn min juiste kennis te wijten.

Brief van C. over de Linden aan zoons en dochters d.d. 28 oktober 1871

Een tweede brief is niet gedateerd.

Tekst niet beschikbaar

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 30 oktober 1871.

WelEd.Heer ! Ik heb het genoegen u te berichten, dat het toegezonde katern van het Handschrift heden middag in volkomen toestand door mij is ontvangen, en bedank u ten hoogste voor uwe welwillende bereidvaardigheid, waardoor ik mij eene krachtige ondersteuning verleend zie. Dit in haast: Later meer. Vriendelijk groetend en hoogachtend.

 

 

 

Brief van ds. A. Deenik aan G. Colmjon d.d. 31 oktober 1871.

... ik ben zeer benieuwd, wie deze aardigheid in de wereld geholpen heeft. Ik ken maar één man die ik er van zou kunnen verdenken en dat is dr. Verwijs. Vooral de fouten tegen 't Fries doen mij dat vermoeden. ~~ Maar wie kan die familie Over de Linden zijn, die haar naam voor deze aardigheid heeft willen lenen? Ik heb bij mijzelven gedacht, of mijn vriend Haverschmidt, die zeer intiem is met dr. Eelco (Verwijs), en die aan Den Helder gestaan heeft, misschien het zijne eraan gedaan zou kunnen hebben...

Prospectus van de uitgave van 'Thet Oera Linda Bok' d.d. november 1871, met correcties van dr. G.J. Ottema.

Tekst niet beschikbaar.

Brief van dr. C.P. Tiele aan dr. G.J. Ottema d.d. 1 november 1871.

Tekst niet beschikbaar.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 2 november 1871

Leeuwarden 2 Nov 1871 WelEd. Heer ! Op uwe vraag is moeyelijk een bepaald antwoord te gevn, daar de oplage zich moet regelen naar de inteekening. Er moeten 250 exemplaren verkocht worden eer de onkosten alle gedekt zijn. Dan is er nog geene winst voor den Boekhandelaar, en dan heb ik nog niets terug van mijne reeds gedane uitgaven. Dit cijfer is dus het minimum. De uitgave als zij op kosten van het genootschap geschiedt vereischt altijd eene oplage van 450 Exx. Hoewel dit nu niet op die wijze geschiedt, is zij toch eenmaal de zaak van het Bestuur des genootschaps, en als zoodanig in handen van mij als Bestuurder en van den Heer Kuipers als uitgever des Genootschaps. Het Bestuur nu kan weer de Leden niet noodzaken zich een werk voor geld aan te schaffen, maar is toch verplicht de Leden in de gelegenheid daarvan te stellen. Ik echter voor mij zal mij nogal zeer verwonderen en als de inteekening het kleinste cijfer bereiken zal. Mijn vorige brief heb ik geschreven om u te toonen dat ik niet wil handelen zonder uwe voorkennis en liefst met uw goedvinden. Doch is er nog iets dat ik niet op de voorgrond gesteld heb, maar dat ik onder uwe aandacht moet brengen. Namelijk dat ik het H.S. overgebracht heb in ons letterschrift(hetgeen een ander niet heeft kunnen doen) en vervolgens vertaald (hetgeen een ander ook niet heeft kunnen doen). Die overbrenging en vertaling zijn mijn werk, waarover buiten mij beschikken kan en dat mijn letterkundig eigendom is en blijft tot twintig jaren na mijn dood. En daarom ben ik in de zaak van de uitgave ook als rechthebbend persoon betrokken. Doch dit in het voorbijgaan. ontvang mijne zeer vriendelijke groete in welstand.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 5 november 1871.

Tekst volgt.

Plaat getiteld 'Twee hersenschimmen' in: Ned. Spect. 1872, nr. 41.

Plaat niet beschikbaar.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 7 november 1871

Leeuwarden, 7 Nov. 1871. WelEd. Heer, Uwe opmerkingen omtrent mijne vertaling zijn wel gegrond. Toen ik u daarvan een afschrift zond was dat zooals die mij bij de eerste bewerking uit de pen gevloeid was. Toen had ik reeds op sommige uitdrukkingen gestuit, die ik vooreerst bij benadering moest bepalen. Daar zijn er onder andere waarop ik maanden gestudeerd heb, maar door herhaalde lezing eindelijk gevonden heb. Van die betere vertalingen heb ik u in mijne brieven ook van tijd tot tijd wel kennis gegeven. Zoo er nog hier of daar een woord mogt overig zijn, dan gaat dat bij den druk en de correctie weer door de handen en komt dan van zelve terecht. Ik heb wel ter dege ondervonden, dat de vertaling lang zoo gemakkelijk niet was als die schijnt te wezen. Bij de woorden papekappe en poppa keninggar in den brief van Liko moet men op het oog houden dat Liko schreef in 803 toen de vervolgingen van Karel de Grote en de Christenpredikers alles uitroeiden wat tot de vorige Fryasdienst betrekking had, terwijl Liko zelf nog een aanhanger van de voorvaderlijke leer, tot de verdrukte vervolgde partij behoorde. Een wat bittere toon in zijn shrijven is daarom zeer natuurlijk. Doch de bovenstaande woorden zijn geene scheldwoorden. Paap als scheldwoord is dat eerst gewordendoor de tegenstelling van geest. Vroeger was paap de gewone benaming van priester. Pape gelijk pope bij de Russische en eerdere grieksche kerk betekent eenvoudig vader. Van dit papa komt het gebruikelijke pape gelijk mama van mam, mem komt. Pape of poppe keningar zijn dus priestervorsten en zullen hier wel Bisschoppen beteekenen. Doch in den alleroudsten tijd had men priesterkoningen lang voor het Christendom, omdat bij de Heidensche volken tevens het hoofd van den Staat, ook het hoofd van de godsdienst was. od trad tora binna. Dat od* heb ik maanden mede gelopen, totdat ik eindelijk tot het resultaat kwam dat de beteekenis is haat, vijandschap trad tot haar binnen. Dit geeft de oorzaak aan van de vijandschap van de drie volkeren van Frya, Finda en Lyda, een erfelijke haat die in het bloed zit en aangeboren is, gelijk die overal in het boek ook steeds te voorschijn treedt. thet enge bern. Ik was lang verlegen met dat enge, doch zag later ook, dat het eenige beteekende. ther thju dante heth fon en hof.  is ook mijn lang een raadselgeweest, omdat ik in het handschrift waar vaak de woorden niet duidelijk gescheiden zijn. thjudante** als een woord en wel een zelfstandig naamwoord beschouwde en dan er geen betekenis voor vinden konde, eindelijk heb ik evenals gij het woord gescheiden en zoo dezelfde vertaling gevonden. Friso mag geen priesterkoningen lijden. Het gehele boek eindigt 40 a 30 jaren voor Chr. en heeft dus met het Christendom veel min met de R.K. Kerk niets te maken. Dat priester is dus volstrekt geene aanduiding van Roomsch priester. Baal had evengoed zijn priester als Jehova. Priesters zijn van alle tijden en van alle godsdiensten. Bij de drukproeven in de vorige stukken en nu ook in het Verslag heb ik mij moeten behelpen met de letters die hier op de drukkerij aanwezig zijn. Bij den druk zelf moeten er nog van de gieterij ontboden worden. Men is hier op zulk werk niet ingespannen. Ik moet dus nog hebben... [niet redupliceerbaar]... voor de en moet wel ng en gs behouden, daarvoor zijn geene teekens. In Apollonias boek is de Formleer de zuiverste voorstelling van de Godheid en die het meest wel met de ware Christelijke voorstelling overeenstemt. Vrij wat meer verheven dan de Oudtestamentische Jehova die 's morgens in de hof van Eden gaat wandelen om met Adam een buurpraatje te houden. Vrij van alle menschelijke voorstelling of gelijkenis (anthropomorfisme noemt men dat in de wetenschappelijke taal). Met uw brief zelve ben ik volkomen te vrede en neem er gaarne genoegen in. Kuipers schrijft u ook. Ik zal er nader met hem over spreken. Wees ten vriendelijkste gegroet. P.S. Uwe verklaring in de Spectator (Kalma 22) doet mij genoegen. Temeer omdat zij van uwe zijde geheel uit eigen beweging komt. Van meer dan eenen kant was ik reeds aangezocht om er u toe aan te sporen. Men voorzag juist daarvan een goed resultaat. Verwijs zal op zijn neus kijken. Vaarwel.

