|
1874 Overlijden van Cornelis over de Linden d.d. 22 februari 1874
Portret van Cornelis over de Linden met passer d.d. 22 februari 1874.
Bron: Dr. G.A. Wumkes, Frijmitselderij en Oera-Linda-Boek (Sneek 1923). Volgens Wumkes werd het portret in 1871 naar J.G. Ottema verstuurd. In de rechterbovenhoek heeft Ottema de sterfdatum 22 februari 1874 vermeld, waarboven staat 'overleden'. Op de achterzijde heeft Ottema de genealogie van het Oera Linda Boek vermeld.
Brief van L.F. over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 23 februari 1874
Helder, 23 Febr. 1874. WelEdel.zeergel. Heer. De wensch uitgedrukt in Uw laatsten brief aan mijn Vader, dat zijn ongesteldheid spoedig mogt wijken, heeft geene vervulling gevonden, integendeel hebben de rumatische aandoeningen zich hoe langs zoo meer uitgebreid en eindelijk de hersenen aangedaan waarop een verdoofden toestand is ontstaan die zich gisteren middag ten 5 uur in het overlijden van mijn dierbaren vader heeft opgelost. Diep zijn wij hierdoor geschokt. Overtuigd van Uwe deelneming in dit verlies verblijf ik met de meeste hoogachting, Ued Dw. Dienaar L.F. over de Linden.
Testament (Opstel) van Cornelis over de Linden, niet gedateerd.
Aan mijn kleinzoon Cornelis [Cornelis IV] en verdere nakomelingen. Alle menschen, die eenig belang in mijn handschrift stellen, vragen mij, hoe ik er aan gekomen ben. Zoo zult gij denkelijk later ook doen, maar daar het niet zeker is, dat ik dan nog leef, zoo wil ik dit hier nederschrijven. Inleiding. Mijn overgrootvader [Jan over de Linden] hadt twee zonen, waarvan mijn vader [Andries over de Linden] de oudste was. Hij werd dus bezitter van het handschrift. Mijn vader [Jan over de Linden II] vertrok naar Amsterdam, toen ik nog zeer jong was, maar zoodra mijne ouders het wagen durfde, mij alleen te laten gaan, ging ik jaarlijks naar mijne groot-ouders. Mijn vader had twee zusters: Antje en Aafje. Antje was gehuwd, en Aafje nog ongehuwd, en woonde bij hare ouders. Toen zij later ook huwde, bleef zij nog bij hare ouders, en ten laatste bleven hare ouders bij haar. In het jaar 1821 [1820] stierf mijne grootmoeder en als ik mij wel herinner, stierf mijn grootvader drie weken daarna. Hoe zij dit met mijn vader en hare zuster rooide, weet ik niet, maar mijn tante Aafje bleef met haar man en hare kinderen in het huis van mijn grootvader. Toen mijne grootouders overleden waren, gevoelde ik geen roeping, om jaarlijks naar Enkhuizen te gaan. Ik bleef dus weg. In het jaar 1836 [1835] stierf mijn vader. Na diens dood kwam mijne moeder naar het Nieuwediep. Die plaats beviel haar echter niet, en zoo vertrok zij naar Enkhuizen. Zoodra mijne moeder te Enkhuizen woonde, bezocht ik haar, als de gelegenheid zich voordeed. Zoo bezocht ik haar dan ook in het jaar 1848 en bragt mijne tante Aafje ook een bezoek. Haar man was gestorven en nu was zij met eene Koos Meijlhof gehuwd. Nadat ik een en ander met haar gesproken had, verzocht ik haar, of ik de tuin nog eens mogt zien, waarin ik mij als kind zoo vaak vermaakt had. Zij ging mij voor en de eerste boom, die mij in het oog viel, was een Sint-Laurens-boom, waaraan reeds enkele rijpe peren hingen. 'Sedert grootvaders dood,' zeide ik, 'heb ik geen van de vruchten geproefd, als u er dus niets op tegen heeft, wilde ik wel een paar van die schilderachtige peren voor mij plukken.' 'Dat mag je wel,' zeide zij. Toen ik ze geplukt had, zeide zij verder: 'je spreekt daar van Grootvader, maar ik heb nog wat voor je. Hendrik wilde niet hebben, dat ik het je gaf, maar Koops weet er niets van.' Daarop ging zij heen en haalde het handschrift. 'Dat is een familieboek,' zeide zij bij het overhandigen; 'de taal is Oudfriesch, en is al honderden jaren door de familie bewaard, daarom moet ik je op je gemoed drukken, dat je het in hooge waarde houdt.' 'Maar,' vroeg ik haar, alvorens haar te bedanken, 'waarom heeft Grootvader dat boek niet aan mijn vader gegeven.' 'De vraag,' zeide zij 'heb ik je grootvader ook gesteld, maar hij zeide 'Kees [Cornelis] moet het toch hebben, en als ik het terstond aan hem geef, dan kan Jan het niet weghelpen.' Ik had mij wel heel iets anders voorgesteld, maar ik stelde mij toch zoo blij aan, alsof ik een goud horlogie gekregen had. Zoodra ik in het Nieuwediep kwam, ging ik er in studeeren, maar het was even verstaanbaar voor mij, alsof het Chinees was. Onvoldaan lag ik het terzijde, maar kon toch niet nalaten, het nu en dan weder ter hand te nemen. Eindelijk ontcijferde ik de woorden Oera Linda, en over tha Linda*, hetgeen mij toeschenen inoniem [sic. synoniem] met Over de Linden te wezen. De bewering van mijne tante, dat het een familieboek was, leide dus geen tegenspraak. Geleerde vrienden, welke mij bij mijn verder onderzoek konden helpen, had ik niet, en om door middel van de pers iemand op te roepen, die het voor zekeren som zou willen vertalen, daartoe ontbrak mij geld. Zoodra ik de handen een weinig ruim had, ging ik naar den boekhandelaar Bakker en verzocht hem om eene oude Friesche Dictionaire. Hij verschafte mij een woordenboek op de gedichten van Gijsbert Japiks. Nu ging ik met drift aan den gang en bragt het zoover, dat ik de 'lape koer fen gabe schroer' [J.H. Halbertsma] vrij wel lezen kon, en daarmede was het uit. Iemand zeide mij, dat de letters die in mijn boek stonden runnenschrift was; daarop zocht ik een boek over runnenschrift en en kreeg het boekje hetwelk tot titel voerde: Bimerkingen, om en steenoxe met runeinskrift til horende H.M. Kongen of Danmark [veilinglijst 65. Bemaerkningen om en steenoxe med Runeneinskrift = Bemaerkninger Om En Steenoxe Med Runeindskrift Tilhorende Hans Majestaet Kongen (1854) (Kessinger Publishing) – Trade paperback (2010) by Carl Christian Rafn] Ik werd er niet wijzer door. Een ander zeide mij: dat schrift is Phoenicisch. nu zoch ik Phoenicisch en schommelde een boekje op, hetwelk tot titel voerde: Paleographische studien [veilinglijst 61. Wilhelm Gesenius, Paläolographische Studien über phönizische und punische Schrift. (1835) enz. Ik moet bekennen, dat de een zoo wel als den ander in zooverre goed gezien hadden, dat de letters van mijn handschrift zowel op het runen als op het Phoenischies schrift geleken, maar ik bleef er even dom door. Hoe ik handschrift vertaald kreeg. Als meesterknecht mogt ik alle jaren zes dagen op reis gaan. Van deze gunst gebruik makende, ging ik eens naar Amsterdam, waar ik mijn anker bij een neef en nicht van mijne eerste vrouw neerleide. Ik kon daar blijven eten, drinken, enz. maar niet slapen. Ik begaf mij derhalve naar een logement, schuins over de Heintjehoeksteeg [op de Wallen] maar ik had geen genoegen in zulk een handelwijs. De tweede morgen, toen ik mij in koffijkamer bevond, kwam daar een burgerheer en zijne vrouw (bij mij aan de tafel) zitten, die onder het ontbijten over hunne verdere reis naar Harlingen spraken. Toen ik van Harlingen hoorde, dacht ik, nu heb je, om zoo te zeggen, tot aan het andere eindje van de wereld geweest, en Friesland, vanwaar men zegt dat uw voorouders afstammen, heb je nooit gezien. 'Gaat uw naar Harlingen vroeg ik mijne tadelgenoten. 'Ja, kapitein,' - Dan ga ik mee.' Dat zal ons genoegen doen, dan hebben wij gezelschap aan elkaar. Wij gingen dus gezamenlijk op reis. Toen wij Harlingen naderde, vroeg de jufvrouw: 'Waar moet u eigenlijk heen ? 'Naar Harlingen,'' - 'Dat het u seit,' maar u zal toch wel weten, naar wie u toegaat,' - 'Neen, toen ik u zoo van Harlingen hoorde spreken, dacht ik, dan kon je best ereis met die menschen meegaan, dat is alles.' Wel, zei de man, 'dat vind ik verduveld aardig, als u dan niet weet, waar u heen selste, dan most maar met ons ! - 'Met alle pleizier, en zoo ging ik met mijn Heer en Mejuffrouw Siderius naar 'de Lanen'. Na de maaltijd ging mijnheer eens met mij rondloopen. Des avonds dronken wij een glaasje en zoo kwam het gesprek op mijn handschrift, dat ik niet lezen kon. 'Du most 't maar iens oversturen,' zei den heer Siderius. Wij hebben hier 'n onderwiezer, eenen mijnheer Jansen, die is zoo knap in dat olde fries, die zel et je wel gouw vertalen.' Zoodra ik weder aan den Helder was, kocht ik Mailpapier; dit lei ik bij wijze van kalkee-papier op mijn handschrift, en kalkeerde de letters. Zoodra ik een vel of 4 af had, zond ik die over. Eenigen tijd daarna schreef den Heer Siderius, dat zij in mijne kalkees een vondst van oude Friese wetten gedaan hadden, zooals zij in jaren niet hadden gedaan. Met kermis zou hij mij met zijne vrouw bezoeken, en dan moest ik maar maken, dat ik een heele bezending gereed had. Ik maakte een heel pak gereed, en toen hij bij [mij] was, liet ik hem tevens het handschrift zien. Nadat hij weder langen tijd in Friesland was, schreef ik hem hoe of het kwam, dat ik niets van het vertaalde te zien kreeg. Hij antwoorde dat zij nog altoos dachten, dat er hier te Helder zulk een knappen kerel was, welke een grap met hen wilde hebben; voorts vroeg hij, of het handschrift op papier of op parkament was. Daar hij het handschrift zelf gezien had, vond ik die vraag zoo gek, dat ik mij ging verbeelden, dat die Friezen een loopje met mij namen. Gedurende dat den heer Siderius bij mij gelogeerd had, had hij mij gezegd, dat de Heer Jansen, het niet kunnende vertalen, de hulp van den Heer Argivaris [sic] Eelco Verwijs had ingeroepen. Toen ik dus meende, dat Siderius mij een weinig bedotte, schreef ik aan den Heer Eelco Verwijs, hoe ik op aanraden van den Heer Siderius begonnen was, eenige kalkees van mijn handschrift door den Heer Jansen uit Harlingen te laten vertalen, doch daar ik niets van de vertaling te zien kreeg en ik tevens gehoord had, dat hij het zonder zijne hulp niet eens vertalen kon, ik de vrijheid nam, hem een los blaadje van mijn handschrift te zenden, waarbij ik hem verzocht, mij te willen schrijven, wat ik per blaadje zou moeten geven, wanneer Z.Ed. de vertaling op zich nam. Hij antwoorde, Dat hij door het vreemde der faxsimeles [sic, facsimilae] misleid, bang was geweest, dat er aan Den Helder iemand was, welke er hem wou laten inloopen, maar dat nu hij dit blaadje van het origineele had, hij niet meer aan de echtheid van het geheel twijfelde; dat hij voor het vertalen geen geld wilde hebben, als ik slechts toestond, dat hij den inhoud wereldkundig maakte, enz. Dit schreef Z.Ed. mij den 13 October 1867 [zie: brieven]. Ik heb dien brief bewaard, zooals ik alle andere heb gedaan, welke Hij mij later schreef. Uit deze brieven kunt gij lezen, hoe hij zijn best heeft gedaan, om het handschrift uit mijne handen te krijgen, enz. Het eerste blaadje; 'Okko, mijn zoon,' enz. zond hij mij benevens de vertaling terug, maar nu wilde hij het geheele handschrift hebben. Doch ik antwoorde hem, dat hij mij door het eerste blaadje geleerd had door hetzelve te vertalen, hoe ik het handschrift met lijf en ziel bewaren moest; zoodat ik het handschrift niet uit mijne handen gaf, zonder ongehoorzaam aan de uiterste wil mijner voorouders te worden. [Cornelis over de Linden refereert hieraan in zijn brief van 25 december 1870 aan G.J. Ottema].Na veel heen en weer schrijven kwam hij zelf. 'Was hij eenmaal in mijne tegenwoordigheid, ' zoo schreef hij, dan zou het wel beter gaan.' Het ging echter niet beter, en Eelco Verwijs ging boos heen. [donderdag 21 November 1867]. Hij nam het laatste katerntje van mijn handschrift mee, maar behalve, 'Okke mijn zoon,' had hij nog niets voor mij vertaald. Gedurende hij bij mij onder een glaasje zat, verzocht ik hem, mij iets uit het handschrift te vertalen. Hij sloeg het boek open en verhaalde mij dat gedeelte, waar Ulijsses [Ulyses, Odysseus] bij de burchtmaagd Kalip vertoefde. Pag. 107. AT 1188. In het jaar 1005 nadat Atland gezonken is, is dit op de oosterwand van Frya's burcht geschreven. Nadat we in twaalf jaren tijd geen Krekalander te Almanaland (Ameland) gezien hadden, kwamen hier drie schepen zo sierlijk als we er geen hadden, en te voren nimmer hadden gezien. Op het grootste van deze was een koning van de Ionische eilanden; zijn naam was Ulysus (Odysseus) en de roep van zijn wijsheid groot. Aan deze koning was door een priesteres voorzegd dat hij koning zou worden over alle Krekalanden, zo hij raad wist om een lamp te krijgen, die opgestoken was aan de lamp te Texland. Om haar te vangen had hij veel schatten mee gebracht, bovenal vrouwensieraden, gelijk er in de wereld niet schoner gemaakt werden. ze waren afkomstig van Troje, een stad, die de Krekalanders hadden ingenomen. Al deze schatten bood hij de Moeder aan; maar de Moeder, wilde nergens van weten. Als hij tenslotte zag, dat ze niet te winnen was, ging hij naar Walhallagara. Daar was een burchtmaagd gezeten, wier naam was Kaat, maar [107] in de wandeling werd ze Kalip (Calypso) genoemd, [Etym.] omdat haar onderlip als een mastkorf vooruitstak. Bij deze heeft hij jaren vertoefd tot ergernis van allen die het wisten. Naar het zeggen van de maagden heeft hij van haar ten laatste een lamp gekregen; maar ze heeft hem niet gebaat, want toen hij in zee kwam, is zijn schip vergaan, en. hij naakt en bloot opgenomen door de andere schepen.[Citaat toegevoegd door webmaster] Toen hij een halve bladzijde gelezen had, sloeg hij het boek digt [dit is in tegenspraak met het latere advies van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden om de losse bladen te laten binden om er geen kwijt te raken. Bovendien is er sprake van een los blad (Okke mijn zoon) en een los katern aan het einde van het boek], zeggende 'zie je wel, Alle Oostersche en Westerse en Noordsche Goden en Godinnen worden hier door elkander gehaspeld; Het is 'n wonderlijk boek.' Uit was het. Zijn handelingen maakten op mij den indruk alsof hij mij onkundig van den inhoud wou laten en het zoodoende voor een appel en een ei uit mijne handen te krijgen. Mar dat was mis; daartoe stelde hij zich veel te graag aan. Te Leiden zocht ik hem nog eens op [Cornelis over de Linden deed het voostel om naar Leiden te komen in een brief van 20 november 1868 en opnieuw in een brief van 15 april 1869, maar kreeg geen antwoord] en vertelde hem, dat ik al mooi naar de zestig begon te lopen, en daar ik gelezen had dat er van de honderd slechts 8 menschen zijn welke die ouderdom bereiken, het nu toch wel tijd begon te worden, dat ik met de inhoud van mijn handschrift bekend raakte. [Cornelis over de Linden overleed op 22 februari 1874 op 63-jarige leeftijd]. 'Ja, zeide hij, 'als je een goede vertaling wilt hebben, dan moet je geduld hebben; ik heb geen tijd; daarom heb ik het in handen van een doctor Winkler te Leeuwarden gesteld [dit is in tegenspraak met de brief van Eelco Verwijs aan Cornelis over de Linden van 24 april 1870], en die heer heeft veel lust in het oude Friesch.'' [Een voorstel daartoe deed Verwijs op 11 november 1869 aan het Fries Genootschap en schrijft daarbij een brief aan Johan Winkler. Het Fries Genootschap gaat op 24 november 1869 met het voorstel akkoord. Verwijs schrijft op 13 december aan Johan Winkler].Zoodra ik aan den Helder kwam, schreef ik aan Dr. Winkler, maar hij antwoorde mij niet [brief is niet bekend]. Daar ik dus niets meer van de zaak hoorde, begon ik er mij in te troosten en stelde mij voor, dat ik er nooit meer iets van hooren zou. Dit was echter zoo niet: den 24 December 1870 ontving ik des avonds een brief, waarvan het schrift mij onbekend was. Die brief was van ZEd. Dr. Ottema [geschreven op 22 december 1870]. Hij schreef mij, dat Eelco Verwijs, door mijne welwillendheid in staat was gesteld, aan het Friesche genootschap een vertaling van een overoud Friesch handschrift geschenke te geven. Dat bedoeld handschrift in zijne handen was gesteld, om te onderzoeken, wat het was; maar dat hij door de net uitgevoerde faxsimiles [sic, facsimilae] van mij had opgemerkt, dat den Heer E. Verwijs nog al vele fouten had gemaakt, weshalve hij mij beleefdelijk verzocht, het echte handschrift ook eens te mogen hebben. Ik antwoorde, dat ik zoo belangeloos niet was geweest om den Heer E. Verwijs een handschrift voor het Friesche genootschap te leenen; dat ik niets eens wist, dat er zulk een genoodschap bestond, maar: Dat ik het hem gegeven had om het voor mij te vertalen, Doch, daar het geval er nu eenmaal toelag, dat hij het nu ook bij katerntjes ter leen kon krijgen, onder voorwaarden, dat hij bij ieder katerntje, dat hij terugzond, de vertaling moest zenden. Die voorwaarden nam de Heer Ottema aan, en Hij heeft getrouw aan zijne belofte voldaan. Dien winter was mijn zoon Anton Jan [geb. 1843] te huis. Wanneer er nu eene vertaling kwam, dan kwam hij en mijn zoon Leendert [geb. 1837] met hunne vrouwen, om te hooren, wat Dr. Ottema ons te vertellen had. Dan was het een goedkoop familiefeest, en ik kon mij niet herinneren, ooit meer genoegen gehad te hebben. Daarbij kwam, dat den inhoud, vooral die der wetten, geheel naar mijn smaak was; al moest ik dan ook bekennen, dat zij in de tegenwoordige maatschappij niet meer zoo zouden worden kunnen toegepast. Toen ik de volgende zomer met mijne vouw naar Harlingen ging, strekte wij ons reisje tot Leeuwarden uit, omdat ik nieuwsgierig was den Heer Ottema eens te zien. Terwijl ik met hem in zijn tuin wandelde, vertelde zijn nicht aan mijne vrouw, dat Oom geheel voor het handschrift leefde, en wel zoo, dat toen het laatste katerntje de deur uitgegaan was, hij verbleekt was, en zei: 'Daar gaat het nu.' Bij die gelegenheid leerde hij mij ook de letters kennen, waardoor ik zoover gevorderd ben dat ik het handschrift eenigermate kan lezen. (!!!!) Toen ik weder te Harlingen was, ontving ik 25 boekjes van Hem. Zij behelsden het verslag, dat hij aan het Friesch Genootschap van zijne bevinding gaf. [Najaar 1871, de tekst is opgenomen als voorwoord bij de uitgave van 1872]. Zoodra dit verslag in de handen van de Hollandsche geleerden was, regene het, om zoo te zeggen, aanmerkingen. Die daarop neerkwamen, dat het geheele stuk verzonnen was, Door al die aanmerkingen begon ik zelf eenigermate te twijfelen; maar daar kwam den Heer Ottema uit den hoek en bewees hun door de reis van Apollonia en de paalwoningen, dat zij mis hadden. 'Ja,' zeiden de opposanten 'maar dan is het stuk na [18]50 geschreven.' Daar ik nu voor mij zelf wist, dat ik het sedert het jaar onzes Heeren 1848 in mijn bezit had, was ik ten minste overtuigd voor mij zelf dat het stuk echt moest wezen. Al die tegenstand werkte echter zooveel uit, dat het Friesch Genootschap geen gelden af wou staan om het werk te laten drukken. Maar den Heer Ottema toonde zich een Friesch van den ouden stempel, welke zich door geen tegenstand van zijn plan liet afbrengen. Hij zocht zelf een uitgever, en zoo kwam het dan zonder hulp van anderen in het licht. Toen het werk in den handel was (1872), deed den Heer van Limburg brouwer [Petrus Abraham Samuel Limburg Brouwer (1829-1873)] nog een kordate poging in den Spectator om het boek tot een nietswaardig vod te veroordeelen. [P.A.S. van Limburg Brouwer, - Eene teleurstelling [Bespreking van dr J.G. Ottema: Thet Oera Linda Bok, Leeuwarden 1872] - De Ned. Spectator 1872, 12 Oct., pp. 322- 323.] Vele geleerden van mijne kennissen vonden zijne beoordeeling mooi. Ik ben geen geleerde, maar op mij maakte het den indruk alsof ik een kwade jongen voor de deur hoorde schelden op den knecht, die hem gezweept has, omdat hij deurtje-schel [belletjetrek] had gespeeld. Hoewel ik mij toch moet verwonderen, waar of hij al de bombast van daan haalde, die er bij den eersten aanblik als goede rede uitzag. Dit maakte weer leven in de wereld. Op het stadhuis van Enkhuizen kreeg men 't verzoek uit den Haag om mijn geslachtregister op te sporen. Mijnheer Van Alphen, Inspecteur over het Stoomwezen vroeg mij op de werf, hoe ik aan het boek gekomen was. Een vertegenwoordiger van de provinciale Staten uit Frieschland verzocht mij om het stuk in de archieven van Friesland te mogen deponeren, met bewijs van eigendom, waarop ik of mijn nageslagt het altoos wederom kon krijgen, enz. Het boek is dus in de wereld.' [Op verzoek van L.F. over de Linden is het slot niet gepubliceerd].
*komt niet op deze wijze in het Oera Linda Boek voor !
De tekst werd gepubliceerd in J. Beckering Vinckers, Wie heeft het Oera-Linda-Boek geschreven (Kampen 1877). Schrijffouten niet verbeterd. Opmerkelijk is, dat de naam van Ernst Stadermann hierin niet voorkomt. Ook het eerste bezoek aan tante Aafje Over de Linden in 1845 wordt verzwegen.
Brief van Hermanus (Harmanus) Siderius aan L.F. [?] over de Linden d.d. 24 februari 1874
Tekst onbekend, vermoedelijk betreft het een condoleancebrief.
Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 24 februari 1874
WelEd. Heer ! Met groote deelneming en leedwezen lees ik uwen brief meldende het overlijden van uwen waardigen vader. Ik besef dat dit voor u allen en in de eerste plaats voor uwe Moeder een zwaar verlies is. In de laatste dagen maakte ik mij wel wat ongerust wegens het uitblijven van nadere tijding, doch stelde mij niet voor, dat 's mans ongesteldheid zoo spoedig een zoo noodlottigen afloop zoude hebben, in de laatste jaren met hem in zoo vriendschappelijke en interessante correspondentie heb ik hem leeren kennen en achten als een flinken helderen rondborstigen en rechschapen man, aan wien de herinnering bij mij altijd levendig en aangenaam blijven zal. Want het deed mij altijd genoegen zijne klare en eenvoudig juiste denkbeelden te lezen en het was mij evenzeer een genoegen gelegenheid te hebben om aan hem te schrijven. Zijn brieven liggen ook bij mij zorgvuldig bewaard als een aandenken aan zijne welwillendheid en in mij gestelde vertrouwen. Gaarne had ik hem nog eenige rustige en onbezorgde levensjaren toegewenscht. Wees zoo goed mijne vriendelijke en deelnemende groete over te brengen aan MeJufvr. uwe moeder en uwe verdere familie. Het zal mij aangenaam zijn met u in briefwisseling te blijven zoo vaak er iets belangrijks en wetenswaardigs voorkomt betreffende het H.S. waarin ik veel belang stel. Met achting en vriendelijke groete.
Artikel in de Heldersche Courant dd. 24 februari 1875
Door iemand, die beweert dat hij misschien wel verdiend lid van het Friesch Genootschap te zijn, is onder den titel 'Naar aanleiding van Thet Oera Linda Bok, Historische schetsen met eenige in- en uitvallen'' [door Dr. A. J. Vitringa, 1874] een reeks schetsen bij de firma J. de Lange te Deventer uitgegeven, die vroeger reeds als feuilleton waren opgenomen in de 'Deventer Courant'. In deze lezenswaardige schetsen, dat het veel besproken Oera Linda Bok is een allegorie. Hij noemt het werk van den vindingrijke schepper dier allegorie een tendenz-werk in hoogst origineelen vorm, dat ons wil doordringen van het bewustzijn dat wij het pad van weelde en bekrompen eigenbelang, dat wij thans bewandelen, moeten verlaten, dat wij onze taal zuiver moeten handhaven, ons tot een krachtige nationaliteit moeten aaneensluiten.
Brief van Dr A.T. Reitsma (aan dr J.G. Ottema?) d.d. 21 maart 1874.
Tekst niet beschikbaar.
Open Brief van L.F. over de Linden aan de Koninklijke Academie van Wetenschappen (Afdeeling Letterkunde) d.d. 20 april 1874
Trefwoorden: echtheid, papierkwaliteit.
naar aanleiding van het voorstel van den Heer Leemans, omtrent het Oera Linda Bok. In de Nieuwe Rotterdammer van Vrijdag jl. las ik het verslag omtrent het verhandelde in de Vergadering van jl. Maandag van de afdeeling Letterkunde der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam. Aan het gedeelte gekomen waarbij melding wordt gemaakt, dat de Heer Leemans voorstelt eene commissie te benoemen om der vergadering tot voorlichting te dienen bij het uitspreken van haar oordeel over het befaamde Oera Linda Bok, werd ik aangenaam aangedaan door de gedachte, dat er eindelijk eens door een afdoenden maatregel meerder licht zoude komen in de questieuse zaak, die tot zooveel gepraat en geschrijf reeds aanleiding gaf, echter meest tusschen personen, die daartoe niet geregtigd waren, omdat zij het Handschrift-zelf nimmer hadden gezien en hunne opinien, ook daarom, elken redelijken grond misten. Ik stelde mij reeds voor een bezoek van de commissie te zullen ontvangen, die, door een nauwgezet onderzoek van het stuk, en zonder zich te storen aan allerlei dwaze onderstellingen en beweringen van anderen, zich overtuiging zoude trachten te verschaffen omtrent de echtheid. Hoe vond ik mij echter, het verslag verder lezende, teleurgesteld in mijne verwachting. De vergadering - waarbij waarschijnlijk geen enkel lid te vinden is, dat zich zoude kunnen beroemen het Handschrift te hebben gezien - zaamgekomen om werkzaam te zijn in het belang van de vaderlandsche letterkunde, te waken tegen het verloren gaan van voor de geschiedenis en letterkunde belangrijke documenten - doch zoo weinig van het Handschrift wetende, dat een harer leden eene commissie nodig acht, die door hare voorlichting na onderzoek, de vergadering in staat zal stellen haar oordeel over bedoeld stuk uit te spreken, - die vergadeing stapt met zevenmijlslaarzen over eene reeks bijeengebragte bewijzen heen, en acht zich in staat en gerechtigd: niet te oordeelen, maar wel om te veroordeelen, en het stuk eenvoudig en klakkeloos uit te maken voor een 'recente' niet eens 'behendige bedriegerij'. Geen onaardig compliment voor mijne familie ! - En wat het geval nog curieuser maakt: het lid, dat zoo even doordrongen is van het gewigt van het H.S., zoodanig, dat het eene voorlichtende commissie noodig acht om te waken tegen een niet-oordeelkundig oordeelen, - is terstond gereed zich naar anderer opinie te voegen, en acht het nu zelf ook gemakkelijker, figuurlijk gesproken, de koe af te maken, dan de onzekerheid op te heffen of het dier wezenlijk lijdende is aan veronderstelde gebreken. Op zoodanige manier is het mogelijk binnen den korts-mogelijken tijd, eene groote hoeveelheid documenten, al ware 't ook 3500 K.G., te veroordeelen en naar de papiermolen te verwijzen. Of ik andere verwachtingen had van eene vergadering als deze ? Ongetwijfeld; mij dunkt, waar zij blijk kreeg, dat omtrent de al- of niet echtheid van het H.S. geen stellige overtuiging bij de leden bestond, had de vergadering minstens verpligt geweest, met hare bedenkingen tegen de echtheid voor den dag te komen. Had zij willen besluiten omtrent het Handschrift geen oordeel uit te spreken, dan ware die betuiging genoeg geweest. Nu zij echter verder gaat, haar oordeel uitspreekt, en het stuk eene 'recente' bedriegerij noemt, is zij zedelijk verpligt: ten 1ste tegenover mij, als tegenwoordig bezitter of liever bewaarder van het H.S., ten 2e tegenover den Heer Dr. Ottema, ten 3de tegenover leden van hare afdeeling die een andere overtuiging zijn toegedaan, en ten 4de tegenover het publiek, dat met belangstelling van hare handelingen kennis neemt, - om haar uitgesproken oordeel over het H.S. te motiveren: en dan niet op losse gronden, maar voet bij stuk houdende, beginnende met de wederlegging der bewijzen van echtheid, die door den Heer Dr. Ottema in de Inleiding van de uitgegeven vertaling van het Handschrift zijn opgesomd, welke bewijzen sedert zijn vermeerderd door den uitslag van een scheikundig onderzoek omtrent de geaardheid van het voor het H.S. gebezigde papier*, en door de 'Geschiedkundige Aanteekeningen en Ophelderingen bij thet Oera Linda Bok door Dr. J.G. Ottema, in het laatst van het vorig jaar uitgegeven bij den Boekhandelaar H. Kuipers te Leeuwarden. Ware eene vergadering tot het bespreken van het H.S. vastgesteld, dan zoude men m.i. beleefd hebben gehandeld, den Heer Ottema, - die zich in deze zaak, ter wille van de wetenschap, zoo vele opofferingen van tijd en moeite heeft getroost, - uit te noodigen deze vergadering bij te wonen en van hem, als daartoe het meest voorbereid, de wederlegging van verschillende bedenkingen en meeningen te vragen. Had de 'veroordeeling zonder proces' niet door de vergadering plaats gehad, dan geloof ik dat in langen tijd, en misschien nooit meer, het befaamde Oera Linda Bok door mij ter sprake zoude zijn gekomen. Nu men evenwel zoover gaat, dat de waarheidsliefde van mijne familie in twijfel wordt getrokken, acht ik mij geroepen daartegen te protesteren en vermeen geene onbillijke vordering te doen, wanneer ik van de bovengenoemde Afdeeling der Academie van Wetenschappen verzoek, dat zij verklaart ten deze in overijling te hebben gehandeld, genegen is de zaak in nader onderzoek te nemen en den uitslag van haar onderzoek bij behoorlijk gemotiveerd rapport publiek te maken. Daartoe wil ik haar tegemoet komen door de aanbieding, die ik hierbij doe, om, tegen schadeloosstelling van reis- en verblijfkosten, op nader te bepalen dag, zelf met het Handschrift in haar lokaal te Amsterdm te komen, opdat de leden persoonlijk zich omtrent het stuk kunnen overtuigen en meer gegrond kunnen oordeelen. Met verschuldigde hoogachting en met beleefd verzoek om eenig antwoord, zij 't ook met een enkel woord, heb ik de eer te zijn
Helder, 20 April 1874, UEd. Dv. Dienaar L.F. over de Linden.