*Onjuiste uitleg van Ottema, die het woord ws. relateert aan het Latijnse od-ium-haat.  Od is echter de verkorte vorm van odem, adem als levensadem naar het Bijbelse God blies de adem in... Cornelis over de Linden geeft de voorkeur aan levenskracht, vruchtbaarheid. Dat komt dichter bij de waarheid, maar Ottema volgt zijn advies niet op.

** thju dante - de [ge]daante.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 8 november 1871.

Den Helder, 8 November 1871 Dear and erudite sir, I am pleased that we have come to an agreement. When nothing is in the way, one can think more clearly. Therefore I will once more point at my earlier comments. You would prefer to translate 'poppenkoningen' into 'papenkings' ['paap' is an invection for catholics]. Here in Westfriesland strangers are called 'pop', terms like 'poppe-horses' and '-pigs' are known too. Thus you would not risk a mistake if you would use 'strange kings' for 'poppa koningen'. You say: "In Apolonnia's book, the 'Formleer' is the purest representation of Godness, that most agrees with the Christian view. More sublime than Jehova from the old Testament, who goes for a walk in the garden of Eden in the morning, to have a chat with Adam. If you want to prevent that many people will put the book aside, prejudiced at first sight, you should - according to my modest mind - avoid things that can upset people. One catches more flies with syrup than with vinegar. [...] When children need to swallow a bitter medicine, to free them of worms that hinder their growth, we don't say: "swallow this, stupid, because it's for your own good"; but we comfort them with sweet words and candy. That's how scholars who want to elevate the people should act, rather than inveigh them with terms like grey, donkeys, etc. You want to replace the word 'od' with 'animosity'. On page 128 I find FIAND for enemy. I would rather see you use 'fertilising force' - or a more appropriate term. The word animosity will cause animosity. [Ottema would later change 'animosity' in 'hatred'.] When one speaks to youths about love, they will fall in love. But when one speaks to them of war, they will seperate in groups and play soldier, to the great pleasure of despotism. [...] Having nothing else bothering me, I greet you friendly, and am respectfully at your service, C. Over de Linden. [translation J. Ott].

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 9 november 1871.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 13 november 1871

Leeuwarden, 13 Nov. 1871. WelEd. Heer ! Het heeft mij aan tijd ontbroken om eerder op uwe brieven van 8 en 9 Nov.  te antwoorden. Ik dank u zeer voor de verklaring van poppe door het ten uwent nog bestaande woord in de beteekenis van vreemd, buitenlandsch. Daaruit blijkt nog dat uwe vertaling van poppekoningar de ware is. De Inspecteur van het Lager onderwijs dien ik dit mededeelde vond deze verklaring zeer interessant, omdat zij verklaarde hoe het komt, dat zoowel de Duitschers ons als wij hen poepen schelden, van welk woord de ware beteekenis en herkomst bij de taalgeleerden nog geheel onbekend is. Wat de naam Jes us betreft maak ik de aanteekening dat de naam Jes us niets gemeen heeft met Jezus, even min als Krisen met Christus. Men moet bovendien in de schrijfwijze opletten, dat de verdeling van de lettergrepen niet gelijk is, het eerste is Jes-us, het andere Je-zus. Het eerste zouden wij moeten lezen Jessos, het andere zoude geschreven moeten worden IESUS. Bovendien is de naam Jezus een Grieksche vorm voor Joshua. Hij komt ook voor andere personen voor, b.v. Jesus Sirach.* Daaromtrent kunt gij gerust zijn, zoomede omtrent de vergelijking tusschen Wralda en Jehova. Zulke opmerkingen maakt men wel voor zichzelve, maar niet om ze te laten drukken. od is haat. Ik meen u er bij geschreven te hebben, dat in die uitdrukking de oorzaak is opgesloten van de erfelijke haat en vijandschap tusschen de volken van Lyda, Finda en Freya, die overal in het boek tevoorschijn treden. Dit od is de (tot nog toe onbekende) wortel van een Latijnsch werkwoord odi, ik haat. Sella beteekent zowel koopen als verkoopen, en bovendien soms betalen. Hety is er mede als met wandelja, ruilen, ruilhandel drijven.  Als twee personen hunne waren ruilen dan elk voor zich zoowel kooper als verkooper. Evenzo is koopen of verkoopen voor geld niets meer dan  eene ruiling. Ik koop koffy voor geld en de winkelier koopt geld voor koffy. Over de Taal kan overigens Colmjon niet oordeelen. Over de ng heb ik al lang nagedacht.  Ik geloof er voor te kunnen gebruiken (als ik het teeken krijgen kan) de Portugeesche die daar gebruikt wordt als bv. Senor, Senjor, fransch Seigneur. Dus kaningar, keninar. Wees met de uwen vriendelijk gegroet en ontvang dezen in welstand.

* Ottema wijst een identificatie met Jezus Christus af, hoewel de betreffende passage een vrijwel leterlijke weergave bevat van regels uit het Onze Vader. De eerste Christenen zagen in de profeet Joshua een voorloper van Jezus Christus.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 16 november 1871.

I don't have the slightest doubts that one day the truth will come float to the surface, but now that I have studied your translation, I figure that the laws described in it are very radical, and that when the theology it teaches would become that of the people again, all sorts of clergymen would have to find a new job. That is why I think they will oppose it as much as is in their power. [translation J. Ott]

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 20 november 1871.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 22 november 1871

Leeuwarden, 22 Nov. 1871. WelEd. Heer ! De heer Laurey had u bij het eene ook het andere behooren te zeggen, namelijk dat hij bij het eene tot kennisgeving gezonden exemplaar van de prospectus tevens het inliggend briefje had ontvangen gelijk het in den Boekhandel kostuum is. Ieder correspondent kan dan opgeven, hoeveele prospectussen hij meent benodigd te zijn. Door die aanvragen is de Heer Kuipers thans reeds bezig met de verzending van het tweede duizendtal, zoodat die distributie geenzins karig behandeld wordt. Ieder Boekhandelaar kan krijgen zooveel hij wil. Doch nu het mij blijkt dat gij zelf op eene ruime verspreiding gesteld zijt en gij zelf in de Spectator verklaard hebt te begrijpen dat het boek geschreven is voor het gansche Freya' volk - nu moet gij mij ook niet in een contract beperkende bepalingen bedingen. Gij verbeeldt u, dat de Heer Kuipers zich grove winsten voorstelt - dat is volstrekt onze verwachting niet. Als de inteekening de kosten dekt zullen wij wel tevreden zijn. Daarom is er nog van geen voordeel gesproken. Mogt evenwel boven onze verwachting het debiet zoo grootworden dat de onderneming winstgevend wordt, dan is het ons voornemen u een derde deel van de zuivere winst aan te bieden. Doch dat is nog een vogel in de lucht en gij weet, men moet de huid niet verdeelen voordat de beer gevangen is. Daarom staat mij dat heele contract tegen, het schijnt een blijk van wantrouwen te zijn, 't welk ik meen niet bij u verdiend te hebben. En de door u daaraan toegevoegde clausule is beneden kritiek. Dat is een bepaling die een deurwaarderu in het oor geblazen heeft en beleedigend is voor den Heer H. Kuipers, een man die hier algemeen geacht en gezien is, voor wiens probiteit ik u borg sta en die bovendien te welgesteld is om zich met slinksche praktijken in te laten. Dit laatste kon hij zelf u niet schrijven, daarom heeft hij gedraald met u te antwoorden en daarom doe ik het in zijne plaats. Zie ik schrijf u dit zonder omwegen gelijk ik u voor een man van een rond en open karakter erken. En geloof dat ik het doe zonder rancune, want ik begrijp, dat gij hierin geen besten raadgever gehad hebt.  Ontvang dezen in welstand met mijne zeer vriendelijke groete. P.S. den naam Thet oera Linda bok heb ik na lange overweging gekozen, als gemeenschappelijke titel voor al de geschriften, omdat thet bok there Adela folster alleen op het eerste stuk past en de latere schrijvers (Apollonia) dat geschrift bepaald onder dien naam vermelden.

Artikel in de Heldersche Courant d.d. 25 november 1871.

Naar men verneemt, zal door den uitgever H. Kuipers te Leeuwarden, bij genoegzame deelneming, worden uitgegeven het reeds zoo dikwijls besproken 'Friesche Handschrift' in het bezit van den heer C. Over de Linden, alhier. Het werk zal p.m. 300 pag. beslaan en naast den Frieschen tekst de Nederl. vertaling door dr J.G. Ottema bevatten, terwijl daaraan zullen worden toegevoegd twee litographien van photographische afbeeldingen van twee bladzijden uit het Manuscript. Door de uitgave van het geheele werk kan het geheimzinnige worden opgehelderd, dat nog over dit handschrift verspreid ligt.

Artikelen in de Nederlandsche Spectator, 1871.

Waarde Spectator! Vele jaren geleden heb ik wel eens (wat doet men al niet als men jong is) in de Almanakken voor nederla ndsche blijgeestigen gebladerd en mij geërgerd aan de daarin voorkomende laffe aardigheid om de mythologische personen te verdoopen. Zoo werd , bijvoorbeeld Meleager, Meeljager, zoo werd Neptunus steeds Neef Teun is genoemd. Ik dacht toen ter tijd weinig, dat die verdoopingen de historische waarheid bevatten en de algemeen voor die personen aangenomen namen reeds verbasteringen zijn. Dit blijkt toch, wat den laatste betreft, ten duidelijkste uit dr. J. G. Ottema's Verslag omtrent een overoud handschrift bij het Friesch Genootschap uitgebracht, gevoegd bij het Drie-en-veertigste verslag der handelingen van het Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde. Op bladz. 238 van dat verslag lees ik : De andere, Neptunus, de God van de Middellandsche zee, blijkt hier bij zijn leven een Friesche Viking, zeekoning, geweest te zijn, thuis behoorende te Alderga (Ouddorp niet verre van Alkmaar). Zijn naam was Teunis, in de wandeling bij zijne manschappen Neef Teunis genoemd, die vooral de Middelandsche zee tot het doel en tooneel zijner tochten gekozen had, en door de Tyriers vergood zoude zijn, in den tijd toen de Phenicische zeevaart zich aanmerkelijk begon uit te breiden en naar Friesland stevende, om hier Britsch tin, Noordsch ijzer en barnsteen uit de Balde (Baltische) zee te halen. Het is niet aan het slot van dezen volzin dat de schrijver uitroept: »Bij deze voorstelling kont gij uw lachen niet bedwingen." Hij is geheel overtuigd van de waarheid die daarin verkondigd wordt. En nu rijst het vermoeden bij mij, dat die schrijver in den Almanak, dien ik zoo onverdiend beschuldigde, kennis gehad heeft van het overoude handschrift en dat hij daaraan zijn Neef Teunis ontleende. De eerbied voor de geleerdheid van dr. Ottema en voor de eerwaardigheid van het Friesch Genootschap verbiedt mij toch het tegenovergestelde geval als waarheid aan te nemen waaruit volgen zou, dat een handschrift, 't welk herinneringen boekstaaft die, volgens dr. Ottema, «opklimmen tot meer dan tweeduizend jaren voor Christus, en in hoogen ouderdom die van Hellas overtreffen en die van Israël evenaren" — sommige zijner wetenswaardigheden overgenomen zou hebben uit den Almanak voor blijgeestigen van omstreeks 1840. M. Nederlandsche Spectator, 1871, pag. 307