* L.F. over de Linden doelt hier op het chemisch onderzoek door de heer Kuiper, apotheker, vader van de uitgever naar de aanwezigheid van chloor in het papier.
Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 21 april 1874
WelEd. Heer ! Ik was juist voornemens u te schrijven, toen ik uwen brief ontving. Ik ben reeds begonnen met een stuk te schrijven, waarin ik met de Akademie afrekening zal houden. Zij die dat daar drijven zijn de kliek van Verwijs en juist daarom zal ik tegenover het oordeel van de Akademie stellen het oordeel van Verwijs in zijn brief van 19 Oct 1867, 't welk door hem ook nooit openlijk is teruggenomen. Ik denk de gansche geschiedenis te geven van hetgeen er met het H.S. is voorgevallen, want nu de Akademie ons voor bedriegers uitmaakt, mag ik het er niet bij laten zitten. Daarbij verzoek ik u mij de handen vrij te laten om van uw vaders brieven dat gebruik te maken, 't welk ik zal nodig vinden. In de Gottingische Gelehrten Anzeiger wordt beweerd, dat ik het boek geschreven heb in 1870 onder den indruk van de vrees voor de Pruisen en wel het heb geschreven in het Hollandsch en vervolgens in het oud Friesch vertaald. zurueckuebersetzt. Als mijn stukje gedrukt is zal ik u eenige exemplaren voor uwe familie toezenden. Uw brief aan de Akademie is best. Als zij u laten komen en ter vergadering verschijnen, vertel dan maar eenvoudigweg al wat gij weet. Daarbij moet ik u mededeelen dat in eene vorige vergadering der Akademie Professor Land een Syrisch Handschrift uit de 12e Eeuw vertoond heeft op gelijksoortig papier als dat van het Friesche Handschrift. Meld mij s.v.p. eens wat er van het door den Ingenieur Turk gedaan bod van f 1000 en wie de Engelsche Heer is uit wiens naam hij dat bod gedaan heeft. Ik vermoed dat het dezelfde zal zijn, die eens het H.S. voor f 100 maar heeft willen meepakken. Tot bevestiging van mijn betoog, dat de oorspronkelijke Germanen zijn de Gertmannen*, die zich onder Wiechhirte bij den mond van de Eems hebben neergezet, schrijft mij de Heer ten Doornkaat Koolman dat in Oostfriesland en nergens elders de geslachts of familienaam German nog bij verscheidene oude boeren families wordt aangetroffen en wel inzonderheid in den omstreek van Norden sedert onheuglijke tijden bestaat. Met vriendelijke groete ook aan uwe moeder hoogachtend
* Aanvankelijk hield Ottema de Gertmannen voor de Groningers, maar herzag zijn mening, zoals uit zijn aantekeningen blijkt. De Germanen kwamen echter pas in de Romeinse tijd op. Volgens het Oera Linda Boek ontleenden de Gertmannen hun naam aan de burchtvrouw Geert, die na verdreven te zijn uit Athene met haar volk neerstreek in Carmania, waaraan ze hun naam gegeven zouden hebben. Zij zouden daar de buren van de Friezen zijn geweest en zich eveneens bij de vloot van Nearchus hebben aangesloten.
Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 22 april 1874
Onderwerpen: Academie van Wetenschappen
De heer Kuipers is zeer ingenomen met uwen brief aan de Akademie en laat u voorstellen om dien te laten drukken en gratis verkrijgbaar te stellen onder dezen titel Open Brief aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (afdeeling Letterkunde) van L.F. over de Linden naar aanleiding van het voorstel van de Heer Leemans omtrent het Oera Linda Boek. Antwoord mij per ommegaande of gij dit goedvindt, dan zullen wij wel voor alles zorgdragen. In haast met vriendelijke groete.
Brief van L.F. over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 22 april 1874
Onderwerpen: verkoop MS, Academie van Wetenschappen
Helder, 22 april 1874. WelEdele zeer Gel. Heer, De spoed door mij gemaakt, nadat ik zondag bekend werd met het verslag van de Vergadering van de Academie van Wetenschappen om mijn brief aan haar gereed te maken en te verzenden en U het afschrift daarvan zoo spoedig mogelijk te doen toekomen, maakte het mij ondoenlijk gevolg te geven aan mijn voornemen, U bij mijn eerste schrijven mijnen dan en die mijner familie te betuigen voor de deelneming met het voor ons zoo groot verlies en voor de zeer welwillende bewoordingen omtrent mijn Vader. Zijn verlies zal voor onze familie nog lang gevoeld worden, en evenzeer door het werkvolk, dat in hem een beschermer zijner regten vond, en waarbij hij door aanmoediging teregtwijzing en het opwekken van gepasten naijver den prikkel ten goede wist levendig te houden. Uwe woorden waren ons , vooral in die voor ons zoo droevige dagen, zeer aangenaam en weldadig. Op uwe vraag omtrent het door den Heer Turk gedane bod van 1.000 lb namens een, ons nog onbekend persoon, kan ik niet veel antwoorden, ik weet niet om welke reden, maar toen ik er van hoorde, heb ik terstond getwijfeld of het met deze zaak wel ernst was. Die gedachte maakte mij wrevelig, omdat ik het denkbeeld niet kon uitstaan, dat een jong mensch als den Hr. Turk mijn Vader en U, als menschen van leeftijd tot voorwerp zijner aardigheden zou willen maken, en had het stellige voornemen hem daarover mijne verontwaardiging te kennen te geven, ingeval mijne onderstelling in zijn antwoord bevestiiging mogt vinden. Daarom heb ik na het overlijden van mijn Vader nog een tijd gewacht, alvorens hem daarover aan te spreken. Een paar weken geleden heb ik hem ontmoet en hem gevraagd, wie het bod van 1.000 lb voor het H.S. had gedaan, terwijl wij met den bieder wel in onderhandeling wilden komen, waarop hij mij verzekerde, dat dit bod niet gedaan was, maar dat hij had gevraagd of mijn Vader het aan bedoelden heer tegen dien prijs zoude willen afstaan. Die heer was echter nu een reisje rond de wereld gaan maken, maar kwam later in deze gemeente terug en dan zou hij (turk) hem van ons voornemen kennis geven. Dit antwoord heeft mij dus in geen enkel opzigt eenige zekerheid verschaft en 't is dus nog heel wel mogelijk dat alles een verzinsel is. Ik heb nu evenwel een plannetje n.l. mij den naam van den bieder op te geven. Antwoord hij alsdan schriftelijk, dan is hij in 't net, want dan moet hij den naam noemen, of verklaren dat hij die niet noemen mag. In 't eerste geval is de zaak in orde. In 't tweede geval erkent hijechter ook ('t zij dan waar of niet) dat het bod gedaan is, en zoude U van dit bod melding kunnen maken bij een eventuele verdediging. 't Is dan aan hem om zich, desnoods, daaromtrent nader te verantwoorden. Den uitslag deel ik U zoo spoedig mogelijk mede. Het doet mij genoegen, dat mijn schrijven aan de Academie Uwe goedkeuring wegdraagt. Ik heb er afschrift van gezonden aan mijne zwagers te Amsterdam, die het wel aan enkele belangstellenden zullen laten lezen. Wie ik het hier liet lezen, schaarden zich dadelijk aan onze zijde. Ik geloof dat deze ondoordachte handeling van de Academie meer goed dan kwaad zal doen, want het schrijven van den Heer Boot, waarvan het afschrift door U ontvangen zal zijn, maakt op mij den indruk dat hij voor zich wel wilde, dat die discussie niet had plaats gehad en dat hij zich niet gerust gevoelt over de mogelijke gevolgen. Men zal toch ook tot een verklaring dienen te komen, want mijn brief is niet van dien aard dat men er zonder antwoord af kan. Bovendien, nu hij als officieel stuk in de Vergadering wordt gebragt en de ontvangst door den Secretaris is erkend, hebben wij het steeds in onze hand om door middel van de dagbladen de geheele zaak te ontvouwen, des noods met toevoeging van de meerder gewenschte beschouwingen en toelichtingen. Zoo even ontvang ik Uw schrijven van heden betreffende het voorstel van den Heer Kuipers om mijn schrijven in den vorm van een 'Open brief' publiek te maken. Ik vermoed dat het hiervoren bedoelde afschrift van den brief van den Heer Boot, dat ik gisteren middag aan U verzond, nog niet voor de afzending van Uw schrijven, door U werd ontvangen, eerstens omdat U er geen melding van maak, ten andere omdat ik mij voorstel dat U daarvoor voorlopig zoodanig bevredigd zoudt zijn geworden, dat eene publieke behandeling den zaak althans mijnerzijds vooralsnog minder raadzaam is. Ik veronderstel toch dat ik in dat geval de leden zoodanig zal verbitteren dat er van bijvallen hunnerzijds geen sprake meer zijn zal. Wordt de zaak niet dadelijk publiek, dan kunnen zij eerder gedwongen worden om, nadat mijne voorkomendheid hun de gelegenheid gaf het H.S. zoo nauwkeurig mogelijk te bezien en te betasten.- van boeg te veranderen, het slechte vaarwater te verlaten en koers te zetten in onze rigting. En mogt het onverhoopt blijken dat zij daartoe geene geneigdheid te bezitten en bij hun eens uitgesproken gevoelen willen blijven, dan zijn wij nog steeds in staat om door middel van de pers, hen publiek tot de nakoming hunner verpligtingen op te roepen. Hoezeer mij het idee van een 'Open brief' sterk aanlokt en het mij geweldig spijt, mijn lust om hen publiek te antwoorden te moeten inbinden, vermeen ik toch in 't belamg der goede zaak te handelen vooral na de ontvangst van het schrijven van den Heer Boot - zoo ik U en den Heer Kuipers in overweging gee, de uitgaaf van den brief nog wat uit te stellen en eerst af te wachten wat de Vergadeing van 18 Mei a.s. zal opleveren. Veel genoegen doet het mij, dat de Heer Kuipers zoveel belang in de zaak blijft stellen. 't Blijkt dat wij nog geen enkele kampioen kunnen missen. Mogt U nog een ogenblik tijd en lust gevoelen om mij met een paar regels mede te deelen of mijne beschouwingen al of niet met de Uwe overeenkomen, dan houd ik mij zeer aanbevolen. Hoogachtend, en de beleefde groeten van mijne familie overbrengende verblijf ik gaarne UWd. Dw. Dienaar. L.F. over de Linden.
Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 25 april 1874
Onderwerpen: Academie van Wetenschappen.
Ons idee omtrent het drukken van uwen brief hebt gij niet goed begrepen. Het doel is niet voor het groot publiek en voor den handel, maar om gratis te verspreiden aan belangstellenden (drukken als manuscript). Uw brief is zoo waardig gesteld, dat hij de grootste goedkeuring wegdraagt bij die weinige personen, aan wie wij hem laten lezen. Maar wij kunnen niet bij allen daarmede rondgaan en toch zijn alle belangstellenden begeerig te vernemen, welke houding wij aannemen tegenover de Akademie. De slag in het aangezicht ons door de Academie toegebracht, is door alle couranten uitgebasuind, nu moeten de belangstellenden weten, dat wij niet stil zitten. In uw brief staat ook niets dat de Akademie kwalijk kan nemen. Daarom vertrouw mij moet uwe brief niet geheim blijven. Kuipers zal u een 100 tal zenden, die deelt gij en uw broeder te Amsterdam) rond naar eigen verkiezing. Zoo doen wij ook vooral aan inteekenaren van het boek en leden van het Friesch Genootschap. Want de koopers en bezitters van het boek moeten weten, waar zij aan toe zijn, moeten zien dat wij geen oplichters zijn.* Daarom is deze mededeeling plicht. Mijne kleine maar krachtige brochure De Koninklijke Akademie en het Oera Linda boek is reeds op de drukkerij Zij bevat een verhaal van al wat er met het H.S. gebeurd is en wat de Akademie vooraf weten moet eer zij kan onderzoeken. Ik stel tegenover machtspreuken feiten, niets dan feiten, opgegeven met dag en datum. Gij zult het wel zien. Het sluit met eene gunstige aankondiging en beoordeeling in den Cataloog van Truebner en Co. te Londen. Wees vriendelijk gegroet. [P.S. Nog wat, den Brief van Prof. Boot, mijn voormalige collega, heb ik met genoegen gelezen. Ik heb vroeger wel met hem over het boek gesproken. Hij is verleden zomer bij de lezing van Reitsma hier tegenwoordig geweest. Daaruit kunt gij reeds begrijpen, dat hij met de schreeuwers niet instemt. Als hij de Akademie niet voor competent houdt, dan ben ik volkomen van hetzelfde gevoelen. Geen van hen heeft kennis van de oud-Friesche taal.
* Door weglating van het runschrift op de afbeelding van de schrifttekens, heeft Ottema zich wel degelijk bedenkelijk gedragen. Het runschrift werd immers ook door hemzelf als 19de eeuws erkend.
Brochure: De Koninklijke Akademie en het Oera Linda boek, door J.G. Ottema d.d. 1 mei 1874
Trefwoorden: paaldorpen.
J.G. Ottema, De Koninklijke Akademie en het Oera Linda Boek, Leeuwarden, H. Kuipers, 1874
De lezer Heil!