HET ONLANGS ONTDEKTE FRIESCHE HANDSCHRIFT. Voor eenigen tijd verspreidde zich het gerucht, dat er bij een particulier aan den Helder een zeer oud handschrift van historischen inhoud ontdekt was in de Friesche taal geschreven. De bekende taalkundige dr. E. Verwijs verkreeg daarop inzage van dit stuk met vergunning er een afschrift van te nemen, dat tot nader onderzoek aan het Provinciaal Friesch Genootschap werd medegedeeld. Hier waren de gevoelens verdeeld; de heer Winkler twijfelde aan de echtheid, zonder deze stellig te ontkennen, maar dr. Ottema, die een zelfstandig onderzoek had ingesteld, trad, in de vergadering van November, met een uitvoerig rapport op, waarin hij verklaarde volkomen van de echtheid overtuigd te zijn en dat gevoelen op verschillende gronden zocht te staven. Uit dit verslag ontleenen wij eenige bijzonderheden. Het manuscript behoorende aan den heer Overde Linden aan den Helder is volgens het voorberigt afgeschreven door Hildo overa Linda in 1236, maar het werk zelf is veel ouder. Volgens de rekening van den heer Ottema zou het eerste gedeelte opgesteld zijn 558 jaar vóór Christus, het tweede omstreeks 520, dus ongeveer 40 jaar later, terwijl het derde boek omstreeks 303 en het laatste ongeveer eene halve eeuw vóór onze jaartelling opgesteld zou wezen en dit NB. in hel Friesch van dien tijd. De inhoud is deels mythologisch, deels historisch en wij vernemen hier zonderlinge zaken. Zoo werd b. v. Minerva op het eiland Walcheren onder den naam van Nyhellennia vereerd, omdat hare raadgevingen nieuw en helder waren en de romeinsche Neptunus was eigenlijk niet anders dan een friesche zeekoning, door zijne onderdanen neef Teunis genoemd, waaruit de Romeinsche naam verbasterd is! Het zoogenoemde historische gedeelte is even fraai. Wij leeren hier, dat Friesland in ouden tijd door zekere geëmancipeerde maagden, burgmaagden genoemd, bestierd werd en dat de opperburgmaagd vóór de aanvaarding harer betrekking verpligt of gewoon was, even als thans velen onzer jonge lieden, een reisje naar den Rijn en Zwitserland te maken. Eene dezer burgmaagden, Adela genaamd, geeft hier hare reisindrukken ten beste en verhaalt onder anderen hoe zij de zwitsersche paaldorpen bezocht had, die voor het eerst, zooals de heer O. aanteekent, in 1853 weder aan het licht gekomen zijn. Een gewoon lezer zou daaruit alligt opmaken, dat ons geschrift na dat jaar moet opgesteld zijn, maar de rapporteur trekt juist daaruit de conclusie, dat het verhaal eenige eeuwen voor onze tijdrekening geschreven is. Deze staaltjes mogen volstaan om aan te toonen welke curieuse bijzonderheden in het verhaal te vinden zijn. Die er naar begeert kan het verslag in den Vrije Fries of in de Leeuwarder Courant van 10 September dezes jaars nalezen waar ook stukken uit den Frieschen tekst medegedeeld worden. Voeg hier nog bij dat taal en stijl van het werk geheel van onzen tijd zijn en alleen met een zeker aantal oude of ongewone woorden en vormen doorweven , dan kan ik mij niets anders voorstellen, dan dat de onbekende auteur van het handschrift, aangelokt door de beruchte mystificatieën in zake den Franschen abt Domenech en den heer Chasles, insgelijks eene proeve heeft willen nemen, hoe hij zonder veel moeite de Friesche geleerden zou kunnen verlakken, waarover hij nu waarschijnlijk in zijn vuist zit te lagchen. Ik zal mij hier geene gissing naar zijnen persoon veroorloven, uit vrees daarin te missen en verwijs liever naar het verslag. Mundus vult decipi. Toch zou ik wenschen, dat men alleen onder ons over die mystificatie lachte en dat het verslag niet buitenslands verspreid werd opdat er niet, even als met bovengenoemde Fransche heeren, bij onze naburen ten onzen koste gelagenen werd. L. Ph. C. B. [L.P.C. van den Bergh] Nederlandsche Spectator, 1871, p. 311

HET HANDSCHRIFT. De »oud-friesch-handschrift-kwestie" begint zich te teekenen. Wat in den beginne nog eene tamelijk laffe poging tot mystificatie scheen, erlangt meer en meer de trekken eener, welligt geestige, in elk geval niet onaardige satire. Wel is waar, van het zoogenaamde soude handschrift" zelf werd ons nog niet veel meer dan een enkel fragment en eenige uit den beweerden tekst ontleende mededeelingen bekend; maar het schijnbaar ernstig verslag van dr. J. G. Ottema, in de Handelingen van het Friesche Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, geeft ons reeds eenig inzigt in den aard van het litterarisch genre, waarmee we hier te doen, en hel genoegen , 't welk we later misschien van eene volledige tekst-uitgave ons voor te stellen hebben. Is dr. Ottema zelf een wezenlijk tegenstander van de methode der vergelijkende mythologie en philologie, of heeft hij slechts de dwaasheden in 't licht willen stellen, waartoe eene overdreven en met elke vermeende nieuwe ontdekking terstond haar voordeel zoekende toepassing dier methode leiden kan? Het blijkt niet uit zijn stuk. Maar ontegenzeggelijk geestig en goed volgehouden blijft niettemin, welke dan ook zijne eigene wetenschappelijke rigting zij, de parodie, door hem, in de bedoelde bladzijden, van de menigmaal inderdaad rassche en onbezonnen gevolgtrekkingen en daarop gebouwde systemen der vergelijkende mythologen geleverd. Ook de wijze, waarop menigmaal de vermeende echtheid of oudheid van oorkonden door gronden van zich noemende uit- en inwendige kritiek dóór sommige geleerden betoogd wordt, zien wij niet ongeestig door hem aan de kaak gesteld, waar wij hem met een verbazenden omhaal van geleerdheid, de echtheid van het papier' en van de inkt zien bewijzen, waarop en waarmee de »oude kopie" van het »overoude handschrift" zou zijn geschreven geweest. «Maar het beste blijft toch altijd de kritiek van den inhoud zelven. Treflijk volgehouden is de manier van sommige oudheidvorschers , om uit de overeenstemming van 't geen men in den allerjongsten tijd vermoedde met dat wat in het document in kwestie voorkomt, de echtheid zoowel als de verrassende belangrijkheid van dit laatste te betoogen. Vooral bij de mededeeling omtrent het aloude Suez-kanaal is die methode bijzonder goed te pas gebragt. «Neef Teunis" en de «priesteres Geert", die omstreeks 1551 vóór onze jaartelling aan den Indus zou geheerscht hebben, zijn, als meer dergelijke aardigheden, misschien wel wat heel erg 2; maar bij eene parodie moet men 't zoo nauw niet nemen, en in elk geval gaf het beweerde handschrift, — 't zij dan dr. Oltema zelf de hand daarin gehad hebbe of niet, — nu eenmaal aanleiding tot het aanvoeren zelfs van dergelijke, de grenzen van het in dezen geoorloofd komische bijna overschrijdende grappen. Wezenlijk geestiger dunkt ons echter de voorstelling van den Tijd als den Kroder, den kruijer, die eeuwig met het jol, het wiel, moet rondloopen, en voeren de zon door hare baan; maar de kroon op alles zet ongetwijfeld de etymologisch-geopraphisch-mythologische verklaring van den god Tuisko, die niets anders zijn zou dan het voorzetsel »twisk" (tusschen). «Merkwaardig voorbeeld, — zegt dr. O., — van de apotheose eener praepositie". Die zet is ondeugend! Men weet, hoe Max Muller, aan den Vedisch-Brahmaanschen god Ka (Wie ?) herinnerend, van de vergoding van een voornaamwoord spreekt. En hier nu haalt dr. O. uit Adela's boek iets nog veel sterkers : de apotheose eener praepositie! 't Bewijst wel niets tegen Muller, maar — men lacht, en het naaste doel is bereikt. Niet minder scherp voor 't overige dan de voorstellingen en gevolgtrekkingen welke de heer O. zich den schijn geeft uit de pseudo-oorkonde te pulten, is de hier en daar meesterlijke navolging van den stijl onzer tegenwoordige, soms nog al phantastische mythologen s. Hun verbazende ingenomenheid met eigen vindingen, al zijn ze nog zoo dwaas, is uitnemend geparodieerd. En de zinsnede waarmede het gansche stuk eindigt, de indrukwekkende peroratie: »Wij mogen dus aannemen, dat wij in dit geschrift", — enz., is als uit hunne menigmaal niet weinig1 opgeschroefde verhandelingen, vol van nieuwe ontdekkingen en verbazende vondsten, als gestolen. Wie, die zich met oudheidkunde, in 't bijzonder met vergelijkende, bezig houdt, zou het niet willen erkennen, dat hij zich ook wel eens aan soortgelijke opgewondenheid ter kwader ure te buiten ging? En in zoover bevat dus het zoogezegde verslag van dr. O., nevens veel wat enkel een glimlach afdwingt, ook ontegenzeggelijk voor dezen en gene een nuttige les. Met dat al blijven wij de aardigheid nog slechts ten deele genieten zoolang het handschrift zelf, 't zij dan in vertaling alleen, 't zij met daarnevens gevoegden tekst, nog niet in zijn geheel zal zijn uitgegeven. Dat het inderdaad iets vermakelijks belooft, schijnt wel te blijken uit de weinige medegedeelde proeven. Uit deze, althans uit enkele, zou men mogen opmaken dat het stuk niet alleen eene mythologische en philologische parodie behelsde maar ook hier en daar eene meer of min politieke satire. Zoo b. v. de in het verslag zelf voorkomende proeve, waar de angst van de Friezen voor den overste Magy beschreven wordt, die al de landen aan de andere zijde der Wezer had ingepakt. Dat hier gedoeld wordt op onze Prussophobie na 1866, kan, dunkt ons, niet twijfelachtig heeten. En dan verder die vergadering van de »mannalik, thêr annen gode hrop stande bij tha famna", en die, na drie etmalen vergaderd te zijn geweest nog geen stap verder waren! Toen was »al go-rêd anda tys and al-ên sa bij hjare kvmste" (al het geredeneer in de war, en alles even als bij hunne komst). Uiterst komisch is het effekt als wij die deftige volksvertegenwoordiging weer teregt zien helpen en moed inspreken door eene vrouw: «Tha to tha lesta frêge Adela that wird, ande kêth", (toen ten laatste vroeg Adela het woord, en sprak), — enz. 't Is haast jammer dat zij niet begint met: «Mijnheer de VoorzitterI" — Ook het Rijn-reisje (in de Leeuw. Cour. v. 10 Sept.) schijnt ons niet vrij van enkele politieke toespelingen. — Wel mag alzoo, naar het weinige te oordeelen wat wij er van weten, de uitgave van het geheel of althans van de best geslaagde stukken, eene wenschelijke zaak worden geacht. Al leeren wij er niets nieuws uit, de lezing kan ons toch alligt een vermakelijk uurtje verschaffen. Gulliver's reizen leest men ook juist niet tot vermeerdering van kennis, en toch, wie las en wie leest die dwaasheden niet steeds met genoegen, juist omdat ze zoo erg dwaas zijn? Maar wie is nu de grappenmaker zelf? En is dr. Ottema mede in 't komplot of maakte hij slechts van de gelegenheid gebruik om zijne parodie te ontwerpen ? Waarschijnlijk zal dit een en ander zich later wel eens oplossen; voor 't oogenblik heeft onze satiricus gelijk, het publiek nog te laten raden naar zijn naam. Zijne onbekendheid maakt in dezen de zaak nog altijd wat pikanter; en daarenboven vertoonen zich, zoolang de maker onbekend is, nog steeds enkelen, die, tot spot van Neerland's volk, de dupe van de geschiedenis blijven. Zijn er voor 't overige al niet velen, die inderdaad het offer der mystificatie werden, onze nieuwe Piet van Os smaakt dan toch de voldoening, heel wat inderdaad ernstig geschrijf, zoo niet tot verdediging dan toch tot bestrijding van de echtheid zijner pseudo-oorkonde te hebben uitgelokt. v. L. B. 1 Die „papier-kwestie" schijnt werkelijk aan sommige geleerden nog eenige moeilijkheid te baren. Dr Ottema heeft later inmiddels de beleefdheid gehad , ons den weg aan te wijzen, waarop de maker van de pseudooorkonde aan het daartoe beuoodigde papier is gekomen. In de Leeuwarder Courant van 19 Scpt. 11. deelt hij mede, dat het bedoelde papier, ook naar getuigenis van den heer liasonder, volkomen gelijksoortig is aan het Chineesch papier van een aantal documenten in Petersburg. En om nu een behoorlijken voorraad Chineesch papier te bekomen, 't welk evenzeer voor inpakken als voor schrijven en drukken gebruikt wordt, behoeft men zich in ons land waarlijk niet veel moeite te geven. Inkt kan men natuurlijk overigens maken of namaken zooals men wil. 2 Van gelijksoortig gehalte, maar niettemin nog al aardig is de (elders, in de Leeuwarder Courant, meegedeelde) verklaring van II i m a 1 a y a, als znincngestcld uit h i m e 1, hemel en laya (leda), leiden , terwijl iedereen tegenwoordig weet of althans kan weten, dat de naam van het gebergte in 't Sanskr. doodeenvoudig „woning der sneeuw" beteekent, — hima, sneeuw, Maya, woning (van il en Ti, liggeu, wonen), — evenals Dhavala-giri niets anders is dan de Witte Berg, de Montblanc. 3Niet minder goed volgehouden ook dan de toon Tan het verslag schijnt ona de latere verdediging van den heer O. tegen den heer Colmjon in de Leeuwarder Courant v. 19 Sept. 11. Even nadat het bovenstaande voor 't afdrukken gereed was, ontving ik van eene vriendelijke hand een drietal photographiën van het bewuste handschrift, ter inzage. De kennisneming bevestigde mij geheel in de overtuiging dat wij hier te doen hebben met eene proef, hoe men op de grofste en minst bedekte wijze nog soms dezen of genen kwasi-geleerde zou kunnen beetnemen. Het schrift, dat, naar de berichten, grieksch heette te zijn, is doodgemakkelijk te lezen, nadat men er een vijf minuten op gekeken heeft, maar heeft voor 't overige van grieksch, niet uitzondering van een paar letters, omtrent evenveel als van hebreeuwsch; 't bestaat uit niets anders dan gewone romeinsche kapitalen, met een paar hier en daar een weinig verhaspelde letters. Wijsselijk heeft voor 't overige dr. Ottema juist dit fragment, waarnaar de photographiën gemaakt zijn, niet in 't zoogezegd oorspronkelijke meegedeeld; de zuiver hollandsche konstruktie en zegswijze, hier en daar met een paar friesche woorden vermengd en voorts niet dan ligtelijk door enkele friesche of friesch-klinkende vormen gedekt, zou al te spoedig, zelfs voor den meest goedgeloovigen lezer, den geheel nieuwen oorsprong van het stuk verraden hebben. In de tot dusver uitgegeven fragmenten springt dit een en ander althans zóo terstond niet in 't oog. Niettemin mag ook het hier bedoelde soms niet onaardig heeten; die wordingsgeschiedenis b.v. van het »stand-skrift" en het srun" of shlapende (loopende) Skrift" is op zich zelve alweer grappig genoeg. — s Pourvu qu'on s'amuse!" 1 Na het, voor dr. Ottema allicht min aangenaam oordeel van onzen geleerden oudheidkenner , den heer Van den Bergh, heeft de Redactie T. d. Spectator gemeend, het vuur hem allezins vlegende des heeren v. L. H., niet te mogen terughouden. Zij zelve wenscht inmiddels voor 't oogenblik buiten de kwestie te blijven, die bij de opvatting van den heer v. L. li., althans met betrekking tot dr. Ottema, een gansch ander, van het vroegere zeer verschillend aanzien schijnt te kunnen erlangen. Red. Nederlandsche Spectator, 1871, p.311