De Nederlandse Spectator van 18 april 1874 deelt het volgende mede: ‘De Afdeeling der Koninkl. Akademie, bestemd voor de taal-, letter-, geschiedkundige en wijsgeerige wetenschappen, heeft hare geone vergadering gehouden op Maandag den 13n dezer. De Heer Leemans deed een voorstel of het namelijk niet zaak zoude zijn, dat de Akademie het beruchte Oera Linda Bok aan het onderzoek eener commissie onderwierp. Hij zelf gelooft volstrekt niet aan zijn echtheid, maar hij wenschte wel, dat de zaak werd uitgemaakt, opdat ook buitenlands zekerheid zou verkregen worden omtrent dit handschrift. De Heer Dirks was daarvoor; te meer nu, gelijk hij mededeelde, de bezitter van het handschrift [Cornelis over de Linden] gestorven is en men niet weet waar het nu zal blijven; want kort voor zijn dood was hem 1000 pond sterling er voor geboden. Nu is er vrees, dat het zonderlinge handschrift weer even vreemd verdwijnt, als het gekomen is. De heer van den Bergh meent, dat de Akademie dat niet moet doen, omdat zij zich zou kompromitteeren. Het ding is al te ongerijmd om aan ernstig onderzoek te onderwerpen. Dit bleek ook uit het oordeel van anderen, die zich in gelijken zin uitlieten, zooals de Heeren Beets en Kern, en ten slotte werd met vrij groote meerderheid het voorstel verworpen.’ In de Haarlemsche Courant leest men dit bericht met de volgende woorden: ‘In de jongste vergadering van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen is door den Heer Leemans voorgesteld, eene commissie te benoemen ten einde de Academie voor te lichten bij het uitspreken van een oordeel over de waarde en de echtheid van het befamde ‘Oera Linda Bok’. Na eene uitvoerige discussie, waaraan onderscheidene Leden deelnamen, bleek uit de gehouden stemming, dat de meerderheid der aanwezigen het door den Heer Leemans aangeprezen onderzoek geene voor de Academie aanbevelenswaardige taak acht. Vrij algemeen was men overtuigd, dat het zogenaamde ‘Oera Linda Bok’ niets is dan een recente en niet eens handige bedriegerij. Ook de Heer Leemens zelf bleek die meening te zijn toegedaan.’ Zoo spreekt de Akademie. Is zij bevoegd zoo te spreken ? Met uitzondering van den Heer Dirk, is er onder de Leden van de Akademie niemand, die het Handschrift gezien heeft, waarschijnlijk niemand die het boek gelezen heeft, en zeer zeker niemand die genoeg ervaren is in de Oud-Friesche taal om de taal van het Handschrift te waardeeren of zelfs om het boek zonder behulp van mijne vertaling te lezen en te verstaan. De Akademie wil daarom ook niet onderzoeken, maar zij veroordeelt en brandmerkt zonder onderzoek. Zulk een oordeel oordeelt zich-zelf. Daartegenover stel ik het oordeel van Dr. Eelco Verwijs, uitgesproken in een brief aan den Heer Cornelis over de Linden, onder dagteekening van den 13 October 1867* ‘Toen ik de gefacsimileerde bladen door toezending van den Heer Jansen (te Harlingen) ontving, was ik niet weinig verbaasd over eene zo belangrijke ontdekking. Ik zette mij dadelijk aan het werk om het gezondene te copieeren. Het schrift trof mij al dadelijk door het vreemde karakter, dat niet, zoo als gij vermoedt, op Romeinsch schrift gelijkt, maar veel meer den aard bezit van oud Runen schrift. Met het Handschrift voor mij zou ik het even snel kopieeren als gewoon schrift, en ik raad u dus aan, u den tijdroovenden arbeid te besparen het door behulp van mailpapier naauwkeurig weer te geven. Zoo als ik zeide, was ik hoogelijk ingenomen met den vondst en deelde dien velen mijner vrienden mede. Een deel er van was zeer gemakkelijk verstaanbaar en, hoewel wat jonger kleur vertoonende, niet ongelijk aan de taal der oude Friesche Wetten uit de 13e en 14e eeuw. Doch er waren ook passages in, die ik niet verstond en nog niet versta en waarvoor nog al eenige naauwgezette studie zal noodig zijn, om ze te kunnen oplossen. De eerste 21 bladen maakten mij niet veel wijzer over den inhoud. Met verlangen zag ik naar eene verdere bezending uit, en had intusschen al eens bij den Heer Jansen zoeken te informeeren, hoe groot het geheel was, enz. Ik ontving eene tweede bezending en zette mij vol ijver weder aan het overschrijven. Bij het eerst toegezondene had het mij meermalen getroffen, dat onder de oude taalvormen zoo veel uitdrukkingen verscholen waren, die een veel jongeren oorsprong aanduidden, en dit trof mij nog meer bij het tweede gedeelte. Er waren er in, die ik onmogelijk voor oud meende te kunnen houden, en zoo rees bij mij het vermoeden op van een letterkundig bedrog, een namaaksel van lateren tijd, dat wel met zeer veel talent was vervaardigd, maar toch niet met genoegzaam talent, om niet hier en daar zijne valschheid te verraden. Ik dacht dat men (wie begreep ik niet) den toeleg had om er mij eens te doen inloopen, en na deze vermeende ontdekking van valscheid van het stuk schreef ik aan den Heer Jansen een brief, waarin ik hem die bedriegerij meldde. Doch telkens dacht ik toch, hoe gaarne wou ik dien knappen kerel eens zien, die met zoo veel talent zoo iets kon doen. Telkens nam ik het toegezondene weer ter hand; doch daar ik taal noch teeken van den Heer Jansen meer hoorde, dacht ik dat mijn vermoeden juist was geweest, en liet de zaak verder rusten. En daar ontvang ik uwe mij zoo hoogst welkome bezending (t.w. het eerste gedeelte van het origineele handschrift) waardoor mij de echtheid onwederleggelijk wordt bewezen, en waarvoor ik u hartelijk dank zeg. Doch nu begin ik veeleischend te worden, maar ben dat met het vertrouwen iets goeds te willen. De wetenschap kan aan het bekend worden van uw handschrift veel, zeer veel hebben. Het is zeker hoogst belangrijk voor de Friesche taal der middeleeuwen, waarvan geen enkel letterkundig produkt overig is dan alleen wetten. Doch nog belangrijker voor de letterkunde, die er een merkelijke aanwinst door zoude krijgen. Al is de kunstwaarde niet groot, het is in alle gevallen curieus. Wegens de onvolledige kennis kan ik nog moeielijk zeggen, wat het eigenlijk is, maar stel mij toch de zaak zoo voor. Een uwer voorouders uit de 13e eeuw heeft een oud-familie-heiligdom overgeschreven en laat dat als een kostbaar reliquie aan zijn zoon na. Dat stuk bevat allerlei overleveringen van her en der bijeenvergaderd en daaronder velen van zeer ouden datum, van heidenschen oorsprong. En nu kom ik op uwe vraag, hoeveel per bladzijde het wel zoude kosten om het voor u in het Hollandsch over te zetten; het antwoord is eenvoudig niets. Wanneer gij mij vergunt van het Handschrift kennis te nemen, ben ik volgaarne bereid het voor u van A-Z te vertalen. Doch ik wil iets anders. Is het niet van belang, dat zoodanig Handschrift wordt uitgegeven ? Ik geloof, ja. Zoo gij dan zoo goed wilt zijn het mij toe te zenden, zal ik er kopie van maken en trachten het een en ander, dat nog duister voor mij is, op te lossen. Met eenige dagen zend ik u gaarne de vertaling van een paar bladen als proef. Kunt gij u met mijn denkbeeld vereenigen, en wilt gij uw Handschrift afstaan ter uitgave, dan zoude het misschien best zijn bij eene eventueele uitgave de Hollandsche vertaling naast den oorspronkelijken text te doen drukken, ten einde het werk daardoor meer voor het algemeen toegankelijk te maken. Wilt gij het mij toezenden, dan zou ik het liefst met eenigen spoed hebben, daar er in het laatst van deze maand eene vergadering is van het Provinciaal Friesch Genootschap. Daar zoude ik gaarne van de voor Friesland zoo gewichtige ontdekking verslag willen geven. Zijt gij nu niet tegen de uitgave, dan zal het wel het beste zijn van het Friesch Genootschap te verzoeken of dit zich wil belasten met die uitgave; want, ik ben er eenigermate mede bekend, een drukker wordt er niet altijd gevonden, die zich voor de uitgave van dergelijke werken laat vinden, die voor hem geene winstgevende zaak kunnen zijn. Zoodanige zaak moet door een Genootschap ondersteund worden om het licht te kunnen zien. Kan ik nu in de vergadering verslag over het Handschrift uitbrengen, dan zou ik aanstonds den voorslag willen doen, het op kosten van het Genootschap te doen drukken. Belast ik mij met de uitgave, dan ontvang ik voor mijne moeite een 20tal exemplaren, naar ik meen, waarvan ik u volgaarne een 10tal zou willen afstaan. Gij hebt dan meer dan een geschreven kopie en geheel kosteloos, terwijl gij u voor de wetenschap zeer verdienstelijk hebt gemaakt door het Handschrift ter uitgave af te staan, enz. enz Was geteekend Eelco Verwijs. *Deze brief is een verkorte weergave van de oorspronkelijke brief van 13 oktober 1867. Van dit oordeel heeft Dr. Verwijs in zijne geheele briefwisseling met den Heer C. Over de Linden, loopend tot 28 Junij 1870, dus gedurende drie jaren, geen woord teruggenomen. Evenmin heeft hij een woord daarvan herroepen, toen de Heer Over de Linden en stuk uit dezen brief heeft laten drukken in de Spectator van 4 November 1871, no. 44. Aldaar haalt de Heer Over de Linden ook eene zinsnede aan uit een brief van Dr. Verwijs van den 16 October 1867: ‘Als het bewuste Handschrift een ‘Heiligdom’ in uw familie, zoo ja, vergun mij dan de openbaarmaking, zoo neen, mag ik dan in mijne kwaliteit als Archivaris er met den Commissaris des Konings en Gedeputeerden over spreken, en hun een voorstel doen met u te onderhandelen over de overname.’ Dat voorstel is gedaan en op last van den Commissaris des Konings en H.H. Gedeputeerde Staten is Dr. Verwijs den 20 of 21 November aan den Helder geweest, om met den Heer Over de Linden te onderhandelen over den verkoop van het Handschrift. Het resultaat van die zending heeft Dr. Verwijs schriftelijk in een rapport aan Gedep. Staten medegedeeld, onder dagteekening van 17 December 1867, meldende dat zijne poging vruchteloos geweest, en de Heer Over de Linden onder geene voorwaarden tot afstand van zijn Handschrift te bewegen was. In de vergadering van het Friesch Genootschap van 28 November 1867 heeft Dr. Verwijs uitgebracht een verslag van zijn onderzoek naar de Handschriften in het bezit van den Heer Over de Linden te Helder. (Hij bezat namelijk behalve het Friesche Handschrift, ook nog een geschreven boek, dat gebleken is een afschrift te zijn van Worp van Thabor.) In de vergadering van het Friesch Genootschap van 4 Februarij 1868 is op een voorstel van Dr. Verwijs besloten, het Bestuur te machtigen, om voor rekening van het Genootschap (tot een bedrag van 40 gulden) onder toezicht van den Heer Verwijs eene kopij laten vervaardigen van het Handschrift. Zulk een kopij is dan ook vervaardigd door den Heer F. Goslings, en berust thans in de Bibliotheek des Genootschaps. Wat nu de vertaling betreft die Dr. Verwijs aan den Heer Over de Linden beloofd had te zullen leveren, daarvan is niets gekomen. Hij heeft het H.S. niet vertaald, ofschoon hij i een verloop van drie jaren er tijd genoeg voor had, en in weerwil dat die vertaling de voorwaarde was waarop de eigenaar hem het H.S. ten gebruike had gegeven. Als hij in staat geweest was het te vertalen, dan was hij als eerlijk man verplicht geweest die vertaling te leveren. In plaats daarvan ontving de Heer Over de Linden tot zijne groote teleurstelling een brief d.d. 24 April 1870 van dezen inhoud: ‘’Daar ik zelf door zoo veel andere werkzaamheden ben overladen, heb ik (de kopij van) uw Handschrift in handen gegeven aan iemand te Leeuwarden, die veel aan ’t Friesch doet en zeer veel vrijen tijd heeft (den Heer Johan Winkler). Door hem het werk op te dragen meende ik u spoediger te kunnen helpen dan wanneer ik zelf er zoo eens te hooi en te gras een uurtje aan kon geven. Get. E.V. De heer J. Winkler bracht in de vergadering van het Friesch Genootschap van den 24 November 1870 verslag uit omtrent zijn ondrzoek van het Oud Friesche H.S. Hem kwam het zeer verdacht voor, doch hij kon geen opheldering geven, wanneer, door wien en met welk doel het zou zijn vervaardigd. ‘De inhoud is allervreeemdst, deels mythologisch, deels historisch, de taal is ten deele oud Friesch, maar er komen ook uitdrukkingen in voor, die van zeer jonge dadteekening schijnen te zijn. Volgens zijn oordeel zoude eene vertaling den tijd en de moeite daaraan besteed niet beloonen’. Nu verzocht ik het afschrift te mogen onderzoeken. Reeds de eerste lezing en vergelijking hiervan met d gefacsimileerde bladen, waarvan Dr. Verwijs in zijn brief van 13 Oct. 1867 spreekt, deed mij inzien dat het door den Heer Goslings gemaakte afschrift van duizende fouten wemelde en daardoor bijna onverstaanbar en voor eene uitgave volstrekt onbruikbaar was.Hieruit bleek mij dat de Heer Goslings, en dus ook Dr. Verwijs, onder wiens toezicht hij werkte, het Handschrift slechts zeer gebrekkig had kunnen lezen. Het verwonderde mij dus ook niet, dat de Heer Winkler eigenlijk er niet wijs uit had kunnen worden, en het gemakkelijker had gevonden zijne onkunde met eene waanwijze minachting te bemantelen. Ik begreep dat ik beginnen moest met het oorspronkelijke Handschrift nog eens van den Heer Over de Linden op te vragen en weer over te schrijven. Deze, wantrouwend geworden door de teleyrstelling van de zijde van Dr. Verwijs ondervonden, gaf niet dan zeer schoorvoetende gehoor aan mijn verzoek. Doch toen ik hem het eerste katern met een bijgevoegde vertaling kon terug zenden, gelukte het mij zijn vertrouwen te winnen. Daardoor werd ik in staat gesteld in de vergadering van 16 Februarij en 23 Maart 1871 bij het Friesch Genootschap een uitvoerig verslag omtrent het Handschrift uit te brengen, welk verslag, bestemd om in de Vrije Fries N.R. VIe deel 3e stuk te worden opgenomen, reeds bij het jaarverslag des Genootschaps (1870-1871) gevoegd en algemeen verspreid is. Dit verslag wekte den toorn van den Spectator en zijn aanhang. Het teeken werd gegeven over de geheele linie, en nu regende het beoordeelingen, de eene al hatelijker als de andere, in tijdschriften en dagbladen, ofschoon niemand het Handschrift gezien had. Door de laagste middelen, door spot en hoon, smaad en schimp moest de uitgave van dat boek onmogelijk gemaakt worden, en bovenal voorkomen worden, dat het Friesch Genootschap tot de uitgave van dat boek zoude besluiten. Had Dr. Verwijs het H.S. kunnen lezen, vertalen en uitgeven, o! dan zoude men geene loftuitingen genoeg gehad hebben voor zijne geleerdheid en de belangrijkheid van zijn werk. Maar juist die tegenstand noodzaakte mij om eene poging te doen het boek bij inteekening uit te geven en in die poging ben ik boven verwachting geslaagd. Dewijl de zeven voornaamste schrijvers tot het geslacht Oera Linda behoorden, heb ik aan het geheel den titel gegeven: Thet Oera Linda Bok. Hoewel sedert de uitgave van het boek niemand een woord, van hetgene ik in mijne Inleiding en later in mijne Aanteekeningen geschreven heb, tot nog toe heeft kunnen weerleggen of met bewijzen tegenspreken, - komt thans de Akademie met eene machtspreuk voor den dag: het is eene recente en wel zeer onhandige bedriegerij. Deze beschuldiging is zij verplicht met bewijzen te staven, en wel door te bewijzen, dat het H.S. tusschen de jaren 1853* en 1867 is vervaardigd, en aan te toonen, hoe, waar en door wien dat geschied zoude zijn. *Het jaartal werd genoemd door Leendertsz. Doch zulk een persoon bestaat niet, want hij zoude meer geleerdheid moeten bezitten als de heele Koninklijke Akademie met alle geleerde Genootschappen in ons land te zamen genomen. Het H.S. is intusschen een erfstuk in de Familie Over de Linden. De nu overleden eigenaar van het H.S. schreef mij daarover het volgende: ‘Mijn overgrootvader heft zich uit Friesland met der woon naar Enkhuizen begeven. Hij had twee zoonen, waarvan de oudste Andries genaamd mijn Grootvader was, en waarschijnlijk in Friesland geboren is. Ik heb althans zijn naam niet op het geboorteregister te Enkhuizen kunnen vinden.