EENE BESCHEIDENE HYPOTHESE. Het oude friesche manuscript, waarover de heer Ottema in 't Friesch genootschap een zoo echt wetenschappelijk rapport uitbracht, is aan den Helder voor den dag en onder protectie van den heer E. Verwijs bij het Friesch genootschap in behandeling gekomen. Wellicht zou juist de heer Verwijs, beter dan iemand anders, in staat zijn de herkomst van het. belangrijke werk nog verder te traceeren. Immers, een zijner academievrienden, de heer F. Haverschmidt, was van 1862 tot 1864 predikant aan den Helder. Van dezen heer zou dus de heer Verwijs misschien belangrijke bijzonderheden kunnen vernemen. Niet onmogelijk zou het b. v. zijn dat in een der genoemde jaren de heer Haverschmidt een bezoek had gehad van zijn vriend den heer P. Paaltjes, en dat deze letterkundige het bewuste manuscript aan den Helder had verloren of laten liggen. De heer Paaltjes was, gelijk uit zijne minnedichten te bewijzen is , reeds als student door teedere banden aan «Frieslands barren grond" verbonden. Niets is dus natuurlijker dan dat het bedoelde voortbrengsel der oude friesche letterkunde zich in zijn bezit bevond. Wie de persoonlijkheid van den heer Paaltjes uit zijne gedichten en uit de «levensschets" van zijn vriend Haverschmidt kent, zal ons moeten toestemmen dat juist Paaltjes de eenige man in Nederland was (of is, haasten wij ons er bij te voegen; anders krijgt de Spectator maar weer eene reclame van een dood verklaard dichter), die zulk een handschrift kon bezitten zonder er ooit tegen iemand melding van te maken. Even begrijpelijk is het dan ook, dat Paaltjes voor éen man een uitzondering zal gemaakt hebben — voor zijn boezemvriend Haverschmidt, die toevallig het bastaardfriesch (en dus ook de bastaardtaai van het handschrilt) verstaat, en dus het boek lezen kon. De heer Verwijs zal, door een ernstig onderzoek in te stellen naar de juistheid dezer hypothese, de vrienden van oud-friesche geschiedenis en letteren ongetwijfeld ten hoogste verplichten. Nederlandsche Spectator, 1871, p 315.