* De Over de Lindens, die op heden te Enkhuizen wonen, zijn afstammelingen van den jongeren broer. Mijn grootvader was in zijne jeugd huistimmermansbaas, en is bij de ouden van dagen nog bekend onder den naam van Driesbaas. Doordien hij den eed niet voor de Republiek wilde doen, is hij het stadswerk en ook het burgerwerk kwijt geraakt en zoodoende arm geworden. Mijn vaders broers zijn vroeg gestorven. Ik ging jaarlijks voor pleizier van Amsterdam of elders naar Enkhuizen. Als mijn grootvader, die veel van mij hield, daar ik de eenige stamhouder was, mij hoorde praten, dan zeide hij: je spreke nu wel heel grootsch, maar je moet nooit vergeten, dat je van Friesch bloed bent: als je groot wordt zal ik je dat alles wel eens uitleggen.’’ Dit laatste is niet mogen gebeuren. Hij stierf den 15 April* 1820 in den ouderdom van 61 jaren. *Andries Jansz over de Linden te Enkhuizen, 14-7-1759 te Enkhuizen - 25-4-1820 te Enkhuizen, meester timmerman, scheepstimmerman, stadswerken tot ca. 1800. Van al wat mijn grootvader te voren bezeten had, was hem slechts een groote koepel en een tuin overgebleven. In die koepel heeft hij verder geleefd. Mijne tante Aafje huwde en kwam met haar man bij grootvader in of grootvader bleef bij hen. Toen grootvader gestorven was, liet mijn vader en diens andere zuster haar de koepel en tuin behouden, en zoo kwam het weinigje van mijn grootvader in handen van mijn tante, wier man H. Reuvens heette. Toen ik een man was geworden, wilde mijne tante het Handschrift aan mij zenden, maar Reuvens, die zich inbeeldde dat het soms eene aanwijzing op eenige zaak van waarde bevatte, wilde het niet toestaan. In Augustus 1848 bezocht ik mijne moeder en tegelijk mijne tante, die mij toen het handschrift gaf, zeggende: ;ik heb nog wat voor je van Grootvader: je oom wou nooit hebben dat ik het je gaf. Hij is nu dood, en Koops (Jakobus Meijlhof heette jaar tweede man) weet er niets van.’ Daarop stelde zij mij het Handschrift ter hand, zeggende: ik geloof dat het Friesch is. Zoodra ik den tijd had, kocht ik een Friesch woordenboek van Gijsbert Jakops (Gijsbert Japicx), vervolgens een paar anderen, maar zij hielpen mij niet. Eens voor mijn pleizier naar Amsterdam zijnde, logeerde ik bij een Neef en Nicht, maar ik kon daar niet slapen. Ik sliep dus in een logement in de Warmoesstraat, maar was daarover niet gesticht. De tweede morgen komt de Heer Siderius met zijne vrouw in de gelagkamer en spreken van naar Harlingen gaan. Ik luister en denk, wat drommel, ze zeggen dat je van Friesche afkomst bent, en je bent overal geweest en in Friesland niet, ga met die menschen mee. De Heer Siderius inviteerde mij bij hem aan huis en bragt mij den volgende morgen weg, met de vermaning, dat hij hoopte, dat het nu niet voor het eerst en laatst zou zijn. Zoo zijn wij vrienden gebleven, en zoo is al pratende het Handschrift op de lappen gekomen, hetwelk naar het zeggen van den Heer Siderius best door den onderwijzer Jansen vertaald kon worden. In plaats van het Handschrift stuurde ik echter kalkees of facsimiles. De Heer Jansen liep er mee naar Dr. Eelco Verwijs. Deze hield mij van 67 af aan de praat en gaf zijne kopie aan het Friesch genootschap, en liet mij fluiten.’ Tot zooverre de Heer C. Over de Linden. En nu vraag ik elk weldenkend en waarheidlievend mensch, of dat de taal is van een bedrieger en leugenaar, of wel die van een openhartig, rondborstig en eerlijk man. Wat mij betreft, is het nog al wel, dat de Akademie niet de onbeschaamdheid heeft mij persoonlijk te beschuldigen van de vervaardiger te zijn van een geschrift, dat zij voor bedrog uitscheldt. Dit laatste doet A. Pannenberg te Aurich, die in de Göttingische gelehrte Anzeigen, Stück 4, 28 Januar 1874, onder andere het volgende schrijft. ‘Die Handschrift will aus dem Jahre 1256 (n.Chr.) stammen und eine Abschrift sein von einen uralten skrivfiltcodex, dem ein unfreiwilliges Seebad Seine Dauerbarkeit genommen. Sie is unzweifelhaft innerhalb der letzten 20 Jahre angefertigt, wie es scheint mit oberflächlicher Kenntniz mittelalterlicher Texte. Die Sprache is überal eine Rückübersetzung aus dem Holländischen ins Altfriesischen, oder vielmehr der Versuch einer solchen in Bezug auf die Wortbildung und biegung. Dr. Ottema ist ein guter Kenner des Altfriesischen und, wie die vorstehende Tafel zu pag. 8 zeigt, im Rückübersetzen geübt. Täauschen wir uns, wenn wir dem Herrn Dr. Ottema zu Ehren annehmen, dass er selbst sich diese sonderbare Mystification erlaubt hat ? Dass der Codex in die Hand des jetzigen Besitzers schon im August 1848 gekommen wäre, wie in der Einleitung erzählt wird, würde man vielleicht noch glauben können, wnn nicht die Pfahlbauten, die darin hervortretende erst in neuerer Zeit (1870) bei einigen Holländern erstandene Angst vor dem deutschen Mutterlande (Prussophobie) und ähnliche Eigenthümlichkeiten entgegen standen. Man wird wohlannehmen müssen, dass die ‚Inleiding‘ ein wesentlicher, nur etwas später abgefasster Bestandteil des Werken selbst ist.‘ Als tegenhanger dienen het volgende: In de Catalogue of Choice Rare and Curious Books, selected from the Stock of Trübner & Co., London, no.4, April 1874,’’ leest men deze aankondiging: Linda Bok:- het Oera Linda Bok naar een Handschrift uitde Dertiende Eeuw. (Edited by Dr. J.G. Ottema) Leeuwarden, 1872. – Ottema (J.G.) Geschieedkundige Aanteekeningen en Ophelderingen bij Thet Oera Linda Bok. 8vo. Leeuwarden, 1873. The manuscript, from which the Linda Bok is now first printed, is stated to have been in the possession of the Fresic family of the Over de Lindes since time immemorial. It professes to be a chronicle of the Friesic race in general, and of the Over de Lindes in particular. The first half is said to have been written by Adela, an ancestress of the Over de Lindes, and by her children, Adelbrost and Apollonia, about fve centuries and a half B.C.: and the second half by the descendants of Adela, about 200 years B.C. According to a family tradition, the MS had always to descend as a heirloom from father to son or grandson, with the injunction of its being copied from time to time in order to guard against its loss. The codex which now exists professes to have been copied by Hiddo oera Linda in thear of our Lord 1256. Dr. Ottema has edited the book as scrupulously as scholars edit the works of the ancient classics, and has prefixed too it a very learned introduction in the Dutch language. The original Friesic text is carefully printed, with a Dutch translation on the opposite page. This publication has created considerable excitement in the Dutch learned world, the Friesians upholding most resolutely the genuineness of the manuscript, and the Dutch deriding all notion of its authenticity. However that may be, the Dutch scholars themselves admit whilst declaring the document a forgery, that it is a forgery at least several hundred years old, and here is the rub: if forgery at all, how is it that the MS. Reports a visit to the piledwellers in Switzerland about five centuries B.C., when, since Herodotus’s account of the pile-dwellings of the Paeonians, nothing more has been heard of pile-dwellers until 1853, when Dr. Keller first made known his discovery of the remains of such dwellings in the Lake of Zurich !!! Leeuwarden, 1 Mei 1874, Dr. J.G. Ottema.
Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 2 mei 1874
Trefwoorden: echtheid, paaldorpen.
WelEd. Heer, Uw brief aan Prof. Boot waarvan gij mij kopie zendt, had gij gerust achterwege kunnen houden. De Heeren, die ons de onbeschoftste beleedigingen in alle kranten naar het hoofd gegooid hebben, verdienen waarlijk geen egards of excuses van uwe zijde. De Academie heeft gister mijne brochure ontvangen. Uw denkbeeld dat de Academie mij zoude uitnodigen, kan niet verwezenlijkt worden. Ik ben een oud man van 70 jaren, die niet meer zoo ver van huis gaat. Als de Akademie mij wat te zeggen of te vragen heeft, dan kan zij bij mij komen, in den den persoon van mijn neef Mr. Dirks, Lid der Akad. en President van het Friesch Genootschap, die buitendien alles weet, wat er in die zaak is voorgevallen. Maar de Akad. behoeft niets te vragen; al wat zij weten moet, kan zij lezen in mijne Inleiding en in de Aanteekeningen. Bovendien is het eenige punt in kwestie eigenlijk dit materieele feit dat het H.S. een manuscript uit de dertiende Eeuw is, daarin bestaat de echtheid. Al had Hidde overa Linda* er niets dan leugens in geschreven dan was daarom toch het geschrift echt als een geschrift van H.O.L [Hidde over de Linden] in de 13e eeuw. Wat staan er niet een boel onwaarheden in de werken der oude en der Middeleeuwsche schrijvers, maar daarom zijn die boeken toch echt die zijn geschreven door die personen en in dien tijd waarvan zij den naam dragen. Heeft nu H.O.L. [Hidde over de Linden] zulk een werk kunnen verzinnen, dan mag de Akademie wel den hoed voor hem afnemen. Voor alle dingen moest de Akademie weten, welke eene rol Verwijs in deze zaak gespeeld heeft, en daarvoor heb ik naar behoren gezorgd door eens generale afrekening te houden. Mijne brochure is reeds in Zwitserland bij de Heeren die zich met de paalwoningen bezighouden. Ook heb ik een exemplaar gestuurd aan Bannenborg te Aurich, wel moge 't hem bekomen. Dirks, Boot en anderen zitten in de pruimen, en gevoelen dat de Akademie zich gecomprometteerd heeft. Wees vriendelijk gegroet. P.S. Ge hebt zeker nu de 12 exemplaren al ontvangen, niet waar ? Ik amuseer mij met het boek nog eens te kopieeren in het origineel letterschrift. Daarbij wens ik wel zoo goed te kunnen schrijven als gij doet. [citaat 228].
* Voor het eerst noemt Ottema Hidde over de Linden in plaats van Hiddo over de Linden.
Brief van L.F. over de Linden aan J.C.G. Boot d.d. 6 mei 1874
Helder, 6 Mei 1874. Aan den Heer J.C.G. Boot, Secretaris van de Afdg. [Lt.], te Amsterdam. Hoog Geleerde Heer ! Uw geëerd schrijven van 21 April jl. is door mij in orde ontvangen. Een afschrift er van, evenals van mijn schrijven aan bovengemelde afdg. werd door mij verzonden aan den Heer Dr. Ottema, door wien van mijn schrijven inzage werd verleend aan eenige belangstellenden. Om de kennisname te vergemakkelijken heeft ZEd. in overleg met mij een aantal exemplaren van mijn brief doen drukken (als manuscript) om aan bezitters van het boek en aan belangstellenden gratis uit te reiken. Het berigt in de verschillende Couranten, overgenomen uit de Rotterdammer, waarin het 't eerst vermeld werd, en waarschijnlijk afkomstig van Ds. Joh. Dyserinck alhier, die Correspondent is van dat blad, waarin gezegd wordt dat door mij is uitgegeven een 'open{bare) brief aan de Afdg. Lett. der K.A.V.W., is dus geheel onjuist. De afdrukken zijn niet in den handel en ook niet voor elk verkrijgbaar gesteld. Ik vermeende aan U en aan mijzelf verpligt te zijn, van deze omstandigheid melding te maken en U te verzekeren dat de plaatsing van het berigt geheel tegen mijne inzigten is. Van deze gelegenheid wensch ik gebruik te maken UHGel. beleefd te verzoeken om, ingeval de academie mogt besluiten van mijn aanbod tot overkomst met het H.S. gebruik te maken, der Vergadering tevens in overweging te geven, Dr. Ottema uit te noodigen daarbij tegenwoordig te zijn. Mijn bijzijn kan toch geen ander nut hebben dan als geleider van het H.S., daar het mij niet mogelijk zoude wezen, eenige andere inlichting te geven dan omtrent de wijze waarop het in mijns Vader's bezit kwam. Van de Friesche taal versta ik geen woord. Voor het geval de Afdg. meer zoude wenschen, dan alleen het H.S. te zien, zoude zij het meerdere aan Dr. Ottema kunnen vragen. Heden zal ik aan Dr. O. schrijven of ZEd. zoo goed wil zijn, wanneer de Afdg. hem daartoe uitnoodigt, de moeite te willen doen om voor het opgegeven doel naar Amsterdam te reizen. Met de meeste hoogachting verblijf ik gaarne UEd. Dw. Dienaar L.F. over de Linden.