EEN VERZOEK OM REVISIE. L Het handschrift, het friesche handschrift, is veroordeeld, gewogen en te licht bevonden, onecht verklaard, builengeworpen in de uiterste duisternis. Mannen van naam hebben uitspraak gedaan. Slechts zeer enkelen bleven moedig, sommigen niet dan aarzelend de parlij opnemen van den verworpeling. Wal staat nu ons anderen te doen, die nog niet overtuigd zijn, noch van de geloofwaardigheid van het stuk, noch van de juistheid dei- meening dat het gansch en al bedrog zou zijn? Ons eenvoudig nederleggen bij het vonnis door de geleerde heeren geveld, of beleefdelijk en met gepasten eerbied alsnog revisie vragen? Mij dunkt het laatste. In elk geval mogen enkele opmerkingen over de zaak in kwestie geoorloofd schijnen. Eén ding zij voor alles wèl in 't oog gehouden. Slechts zeer enkelen hebben het handschrift zelf gezien en doorgelezen. Wrat wij, d. i. het publiek, er van weten, vernamen we eenvoudig uit mededeclingen van anderen en uit eenige weinige, hier en daar aangehaalde fragmenten. Een eigen oordeel èn over den uitwendigen vorm èn over den ganschen inhoud (door den een hoogstbelangrijk, door i en ander laf en onbeduidend, door een derde curieus en geestig als parodie of satire genoemd) is ons derhalve noch niet mogelijk. Wanneer men ons dan zegt: Het papier is eenvoudig chineesch pakpapier, dat men in eiken theewinkel bekomen kan, — dan is dat wel mogelijk, maar daarom nog niet zeker. Ds. Lasondcr had het voor een papiersoort verklaard, zeer overeenkomende met dat van sommige zeer oude chinesche documenten in de bibliotheek van St. Petersburg. Is het nu daarom hetzelfde als het tegenwoordig nog gebruikelijk chineesch papier? De letters zijn niet alle grieksche, gelijk dr. Ottema beweerd had. Toegegeven; maar wat zijn ze dan? Voor een deel gewone romeinsche kapitalen, voor een ander werkelijk grieksche, — zoo heet het; maar nu voor het resterende deel? Ook heeft niemand betoogd of zelfs getracht te betoogen, dat ze niet uit het »jol" of zonnerad gevormd waren, gelijk het handschrift zelf dat zeer plastisch heet aan te toonen. En al evenmin is bewezen, dat die letters oudtijds hier in gebruik kunnen zijn geweest; wèl dat ze niet in andere oude oorkonden worden aangetroffen, 't geen op zich zelf natuurlijk niets bewijst. En zou er in over oude tijden niet, gansch onafhankelijk van Grieken en Romeinen, een eigen schrift van andere volken, b. v. de Phoeniciërs, ontleend kunnen zijn? Laat ons in elk geval niet onherroepelijk beslissen eer wij het handschrift zelf of zijne photographische afbeeldingen vóór ons hebben! Dit wat den vorm aangaat. Maar nu de inhoud! Als reeds is gezegd, wij kennen dien niet geheel; en aan alles wat er van medegedeeld werd, behoeven wij geen onvoorwaardelijk geloof te hechten. Zoo komt b. v. die »Neef Teunis", die wel het meest, en zeker niet zonder reden, den lachlust onzer critici heeft opgewekt, blijkens de eigene, latere, verklaring van den heer Ottema, in het ganschc stuk nergens voor, maar was eenvoudig eene uitvinding van dien geleerde, naar aanleiding van den ouden zeekoning Tunis of Teunis, waarvan in het handschrift gesproken wordt. Op gelijke wijze kan er nog wel meer, wat tot spot aanleiding gaf, in het verslag worden aangetroffen, zonder dat hier uit nog volgt, dat het ook in het handschrift of althans juist evenzoo daarin te lezen staat. Een belangrijk voorbeeld van gerezen misverstand ten gevolge van dr. O.'s allicht ietwat overhaaslen, schoon anders veelzins lofwaardigen ijver in het verklaren van het stuk, levert m. i. ook de paalwoning-geschiedenis. Zoo iets, dan heeft juist deze gestrekt om terstond de beweerde onechtheid in 't oog te doen springen, ja zelfs om het bewijs te leveren dat het stuk minstens na 1853 moet vervaardigd zijn. En hier kunnen wij nu voor ons zelf oordeelen, vermits de proces-stukken waarop hier uitspraak gedaan werd, inderdaad vóór ons liggen; met name, behalve het verslag: het uittreksel van den Rijntogt, opgenomen inde Leeuwarder Courant. Daarin wordt, gelijk men zich herinnert, verhaald: dat de Marezaten hunne huizen op palen bouwden. Nu redeneert men aldus: — De overblijfselen der zwitsersche paalwoningen waren vóór 1853 niet bekend; van haar voormalig bestaan wist men niets vóór dien tijd; ergo is het handschrift na 1853 zamengesteld. Maar in van Lennep's Brinio wordt eveneens van paalwoningen bij de Marezaten gesproken '; en dus zou men, naar bovenstaande redenering, tot het besluit moeten komen, dat de (vóór een goede dertig jaren opgestelde) Brinio na 1853 geschreven moet zijn! — Doch de aanleiding tot het zonderlinge misverstand gaf juist hij zelf tegen wien het gekeerd werd; nl. dr. O., die terstond van zijnen kant uit het aantreffen van bovenvermelde mededeeling in het handschrift tot het besluit kwam, dat de inhoud voor 't minst twintig eeuwen oud moest zijn. Het eene besluit is blijkbaar zoo min gerechtvaardigd als het ander; en zoo vervalt alweder een van de hoofdpunten uit de akte van beschuldiging. Elders in hetzelfde reisverhaal wordt van gouden kroonen gesproken, welke de vrouwen op het hoofd droegen. En un ziet de heer Winkler hierin een bewijs van de onechtheid van het stuk omdat de oorijzers oorspronkelijk van ijzer waren. Doch worden hier nu juist de »oor-ijzers" bedoeld? In sommige streken van Beieren dragen de vrouwen ook nu nog eene soort van gouden of vergulden kroontjes, waaraan een sluier bevestigd is. Kunnen ze elders en in ouden lijd, ook in 't aloude Friesland, dan geen dergelijke versierselen gedragen hebben. Woningen waren hier schaarsch en ver van-een verspreid, en die weinige, welke zich hier en daar op houten palen verhieven, hadden een ongastvrij en armoedig aanzien." De vermelding van het oorspronkelijk Suez-kanaal bewijst mede, — zoo wordt gezegd, — de nieuwheid van het geschrift. Zeker, indien het daar inderdaad »Suezkanaal" genoemd werd. Doch die naam staat niet in het handschrift, maar eenvoudig in een door dr. O. aangehaald gezegde van Renaud, die in een rapport bij de Académie des Sciences de hypothese omtrent de vroegere verbinding van de Bittermeeren met de Roode zee vermeldt. En is nu een een stuk onecht en nieuw omdat een hypothese van later tijd hare bevestiging er in erlangt? Op die manier is menig egyptisch monument van toch onbetwistbare oudheid ook wel voor een nieuw fabriekaat uit te maken. De angst van de Friezen voor den Overste Magy, die al de landen aan de andere zijde der Wezer had ingepakt, slaat onmiskenbaar, — zoo wordt geoordeeld, — op onze Prussophobie na 1866. Alsof er in al de twintig eeuwen, die vóór 1866 verliepen, en waarvan wij alleen de latere recht kennen, nooit een vorst had kunnen bestaan, die de landen aan de andere zijde der Wezer had in bezit genomen! En zoo zouden wij kunnen voortgaan, als we niet vreesden het geduld van den lezer uit te putten. Maar het voorafgaande zal ook wel voldoende zijn om aan te toonen, dat, zooal niet alle bezwaren tegen de echtheid en oudheid van ons handschrift in 't midden gebracht, dan toch vele, en juist de voornaamste, op niet dan misverstand of althans op zeer lichtvaardig aangenomen gronden steunen, zoodat op die en dergelijke door de tegenstander noch in 't geheel geen »quod demonstrandum erat" onder hunne bewijsvoering kan worden gesteld. Eene niet licht te tellen moeilijkheid leveren niettemin, — ik erken het, — sommige uitdrukkingen in het stuk, die werkelijk een nieuweren oorsprong schijnen aan te duiden dan er door sommigen aan toegeschreven wordt. Het klinkt inderdaad zeer vreemd, in zoo ouden tijd de menschen soms reeds te hooren spreken gelijk wij dat nu gewend zijn; en het besluit licht voor de hand, dat het boek dan ook in onzen lijd moet geschreven zijn. Onoverkomelijk dunkt mij evenwel die moeilijkheid geenszins. Reeds heeft dr. O. er op gewezen , dat toch een Griek onzer dagen de taal van Herodotus in zijne tegenwoordige spraak kan overbrengen , zonder aan woordvoeging of periodenbouw iets te veranderen, al zijn daar drie-en-twintig eeuwen tusschen verloopcn, alsmede, dat er geen vergelijking geldig is tusschen den verbalenden stijl van Adela's boek en den dorren stijl van wetten, contracten en testamenten, waarin alles bestaat wij lot nu toe in de o. friesche taal bezaten. Wij mogen daarbij herinneren, hoe de oudheidvorscher menigmaal gelegenheid heeft zich te verbazen , als hij soms in onbetwistbaar werkelijk oude stukken, uitdrukkingen en gansche gezegden uit den mond des volks ziet opgeteekend, aan welke hij, enkel wetten, contracten, enz., of ook altijd meer of min gekunstelde dichtwerken raadplegend, zeer zeker niet geneigd zou zijn een reeds zoo vroegen ooi-sprong toe te kennen. En wat nu sommige woorden aangaat, die naar 't oordeel van eenige taaikenners onmogelijk oud-Friesch konden zijn, maar uit het Fransch of Latijn moeten zijn ontleend, ook omtrent deze schijnt revisie nog niet gunsch overtollig, wanneer men slechts bedenkt, dat de taalgeleerden zelf het daaromtrent nog in 't geheel niet eens zijn, en de heeren Colmjon en Ottema b. v. beide hun argumenten vóór en tegen de meeste dier woorden ter lafel brengen, zonder dat aan ons anderen nog gegeven zij te beslissen welke in *)k bijzonder geval de zwaarwichtigste zijn. Eindelijk blijft voor de bestrijders, willen ze hun beweringen blijvend ingang doen vinden, eene moeilijkheid op te lossen over, die inderdaad toch vrij wat meer noch in heeft dan de taalkundige kwestie voor de wederpartij. De vraag namelijk, hoe een, vrij volumineus, handschrift, dat sinds 1820 in éene en dezelfde familie heeft berust, en in 1849 aan den tegenwoordigen bezitter werd overgedragen , met mogelijkheid na 1866 of na 1853, of na 1849 of na 1820 kan zijn opgesteld. Nemen wij dus alles te samen, dan hebben we voorzeker nog geenszins het recht, alleen op grond van het thans aangevoerde het besluit te trekken , dat het bewuste stuk werkelijk zóo oud is als sommigen willen, noch ook eenige aanleiding om bij benadering zelfs den waren ouderdom te bepalen, maar evenmin, op grond van de argumenten der bestrijders te besluiten tot de geheele onechtheid en gansch nieuwen oorsprong van het boek. Maar voor 't oogenblik verlangen wij dan ook nog geen stellige beslissing. Juist tot het verschuiven van deze de vaderlandsche geleerden uit Ie noodigen, was het doel van dit schrijven. Laat ons niet overhaast en om eenige schijnbare dwaasheden, die bij eersten oogopslag wantrouwen inboezemen, met voorname minachting een document in een hoek werpen, dat, ja, mogelijk geheel of grootendeels valsch kan zijn, maar, indien het eens echt ware,., toch een onschatbare vond voor de kennis der oudheid van een, in de geschiedenis van Europa zooveel betöékenend land als het van ouds beroemde Friesland mocht zijn! Een wijs besluit ware dan ook wellicht indien het Friesch Genootschap, zonder noch in eenig opzicht uitspraak omtrent de echtheid van het handschrift te doen, eenvoudig begon met hel in druk uit te geven (des noods met vertaling, en met fac-simile van een paar tekstbladen) en dan afwachtte wat over en weer door de kritiek nog mocht worden te berde gebracht. W. D. L. In: Nederlandsche Spectator, 1871 p. 330 De Redactie, na eene plaats in hare kolommen te hebben ingeruimd voor de onderling verschillende beschouwingen der heeren r. d. Bergh, v. Ii. Brouwer en Ottema, heeft gemeend, thans ook geene te moeten weigeren aan bovenstaande, weder in vele punten van de drie evengenoemde afwijkende. Zij wil alleen hopen, dat het handschrift, als het eenmaal zal zijn uitgegeven, ook blijken moge, al het geschrijf, dat er al over geweest is en waarschijnlijk nog wel zijn zal, werkelijk, in welken zin dan ook, waard te zijn. Red.