Brief van L.F. over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 6 mei 1874
Helder, 6 Mei 1874. WelEd. Zeer gel. Heer. Vorenstaand schrijven heb ik heden aan Prof. Boot verzonden, omdat het berigt dat door mij een open brief aan de Academie is geschreven geen gunstigen indruk bij de heren zal teweeg brengen wanneer niet blijkt dat dit berigt tegen mijne inzigten werd geplaatst. Mijn voornemen is om den 16den dezer een exemplaar van mijn brief te zenden aan de redactie van de Nieuwe Rotterdammer, Handelsblad, Haarlemmer Courant en Nieuws van den Dag, met kennisgeving dat de Vergadering der Afdg. den 18 dezer zal gehouden worden. De zaak is dan versch in 't geheugen en de redactie is volledig op de hoogte van de gedane vragen. Omtrent de door mij gedane vraag in het slot van vorenstaanden brief omtrent de aan U te rigten uitnoodiging vernam ik gaarne Uw gevoelen ten einde mij verder daarnaar te gedragen. 't Is opmerkelijk hoe weinig het publiek nadenkt. Nadat de Nieuwe Rotterdammer en de andere bladen in navolgig het verslag der vorige vergadering van de Academie had medegedeeld was elk overtuigd dat het H.S. een valsch stuk was, met welk oogmerk de zamenstelling ook mogt geschied zijn. Nadat dezelfde personen op de hoogte zijn gebragt van de nietigheid der veroordeeling, zijn ze in eens omgekeerd en vinden het nu 'heel prettig' en 'flink' dat eene vergadering, die zoo ligtvaardig handelt, gedrongen wordt haar gedrag te verklaren, en verheugen zich als 't ware in het denkbeeld, dat zij daarvoor zal moeten boeten. Zeker is het dat de aandacht weder sterk op het H.S. is gevestigd geworden. Uwe brochure heb ik nog niet ontvangen en ook nog niet aangekondigd gezien. 't Ligt toch zeker in 't plan om die bij den boekhandel verkrijgbaar te stellen. Zoude het dan geen overweging verdienen haar in de verschillende dagbladen reeds aan te kondigen ? De belangstelling is nu nog levendig en doet ligter bestellen. Mij aanbevelende voor enig antwoord, verblijf ik hoogachtend, na vriendelijke groete, UEd. Dw. Dienaar L.F. over de Linden.
Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 23 mei 1874
Trefwoorden: tijdrekening, marine.
WelEd. Heer ! De Akademie kruipt in de schulp en wil zich thans verschuilen achter de Notulen, alsof hetgeen de secretaris is goedgevonden heeft niet in de notulen te schrijven, daarom ook niet in de vergadering gebeurd en gezegd is. Zij wil nu de schuld schuiven op een paar leden, maar juist die leden (van den Bergh) hebben zich gehaast om hun oordeel als dat van de vergadering in alle kranten uit te bazuinen. Bovendien erkent Prof. Boot dat de discussie dien loop genomen heeft, d.i. dat die redenaties de motieven geweest zijn van het besluit der vergadering. Des avonds na die vergadering heeft [L.Ph.C.] Van den Bergh zich bij Eekhoff erop beroemd, dat hij nu het OLB den genadeslag gegeven en voor goed dood gemaakt had. Daarom moest ik temeer eens toonen dat het OLB zich zomaar niet laat doodslaan. Ik heb een belangrijke ontdekking gedaan. Die tijdrekening of jaartelling nei Atland sunken is, heeft niet alleen bestaan, maar is altijd blijven bestaan en bestaat nog. Zij komt nog (althans tot voor weinige jaren) voor in de Almanakken. Neem b.v. een almanak van 1840, daar zult gij op de 1e bladzijde o.a. lezen het 5798 jaar der Schepping, 5601 jaar der Joden, 4033 jaar na de Zondvloed. Wat beteekent dat laatste ? Wel: 4033-1840 - 2193 v.Chr. Dat is het jaar waarin Atland sunken is. Men heeft nooit dat woord zond-vloed kunnen verklaren. Het is eenvoudig verbasterd uit sinkflod, zinkvloed. Het heeft geen betrekking op den Noachitischen vloed, want dien kunnen de tijdrekenaars niet later stellen als 2329 voor Chr. 't welk geven zoude 2329 plus 1840 is 4169 n. d. z.* Zoo hebben wij thans 1874 is 4067 na den zinkvloed, (niet 4203 na Noachs vloed). Doe den Heer Bakker Dirks opmerken 1e dat geene marine een Schout bij nacht kent, dan alleen de onze en 2e dat alle rangtitels uitheemsche woorden zijn, maar de schout bij nacht alleen een hollandsche - friesche naam draagt. Dit bewijst dat die titel diep in de taal van ons zeewezen wortelt. De sekening is Admiraal geworden maar de Skelte bi there nacht is door alle tijden blijven bestaan. De vloot van Teunis en Inka was eene handelsmarine, al liep er wel kaapvaart onder. De eigenaardige beteekenis van den naam duidt aan dat de Skelte bi there nacht het kommando had als de Sekening sliep. P.S. Het doet mij plezier dat het drankje 't welk ik voor de Akademie klaar gemaakt heb, zoo goed effekt gesorteerd heeft. Gij moet vooral in het oog houden dat wij de Akademie niet om een onderzoek verzocht hebben en dat wij dat ook niet verlangen, omdat wij de Akademie niet erkennen als rechter, aan wiens uitspraak wij ons zouden moeten onderwerpen. Ik zond u dat boek van Verwou (?) omdat het zeer merkwaardig is voor de Historie van Oldenbarneveld en tevens van de Dortsche Synode. Te zijner tijd zal ik u ook zenden de 4e aflevering van de Friesche oudheden, die met de beschrijving hare voltooijng begint te naderen, waarmede het werk kompleet zijn zal. Wees met uwe familie zeer vriendelijk gegroet.
* Kennelijk refereert Ottema hier aan de vermelding van een ander jaartal voor de zondvloed in een andere Almanak, bijvoorbeeld de Hindelooper Zee-almanak. Het is wel duidelijk, dat de zondvloed in de Friesche (Volks)almanak betrekking heeft op de zondvloed van Noach.
Boekverkooping van de collectie van Cornelis over de Linden in 't Centrum [te Den Helder] op Maandagavond 7 September 1874.
Toelichting: De boekenlijst van Cornelis over de Linden speelt een belangrijke rol in de literatuur over het Oera Linda Boek, met name omdat degenen, die Cornelis over de Linden voor de schrijver van het boek hielden (zoals J. Beckering Vinckers) daarin het bewijs zagen, dat Over de Linden tot het schrijven van het Oera Linda Boek in staat zou zijn geweest, terwijl anderen er juist op wijzen, dat er titels op wetenschappelijk niveau en in vreemde talen op voorkomen, die ver boven de intellectuele vermogens van Cornelis over de Linden uitstegen. Zijn zoon Leendert zag daar juist het bewijs in van de echtheid van het Oera Linda Boek. Want wie zou tot zoiets in staat zijn geweest ? Zijn vader niet. De geleerde boeken van voor 1867 werden door zijn compagnon Ernest Stavermann (overleden april 1867) gekocht op de veilingen van Bom in Amsterdam. Tijdens of na de samenwerking met Dr. J.G. Ottema vanaf 1871 heeft Cornelis over de Linden enkele boeken op advies van Ottema aangeschaft of ten geschenke gekregen. Het jaar van verwerving van de boeken is niet bekend. Veel boeken zullen antiquarisch zijn ingekocht. Opmerkelijk is dat er geen Friese boeken op voorkomen, hoewel Cornelis over de Linden prat ging op zijn Friese afkomst. Hij sprak geen Fries. Overigens betwijfelt H.A. Stadermann, kleinzoon van Ernst Stadermann en zelf uitgever in Baarn, in een brief aan het Fries Genootschap d.d. 27 maart 1916 of het wel om boeken van Cornelis over de Linden zelf gaat, omdat zijn grootvader over een mooie bibliotheek beschikte. Het is heel goed mogelijk, dat Cornelis over de Linden de boeken over het Oudfries, enz. na de dood van Stadermann in handen heeft gekregen. Mogelijk heeft Stadermann de boeken voor rekening van Cornelis over de Linden gekocht en zijn die na de dood van Stadermann aan Cornels over de Linden geretourneerd. De veilingcatalogus is gepubliceerd door Beckering Vinckers en door G.J. van der Meij. In het onderstaande zijn de titels waar mogelijk geidentificeerd, aangevuld en gedateerd. In enkele gevallen is een biografie of recensie toegevoegd. Boeken, die in of na 1867 gepubliceerd zijn, kunnen geen rol meer hebben gespeeld bij de totstandkoming van het Oera Linda Boek, omdat Cornelis over de Linden in mei 1867 met het manuscript naar buiten kwam.
De catalogus bevat de volgende titels:
1. Bespiegelingen over de Grieken, 2 dln. (1788) = Wysgeerige Bespiegelingen over de Grieken, door Mr. de Pauw. Uit het Fransch vertaald. In twee Deelen. Eerste Deel. Te Deventer, by L. Leemhorst, 1788. Behalven de Voorreden, 445 bladz. In 8vo. Zie: DBNL http://www.dbnl.org/tekst/_vad003178901_01/_vad003178901_01_0069.php
2. Koning Altman, Mackenzie: De vereenigde Staten van N. Amerika. (1872) = Robert Mackenzie, De vereenigde Staten van Noord-Amerika, eene geschiedkundige schets. Naar het Engelsch van Robert Mackenzie, door C. Koning Altman. Sneek, H. Pyttersen, 1872 8vo ppvii, 260.
3. Penn, Handboek der schoone bouwkunst. (1840) = Handboek der schoone Bouwkunst, door J.J. Penn, Architect. Eerste (Theoretische) Afdeeling. Met negen Platen. Breda, F.P. Sterk, Drukker en Uitgever. 1840. 178 blz. Handboek der schoone Bouwkunst, door J.J. Penn, Architect. Eerste (Theoretische) Afdeeling. Met negen Platen. Breda, F.P. Sterk, Drukker en Uitgever. 1840. 178 blz. (Recensie) In het korte Voorberigt zegt de Schrijver, dat hij onder schoone Bouwkunst dat gedeelte dier kunst verstaat, dat, afgescheiden van de kennis der materialen, en van de eigenlijke constructieleer, eene aesthetische toepassing van beide is. De grondslag tot het leeren hiervan vindt hij ‘in eene vlijtige studie der drie Grieksche ordes, want daarin,’ zegt hij, ‘ligt alles opgesloten, wat de kunstenaar noodig heeft; dat zijn de drie eenige zuivere bronnen, waaruit de Architect de kennis van zijn vak kan putten, de modellen, waarnaar hij zich rigten, welke hij altijd voor oogen hebben moet, en die hem tot gids behooren te verstrekken bij al, wat zijn geest schept en zijne hand uitvoeren wil.’ De Schrijver berigt verder, dat hij het voorregt had, eenige jaren lang in Pruissens hoofdstad, onder leiding van den voortreffelijken bouwkunstenaar wietz, en met de welwillende belangstelling van den grooten schinkel, zijne architectonische studiën voort te zetten en te voltooijen. Van daar teruggekeerd, werd hij door kundige vrienden aangezocht, het te Berlijn in Collegie verhandelde publiek te maken; hij begreep, dat zij gelijk hadden te meenen, dat de mededeeling daarvan voor ons Land eenig belang konde hebben, en althans wel eene plaats zou kunnen vinden bij den niet zeer grooten voorraad onzer oorspronkelijke bouwkundige lectuur. Wij ontvangen dus hier een bouwkundig Handboek, gegrond op de lessen, zoo als die op de bouwkunstige school te Berlijn worden geleerd; wij gelooven, dat dit reeds eene aanbeveling voor het Werk is; die school toch wordt als eene der beste inrigtingen van dien aard beschouwd, en de daar aan het hoofd staande bouwkunstenaar schinkel verdient met regt den roem, die hem ook buiten zijn Vaderland wordt toegebragt. Wij hebben reeds gezegd, dat de Schrijver den grondslag der schoone Bouwkunst meent te vinden in de vlijtige studie der drie Grieksche ordes; wij hooren reeds de vraag opperen: ‘En waar blijven dan de Toscana en de Composita of Romana?’ Wij antwoorden: ‘Dat die zoogenaamde ordes niet Grieksch zijn, maar vindingen van Romeinsche bouwkunstenaars bij het verval der [p. 29] kunst, en in het algemeen, dat de leer der ordes, sedert drie eeuwen gevolgd, niets anders is dan een systema, door de Italiaansche Bouwmeesters der 16de Eeuw geleerd, wel is waar, gegrond op de toenmalige kennis der overblijfselen van Romeinsche Bouwkunst en op de voorschriften van vitruvius die, hoe onschatbaar ook, veel van de Grieksche Bouwkunst, als voorbeeld, spreekt, doch de regelen, slechts zoo als die in zijnen leeftijd gevolgd werden, onderwijst.’ Het is bekend, dat de Bouwkunst uit Griekenland naar Rome kwam; dat zij hier verschillende wijzigingen onderging, en, bij eenige weinige aangebragte verbeteringen, hare oorspronkelijke reinheid verloor, hoewel zij steeds haren Griekschen oorsprong verried. Vitruvius beschreef haar, zoo als hij die vond; de Italiaansche Bouwmeesters volgden de bouwvallen uit zijnen en lateren tijd, en aan de door hen gegevene regelen heeft men zich tot nu toe gehouden. Intusschen zijn wij thans beter bekend met de schoone zuivere architectuur der Grieken, welke vitruvius en de Italiaansche meesters meenden te volgen, dan zij. Slechts bijna honderd jaar is het geleden, dat de bouwvallen van Paestum gevonden werden, en men daarin een geheel ander karakter vond dan in de overblijfselen van Rome; en toen de nasporingen van stuart, revett en le roi naderhand de aandacht vestigden op de overblijfselen van Athene, die men haar sedert zeventien eeuwen, om slechts tot den tijd van vitruvius te gaan, geweigerd had, bespeurde men, dat de voornaamste monumenten op de Acropolis, vooral de beroemde tempel van Minerva, tot dezelfde Bouwkunst als die van Paestum behoorden, en echter de Bouwmeester van augustus van deze laatsten geene melding maakt, hoewel de plaats, waar die gebouwen gevonden worden, slechts tachtig uren van Rome verwijderd is. In het kort, de Italiaansche meesters namen de Romeinsche architectuur tot voorbeeld, wel wetende, dat die eene navolging der Grieksche was; vitruvius wist dit evenzeer, maar onderwees de kunst, zoo als die in zijnen tijd werd uitgeoefend, en wij, zullen wij nog steeds slaafsche navolgers zijn van deze navolgers; zullen wij nog steeds bij vitruvius en vignola zweren, terwijl wij het geluk hebben, de oorspronkelijke type te kennen, die voor hen verborgen was? De Berlijnsche bouwkunstige school heeft zich van dezen dwang ontdaan; zij wijst hare leerlingen op de voorwerpen van Grieksche architectuur uit den besten tijd. Het onderhavige Handboek, op dezelfde leest geschoeid, handelt over de algemeene vereischten der gebouwen als inleiding; dan komen de geleden, versierselen, lijst- [p. 30] werk, zuilenordes, en derzelver wezenlijke deelen ter sprake; vervolgens worden de drie Grieksche ordes afzonderlijk en uitvoerig behandeld, want aan de Dorische orde zijn 25 bladzijden besteed, aan de Jonische 52 en aan de Corinthische 36; men kan dus niet zeggen, dat er luchtig over heengeloopen is. Na dit alles zal men welligt den Schrijver van vooringenomenheid met de Grieksche architectuur beschuldigen, daar toch de Romeinen, zoo als reeds gezegd is, eenige verbeteringen hebben ingevoerd; dit laatste valt niet te ontkennen, en de Heer penn, zoowel als de school, waar hij opgeleid werd, geven blijken, dit gevoelen te deelen, door het goede ter navolging aan te wijzen, waar het zich, ook buiten Griekenland, mogt bevinden Zoo wordt, bij de beschouwing der Corinthische orde, verwezen naar de meerdere volmaaktheid, welke de Romeinen daaraan gegeven hebben, en de studie dier overblijfselen ten sterkste aanbevolen. Ook wordt er hier en daar over de andere ordes gesproken; doch de Schrijver wenscht, dat men dit meer als eene historische herinnering van de vijf ordes van vignola zal beschouwen, dan wel als eene verdediging in naam der kunst. Uit hetgeen wij reeds gezegd hebben, blijkt het genoegzaam, dat het onderhavige Werk onze goedkeuring wegdraagt; wij vinden toch hier geene bepaalde formulieren, of juiste opgaven van maten, die slaafs behoeven gevolgd te worden; de beoefenaar wordt steeds verwezen naar de schoone overblijfselen der oudheid, welker studie hem onophoudelijk wordt aanbevolen. Dubbel welkom is ons dit Werk, omdat het niet alleen den leerling den weg kan wijzen, dien hij te bewandelen heeft, om de kunst, zoo vaak bij ons tot handwerk verlaagd, te beoefenen, maar ook den bouwkunstenaar, die het opregt met haar meent, tot een bruikbaar Handboek kan verstrekken. Wij hopen, dat het zal kunnen bijdragen, om den lust tot de studie der edele, ware bouwkunst aan te wakkeren, en te beletten, dat die zoogenaamde Grieksche bouwkunst, welke Grieksche vormen aanduidt, maar Griekschen geest mist, of die andere, welke men met den naam van Renaissance bestempelt, doch die eerder het voortbrengsel van verwarde hersenen is, verder bij ons navolgers vinden zal. Wij zullen met genoegen de tweede afdeeling, het practische gedeelte, te gemoet zien, en dan welligt onze Lezers met het geheele Werk uitvoeriger bekend maken. De Gids 1841, jaargang 5 pag. 28-30 (DBNL)
4. Morgenster Meetkunst (1703, 1704, 1820) = Johannes Morgenster, Werkdadige meetkonst. Leeuwarden 1703. 2e druk Leeuwarden, Ferwerda 1744 Oversien vermeerdert en in kopere platen gebracht door Johann Hermann Knoop. liefhebber der Mathematische Wetenschappen".Van dit laatste werk kwamen een tweede en derde druk in het Iicht, resp.in ,1757 en 1784. Een geheel nieuwe bewerking in 2 deelen verscheen in 1820 van de hand van M. J. S. Bevel (Amsterdam-s-Dordrecht). Werkdadige meetkonst, tonende klaar en beknopt, hoe dat al 't gene een ingenieur en landmeter te meten voorvallen kan, wiskonstig met en zonder hoekmeting, door de minste moeite gemeten word. Hier by is gevoegt een verhandeling van roeden en landmaten, in de voornaamste plaatzen van de seven Vereenigde Provincien, en eenige andere daar omtrent leggende plaatzen, gebruikelyk, http://books.google.nl/books/about/Werkdadi...Gedrukt by Abraham Ferwerda, 1744 - 740 pagina's. (Google eBoek). Johannes Morgenster is een landmeter die zichzelf een "Mathematicus en Gesworen Landmeter der Provincie van Overrijssel" noemde in zijn boek Werkdadige Meetkonst. Aangezien hij dit boek ook opdroeg aan de burgemeester, schepenen en raden van de stad Zwolle, wordt afgeleid dat hij daarvan afkomstig was of er alleszinds werkte. Het werkwoord afleiden is bij Johannes ontzettend van toepassing, want buiten het feit dat hij een toonaangevend leer- en handboek op het gebied van de landmeetkunde had gepubliceerd, is er niets meer over hem geweten. Er is zelfs zo weinig over hem geweten, geen geboorte en sterfdatum, dat er geen foto van hem bestaat. Daar dit feit wordt het boek de Werkdadige Meetkonst vaak aan hovenier Johann Knoop toegezegd, wat niet helemaal correct is. Johannes heeft de eerste druk van het boek geschreven en in 1774 werkte knoop de publicatie verder uit met 400 pagina's extra. http://www.timerime.com/nl/gebeurtenis/339168/Johannes+Morgenster/ Johannes Morgenster 91682-1736)dankt zijn bekendheid aan zijn boek Werkdadige Meetkonst, het standaardleerboek voor landmeters in Nederland gedurende de achttiende eeuw.MORGENSTER, Johannes (Joannes/Jannes), landmeetkundige te Zwolle (Zwolle, 1682 -Zwolle, 1736). Zoon van Roelof Morgensterre en Geesjen Jans. Gehuwd omstreeks 1706 te Zwolle met Janna Morre (?-Zwolle 1719). Johannes Morgenster was een leerling van Gilles Bruist (Nijmegen 1640- Zwolle 1725), die tot 1707 lessen in de wiskunde verzorgde te Zwolle. In 1703 verscheen de eerste editie van Morgenster's Werkdadige Meetkonst, een uitgave in eigen beheer. Waarschijnlijk gaf hij toen dus al les in de praktische landmeetkunde. In 1707 volgde Johannes Morgenster Gilles Bruist op als leraar in de "mattesis, landmetrie, astronomie, navigatie, fortificatie en italiaans boekhouden", en verzorgde hij voortaan de lessen in het "collegium Mathematicum", op de zolder van het Broerenklooster. In het boek Werkdadige Meetkonst geeft Morgenster duidelijke uitleg over het praktisch landmeten. Niet alleen de daadwerkelijke uitvoering van het landmeten komt aan bod, maar ook bespreekt hij de "gereedschappen" die een goede landmeter echt bij zich moet hebben. Hij bespreekt onder andere de landmeterketting, de waterpas en een "getrouwe dienaar". Onderwerpen die Morgenster behandelt zijn onder andere "Van 't meten der onmetelyke distantiën, kaarte-maken, en vestingen afsteken". "Longimetria, of 't meten der onmetelyke afstanden" en over "Altimetria en profundimetria, of 't meten der hoogten en laagten". Ook komen in het boek een tweetal hoofdstukken voor met maten en gewichten van vloeistoffen en materialen. Het boek besluit met een aanhangsel dat de titel: "verhandeling over Roeden en landmaten" heeft meegekregen. Dit aanhangsel geeft een overzicht van verschillende maten die gebruikt werden in de Nederlanden in de 18e eeuw. In het boek refereert Johannes Morgenster geregeld aan de Euclidische meetkunde, maar hij laat zich bovenal inspireren door de praktijk. Hoe de ketting gelegd moet worden, waar de dienaar moet gaan staan en dergelijke praktische zaken krijgen vooral de aandacht. Morgenster kende als landmeter uiteraard de praktische beperkingen die het meten in het veld met zich meebracht en doet daarvan uitvoerig verslag. Het boek is gedurende vrijwel de gehele achttiende eeuw gebruikt als introductie in de landmeetkunde . De eerste druk van de Werkdadige Meetkonst verschenen in 1703 te Zwolle in eigen beheer. Succes volgde al spoedig met een Amsterdamse editie in 1707, en later herziene edities in 1744 (Leeuwarden), 1757 en 1784 (beiden 's Gravenhage). Tot slot verscheen nog een uitgave in 1820 te Amsterdam. Die is echter volledig herzien en aangepast aan de smaak van die tijd; daarnaast was het werk aangepast aan het gebruik van het metrieke stelsel. In de tweede druk van 1744 heeft Johann Hermann Knoop het boek van Morgenster voorzien van een uitvoerige introductie in de achterliggende wiskunde. Alle Euclidische stellingen waar Morgenster naar verwees worden in een lange inleiding uitvoerig uit de doeken gedaan, met vooral veel rekenvoorbeelden, zodat de aandacht ligt op de praktische consequenties voor de landmeter. De houtgravures van de druk uit 1703 werden vervangen door de duidelijkere kopergravures. In 1707 verscheen bij Johannes Loots te Amsterdam nog een boek over de vestingbouw van de hand van Johannes Morgenster: Korte en volkome verhandeling van de gefortificeerde linien: midsgaders een verklaring der bovengemeene en konst-woorden die in de vestingbouw gebruykt werden, door dewelke een yegelyk die zal konnen verstaan, die zig nooyt in de fortificatie geoeffend hebben. Ook in dit werk laat Morgenster zich zien als een man van de praktijk. Morgenster kocht in 1723 een huis in de Bloemendalstraat en verhuurde een huis in de Diezerstraat aan de zilversmid Jacobus Berg. Johannes Morgenster moet vermogend zijn geweest; dat blijkt uit zijn huizenbezit, maar ook uit het gegeven dat er 8 gulden en 8 stuivers is betaald voor het luiden van de klok tijdens zijn begrafenis in 1736 in de Broerenkerk te Zwolle. Literatuur J. C. Streng, Zwols Biografisch Woordenboek. Een draagbaar mausoleum. Uitgeverij Verloren, 2004; Johannes Morgenster, Werkdadige meetkonst. Leeuwarden, 1744. Werkdadige meetkonst, [Practical geometry] by Johannes Morgenster (2nd edition) Title: Werkdadige meetkonst, tonende klaar en beknopt, hoe dat al 't gene een ingenieur en landmeter te meten voorvallen kan, wiskonstig met en zonder hoekmeting, door de minste moeite gemeten word; hier by is gevoegt een verhandeling van roeden en landmaten in de voornaamste plaatzen van de Seven Vereenigde Provincien, en eenige andere daar omtrent leggende plaatzen, gebruikelyk. Author: Johannes Morgenster, second edition by Johann Hermann Knoop. Publisher: Leeuwarden, Ferwerda, 1744. The first edition of this work was published in 1703. Johann Hermann Knoop was responsible for the second edition dating from 1744 which is included here. A second and third edition of the revised work followed in 1757 and 1784. Knoop expanded the book considerably and added illustrations and tables. A new, adapted version was published in 1820. In this way, Morgenster’s book on practical geometry was used for more than 100 years. Little is known about Morgenster. The 1820 edition refers to him as a mathematician and recognised surveyor. Knoop was born around 1700 in Kassel, Germany. His father was gardener of the royal court, and Johann followed in his footsteps. He was appointed royal gardener by Marie-Louise of Hessen-Kassel, the widow of Johan Willem Friso, who lived in Leeuwarden. In this capacity, Johann tended the gardens, but also surveyed and mapped them. The knowledge of surveying that he needed for this work was gleaned from Morgenster’s book Werkdadige Meetkunst. With common sense and interests in a wide range of fields, Knoop was able to clearly formulate his ideas on paper. He wrote books and brochures on such subjects as eclipses of the sun, gardening, botany, and sun dials, as well as dictionaries and a historical description of Friesland. As gardener, he was responsible for the first royal meal of potatoes served in 1742. He was fired from his position in 1748, as a result of his addiction to drink. From then on, he supported himself by writing books. He died penniless in 1778. This book on practical geometry treats the following topics: terminology, geometrical figures on paper, decimal calculation, square roots, goniometry, logarithms and trigonometry. A second part addresses the practice of surveying, and includes a description of the instruments used and surface area calculation. Other parts deal with dividing plots of land, cartography and fortification, stereometry, the laying of dykes, and budgets for such projects. The book concludes with two chapters on measuring and weighing liquids and solids. It is not surprising that, in the time of Morgenster and Knoop, a surveyor was also often employed as an inspector of weights and measures. And, finally, this book contained an extensive supplement on the various weights and measures used in different cities and areas, which was very helpful for surveyors. link to the paper edition in the Trésor catalogue CR regionNL, Wysiwyg textNL
5. Arend, Vaderlandsche geschiedenis, (tot 1581) 2 dln. (1857) = AREND,J.P. Algemeene geschiedenis des vaderlands, door J.P. Arend na diens overlijden bewerkt door O. van Rees. III,1. Amsterdam, C.L. Schleijer en zoon. 1857. DBNLBiografie(ën) over J.P. Arend. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1803-1900, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1856 (1856),; A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Bijvoegsel (1878); F. Jos. van den Branden en J.G. Frederiks, Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde (1888-1891); P.J. Blok en P.C. Molhuysen, Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 5 (1921); K. ter Laan, Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid (1952). Werken van J.P. Arend. Algemeene geschiedenis des vaderlands van de vroegste tijden tot op heden. Eerste deel(alleen scans beschikbaar) (1841); Algemeene geschiedenis des vaderlands van de vroegste tijden tot op heden (1841-1883); Algemeene geschiedenis des vaderlands van de vroegste tijden tot op heden. Tweede deel, eerste stuk(alleen scans beschikbaar) (1843); Algemeene geschiedenis des vaderlands van de vroegste tijden tot op heden. Tweede deel, tweede stuk(alleen scans beschikbaar) (1846); Algemeene geschiedenis des vaderlands van de vroegste tijden tot op heden. Tweede deel, derde stuk(alleen scans beschikbaar) (1849); Algemeene geschiedenis des vaderlands van de vroegste tijden tot op heden. Tweede deel, vierde stuk(alleen scans beschikbaar) (1851); Algemeene geschiedenis des vaderlands van de vroegste tijden tot op heden. Tweede deel, vijfde stuk(alleen scans beschikbaar) (1851); Algemeene geschiedenis des vaderlands van de vroegste tijden tot op heden. Tweede deel, zesde stuk(alleen scans beschikbaar) (1853); Algemeene geschiedenis des vaderlands van de vroegste tijden tot op heden. Derde deel(alleen scans beschikbaar) (1857); Primaire teksten van J.P. Arend elders in de dbnl; J.P. Arend, ‘Mengelwerk.’, ‘Verhandeling, over Balthasar Bekker. Door J.P. Arend, Lector in de Hoogduitsche en Engelsche Talen en Letterkunde aan de Doorluchtige School te Deventer.’ In: Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829 (1829); J.P. Arend, ‘Iets, over de bekendheid van onze letterkunde bij den vreemdeling. Door J.P. Arend, Lector in de Hoogduitsche en Engelsche Talen en Letterkunde aan de Doorluchtige School te Deventer.’ In: Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831 (1831); J.P. Arend, ‘Iets, over de bekendheid van onze letterkunde bij den vreemdeling.’ In: Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831 (1831); J.P. Arend, ‘Mengelingen.’, ‘De Barden. Fingal. Ossian. Proeve uit eene geschiedenis der dichtkunst en fraaije letteren in Europa. door J.P. Arend.’ In: De Gids. Jaargang 2 (1838); J.P. Arend, ‘Mengelingen.’, ‘De barden. Fingal. Ossian. Proeve uit eene geschiedenis der dichtkunst en fraaije letteren in Europa. door J.P. Arend.’ In: De Gids. Jaargang 2 (1838); J.P. Arend, ‘Nicolao, bijgenaamd: de visch.’ In: De Gids. Jaargang 3 (1839); J.P. Arend, ‘Bibliographisch album.’ In: De Gids. Jaargang 16 (1852); J.P. Arend en C.L. van Woelderen, ‘Bibliographisch album.’ In: De Gids. Jaargang 16 (1852); J.P. Arend, ‘Filips II van Spanje.’ In: De Gids. Jaargang 18 (1854); J.P. Arend, F.M. Cowan, Guillaume Henri Marie Delprat, Willem Doorenbos en Jan Heemskerk Azn., ‘Bibliographisch album.’ In: De Gids. Jaargang 19 (1855)T>;
6-13. Zimmerman, De Wonderen der Voorwereld. ( 2e druk 1866) = W.F.A. Zimmermann, De wonderen der voorwereld. Een populaire voorstelling van de geschiedenis der schepping. 2e dr. Leyden, Noothoven van Goor, 1866 336p. Half leder. Met 4 steendrukken en 217 afbeeldingen tussen de tekst. Heruitgegeven te Rotterdam bij D. Bolle in 1892 in de bewerking door H. Heukels. Subtitel: Eene populaire beschrijving der schepping en van den oorspronkelijken toestand der Aarde, alsmede van de veranderingen, die hare oppervlakte, hare plantengroei en hare bewoners hebben ondergaan. 589p. ruim 300 afb. ; 7-13. De Aardbol, 7 dln. (ieder op zich zelf compleet). (1850) = J.H. Witkamp, De Aardbol. Magazijn van hedendaagsche land- en volkenkunde. Vermoedelijk gaat het om deel 1-7 (1838-1850); 1839. De Aardbol. Magazijn van hedendaagsche land- en volkenkunde. Eerste deel. Portugal, Spanje en Frankrijk. Voorafgegaan door eene algemeene beschouwing van den aardbol en van Europa. J.H. Laarman; 1838. De Aardbol. Magazijn van hedendaagsche land- en volkenkunde. Tweede deel. Zwitserland en Italië. J.H. Laarman en H. Frijlink; 1841 De Aardbol. Magazyn van hedendaagsche land- en volkenkunde. Derde deel.: De Nederlanden. Amsterdam: J.H. Laarman, 1841. Koninkrijk der Nederlanden. Hoofdstukken over Noord-Holland (door P. Best en P.H. Witkamp), Zuid-Holland (D. Buddingh), Utrecht (P. Best en P.H. Witkamp), Groningen (T.P. Tresling), Friesland (W. Eekhoff), Drenthe (P.H. Witkamp), Overijssel (P.H. Witkamp), Gelderland (Robidé van der Aa), Zeeland (H.M.C. van Oosterzee), Noord-Brabant (C.R. Hermans) en Limburg (P.H. Witkamp). Het boek is geïllustreerd met een gegraveerde kaart van Nederland, België en Luxemburg en een groot aantal topografische houtgravures door Tollenaar, C., W. B[al], May, G.K., E. Vermorcken, en anderen. Met name deze houtgravures zorgden ervoor dat het boek veelal gesloopt is en dat complete exemplaren zeldzaam zijn. Het boek telt voorts nog twee paginagrote portretten van koning Willem II en "prinses Albert van Pruissen". 4º: Half linnen, 680 p., ill. Bron: van der Steur. 1841. De Aardbol. Magazijn van hedendaagsche land- en volkenkunde. Vierde deel: Luxemburg, België, Groot-Britanje en Ierland. J.H. Laarman. Amsterdam; 1845. De Aardbol. Magazijn van hedendaagsche land- en volkenkunde. Zesde deel: beschrijving van Oost- en Noord-Europa. Eerste stuk: Europisch-Turkije, Griekenland, de Ionische-republiek, Galicië, de Hongaarsche-landen, Krakau en Oost-en-West-Pruisen-en-Posen. J.H. Laarman. Amsterdam; 1850. De Aardbol. Magazijn van hedendaagsche land- en volkenkunde. Zevende deel: beschrijving van Azië. J.H. Laarman. Amsterdam; 1852. De Aardbol. Magazijn van hedendaagsche land- en volkenkunde. Achtste deel: beschrijving van Afrika. Met platen en kaarten. J.H. Laarman. Amsterdam; 1854. De Aardbol. Magazijn van hedendaagsche land- en volkenkunde. Negende deel: beschrijving van Amerika, Australië en van het Zuid-Poolland. Met platen en kaarten. J.H. Laarman. Amsterdam.