NASCHRIFT OP MIJN VERZOEK OM REVISIE. Van eene vriendelijke hand ontving ik dezer dagen de photograpniën van drie bladzijden uit het al meer en meer algemeene belangstelling wekkende handschrift. Gaarne betuig ik daarvoor openlijk den geëerden zender mijn weigemeenden dank, en aarzel niet, tevens te verklaren, dat de inzage der bedoelde stukken met bijbehoorende vertaling mij niet weinig in mijne opvatting heeft versterkt. Eene uitgave, — altijd nog zonder beslissing, — blijft mij dus ook wenschelijk voorkomen. Of dit nu evenwel door particuliere krachten zal kunnen geschieden, schijnt mij zeer onzeker, en niet raadzaam zou ik het achten, met kans op mislukking het te beproeven, in zoover deze laatste allicht een schijn-argument aan tegenstanders der uitgave mocht in handen spelen. Eene corporatie daarentegen, als het Friesch Genootschap, die zich ten doel stelt belangrijke taal- en oudheidkundige documenten in 't licht te geven, wier bekendmaking juist niet door particulieren kan geschieden, mag zich als 't ware geroepen achten, ook in dezen niet geheel werkeloos te blijven. Dan, het Genootschap, daf zoovele verstandige voorgangers telt, heeft ongetwijfeld mijn nederigen raad niet van noode en zal ook zelf wel het wijsste besluit weten te nemen. Het gezegde worde mitsdien eenvoudig als eene bescheiden aanbeveling opgevat, en als eene hulde aan den ijver en de volharding van die mannen, die ondanks alle tegenwerking en allen spot en hoon zich noch niet lieten afschrikken van de hun opgelegde taak, eene misschien inderdaad belangrijke oorkonde te ontrukken aan de vergetelheid. Hoe anders die hooghartige geleerden, zooals de heeren v. d. Bergh, v. L. Brouwer en v. Vloten, die, zonder cenig verder onderzoek van de zaak, met voorname minachting op al wat er in ernst over gezegd wordt, nederzien! Gunstig steekt ook, m. i. de houding van den heer Verwijs daarbij af, die, blijkens den brief van den heer Over de Linden in het laatste nommer van den Spectator, het veelbesproken stuk wel degelijk de opmerkzaamheid der oudheidkenners waardig keurde en schriftelijk den eigenaar aanbood, het óf te doen aankoopen voor het Provinciaal Archief óf wel eene uitgave er van te bewerken, terwijl hem, toenmaals althans, de echtheid onwederleggelijk uit de inzage scheen gebleken te zijn. Werd ze hem nu later weer twijfelachtig, er was hier ten minste geen lichtzinnigheid of verwaten spot, en de kans blijft ook bestaan, dat hernieuwd en voortgezet onderzoek dezen geleerden oudheidkenner, als wellicht menig ander, noch weer to! de vroeger door hem voorgestane meening terug zal brengen. W. D. L. In: Nederlandsche Spectator, 1871, p. 330.

 

 

 

VERVOLG

 

 

 

 

 

  

Rodinbook