14. Natuurkunde, 3 deelen. Onvoldoende informatie voor tracering.
15. Obreen, Scheepsbouwkunde 2 dln. = Obreen (Hendrik Adriaan van der Speck), Verhandeling over de zamenstelling en het verband der zeilschepen (Medemblik 1842); Handleiding tot de kennis van het verplaatsen van zware lasten ('s Gravenh. 1862); Beschrijving van de timmerhoutsoorten, die in Europeesch Guiana wassen (Rotterdam 1864).
16. Du Hamel du Monceau, Grondbeg. der scheepsbouw, 1 deel. (1757) = DUHAMEL DU MONCEAU, Henri Louis. Grondbeginselen van den Scheepsbouw, of werkdadige Verhandeling der Scheepstimmerkunst, S' Gravenhage: by P. de Hondt and H. Scheurleer, 1757, 4°, FIRST EDITION IN DUTCH, engraved frontispiece after Ozanne, title in red and black, 24 folding plates on 23 leaves, 7 folding letterpress tables, contemporary speckled calf gilt (neat repairs, upper joints tender), Scott bookplate. [Scott 282]
17. Tooneel der vereenigde Nederlanden, 2 dln. (1745) = Francois Halma, Toneel der Vereenigde Nederlanden, En onderhorige landschappen, Leeuwarden, Hendrik Halma, 1745
18. Heine, Reis om de Wereld naar Japan. (1856) = W. Heine [Perry, Commodore] , Reis om de wereld naar Japan, Rotterdam, Nijgh, 1856. Rotterdam, Nijgh. 1856, First Dutch. Boards, Large 8Vo. VI-486 PP. 8 lithographed plates, lithographed title. The Dutch translation of the voyage by Heine under Commodore Perry. 1853-1855. Among the plates are Tchan-di-Coo-Sah. Schooy, Napa. With the lithographed titlepage, without the often lacking bathing scene. Boards warpled and unfresh, right hand side margin of the prints [only] cut short, but captions are present, some waterstains. A rather poor copy of a scarce book. See: Cordier pp.517. Not listed in Nipponalia. Poor/No Jacket.
19. Clavel, Geschiedenis der Vrijmetselarij. (1843) = F.B.T. Clavel, Geschiedenis der vrijmetselarij, versierd en opgehelderd door 25 fraaije Staal-gravures, Gouda, G.B. van Goor, 1843
20. Kaarten der provincien van Nederland. (plano.) Onvoldoende informatie voor identificatie.
21. Moll, Vormkracht der Aarde. (1820) = Christian Friedrich Werner, Anthonij Moll, De vormkracht der aarde, of De wording van het menschelijk geslacht door natuurkrachten, Blusse en van Braam, 1820
22. Bijbelsch Magazijn, 1 deel. (2e druk 1869) = Bijbelsch Magazijn voor alle standen ter verspreiding en bevordering van kennis der Heilige Schrift; zamengesteld door vaderlandsche leeraren. Het Nieuwe Verbond. Met 52 Staalgravuren. Derde deel. Tafereelen uit de Geschiedenis van Jezus na zijne herleving, en van de verrigtingen en lotgevallen zijner apostelen, inzonderheid van Petrus en Paulus. Tweede druk. Amsterdam, Bij G. Portielje & Zoon, 1869.
23. Titsingh, Bijzonderheden over Japan, 2 dln. (1824) = Isaac Titsingh, Bijzonderheden over Japan, behelzende een verslag van de huwelijksplechtigheden, begrafenissen en feesten der Japanezen. 's Gravenhage, De Weduwe J. Allart, 1824
24. Beknopte alphabetische beschrijving van Nederland, 1 dl.Niet geidentificeerd.
25. J. Barrow, Reizen in China, 2dln. (1804) = John Barrow (1764-1848), Reizen in China, 1804
26. Bursieux, Snoeijen der fruitboomen. Niet gevonden.
27. Krook Tuinboek. (1872) = J.C. Krook, Handboek bij het aanleggen, beplanten, onderhouden, enz. van tuinen. 1872 (facsimile 1975)
28. Album der Natuur, 2 dln. (1853) = Album der natuur, een werk ter verspreiding van natuurkennis onder beschaafde lezers van allerlei stand, Haarlem, A.C. Kruseman, 1853
29. v. Lennep, Vermakelijke Spraakkunst (1865) = v. Lennep, Vermakelijke Spraakkunst (1865) [in DBNL]
30. Arkstee, Nijmegen de oude hoofdstad der Batavieren (1733, 1738, 1788) = Hans Kasper Arkstee, Nijmegen de oude hoofdstad der Batavieren: in dichtmaat beschreven en met aantekeningen de oudheden van de stad en het quartier van Nijmegen betreffende, opgehelderd. Verm. & verb. dr. dr. I van Campoen, Nijmgen 1888 (derde druk). Eerder verschenen 1733 te Amsterdam, 1738 te ''s Gravenhage.
31. Volksmeetk. en Werktuigk. door de M. tot N. v. 't Alg. 2 dln. (1822) = J.W. Karsten, Volks-Meetkunde, of onderwijs tot nuttig gebruik. In 1822 met goud bekroond door de Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen en door haar uitgegeven, te Amst. 1822. 8o. met pl. Dit werk verscheen in het Fransch vertaald onder den titel van: Géométrie pratique à l'usage du peuple, Brux. 1826. gr. 12o.
32. Bernstein, Boven lucht en wolken. (1857) = Boven Lucht en Wolken; of een Togtje door het Wereldruim. Naar het Hoogduitsch van A. Bernstein, door J.J.A. Goeverneur. Te Groningen, bij M. Smit. 1857. In 8vo. 153 bl. f 1-25.
33. G. Bancroft, Gesch. der Ver. St. van Noord-Amerika. (1873) = George Bancroft, Geschiedenis van het ontstaan ende ontwikkeling der Verenigde Staten van Noord Amerika, vertaald door J.W. Straatman, Amsterdam, G.L. Funke, 1873. Vertaling van: Bancroft, George. History of the United States of America, from the discovery of the American continent. (Boston: Little, Brown, and company, numerous editions in 8 or 10 volumes 1854-78).
34. Alexander de M. De Bijbel in haar eigenlijke waarde, 2 dln. (1859) (deel 1 en 2 over het Oude Testament) = Alexander de M. is voluit Alexander de Mey van Alkemade (1828-1864). Hij publiceerde in 1859 het boek De Bijbel beschouwd in zijn eigenlijke waarde in drie delen, deel 1-2 over het Oude Testament, deel 3 over het Nieuwe Testament. Het gaat om bijbelkritiek. Zijn boek verscheen bij uitgever F. Gunst, sympathisant van de Vrijdenkers. Hij wordt genoemd door Multatuli (Edouard Douwes Dekker (1820-1887) in zijn Idee 482 als iemand die de waarheid nastreeft. Zie ook: Reformatorisch Dagblad van 2 juni 2008. Cornelis over de Linden behoorde tot de Orde van de Vrijmetselaars.
35. John v. Smit, Beschrijving van Indie Ao 1638. Mogelijk wordt bedoeld: Kort relaas betreffende de successen in de handel, enz. Generale beschrijving van Indië [van Johan van Twist, vgl. Begin ende voortgangh der Oost-Indische Compagnie II].Remonstrantie (betoog) aan de gouverneur-generaal en de raden van Indië [door Johan van Twist], 1635Publicatie van Johan Cooper Commandeur over de vloot van defensie op de kust van Indië, etc. 1637Relaas van de opperkoopman en fiscaal Johan van Twist betreffende de reis met de vloot van defensie naar de kust van Indië en zijn legatie aan de koning van Visiapour, 1637Remonstrantie (betoog) van het koninkrijk van Malabar. Notitie betreffende de Bengaalse reis.
36. Abbe Terson, Het einde der oude en het begin eener nieuwe wereld. (1839) Het einde der oude en het opkomen eener nieuwe wereld. Strooptogten door het gebied der Rationalisten. Door den Abbé Terson. Naar het Hoogduitsch. Te Groningen, bij J.H. Bolt. 1839. In gr. 8vo. 340 bl.: Dit boek is, volgens eene aanteekening bl. 287, in Frankrijk als Tijdschrift in losse stukken uitgekomen, en van daar het afgebrokene in vorm en inhoud. Het is, volgens de Voorrede van den Vertaler, uit de Hoogduitsche overzetting overgebragt, om daaruit ook de aanhalingen uit Hoogduitsche en Fransche Schrijvers, waarmede deze verrijkt was, over te nemen: of het om deze reden is, dat het op den titel strooptogten door het gebied der Rationalisten genoemd wordt, of wel om hierdoor dien titel nog des te vreemder te maken en alzoo de aandacht des te meer te trekken, weet Rec. niet; maar wel, dat men bij het gemis van dezen buit even min zou verloren hebben, als bij de terughouding van geheel dit werk. Indien toch ons Tijdschrift eene rubriek had: Boeken, die niet behoorden vertaald of gedrukt te worden, dan zou hij geen oogenblik aarzelen, om dit boek er onder te plaatsen. Bevat het dan volstrekt niets goeds? o ja wel! maar dit is waarlijk niet zoo nieuw of belangrijk, dat men het, als onder eene menigte jammerlijk scheef en eenzijdig voorgestelde dingen [p. 192] bedolven, behoeft op te zoeken. Wil men voorbeelden van deze laatste, o! zij liggen overal talrijk voor de hand. - ‘God is,’ volgens bl. 39 en andere plaatsen, ‘het overeenstemmend geheelal, of het algemeene leven, of het oneindige bestaan,’ synoniem met de Natuur, bl. 48, met het leven, bl. 58: ziet daar dus het Pantheïsmus! - ‘Godsdienst is de kennis der overeenstemmende wetten, welke alle wezens en alle persoonlijkheden des algemeenen levens onder elkander vereenigen,’ bl. 36; en, volgens bl. 37, 8, moeten de woorden God en Godsdienst om des volks wille behouden worden. ‘Alle bestaande Godsdiensten vertegenwoordigen niets dan de waarheid van verledene tijden: - de menschheid heeft geen tempel meer, waarin men den waren God prijst,’ enz. (bl. 21, 22.) - De Christelijke Godsdienst. ‘Hare voorbeschikte zending is voleind, wijl ook zij tot het geheel der dingen behoort, die in ons tijdvak eindigen: - haar leerstelsel rust op een valsch grondbeginsel, en hare zedeleer is onvolkomen.’ (bl. 7.) Zij is ‘een Godsdienst der opoffering door verloochening van het verstand en van alle genietingen der wereld.’ (bl. 26.) ‘Nijverheid en handel zijn volgens het Christelijk begrip bloot werken des Satans.’ (bl. 134.) - Van christus wordt, ja, hier en daar veel goeds gezegd; maar bl. 53, 54 lezen wij: ‘Zonder twijfel bereidt zich alles op deze aarde tot de komst van eenen nieuwen even grooten Messias voor,’ enz. ‘hij zal God meer liefhebben, dan jezus christus Hem beminde, die slechts de geestelijke zijde des levens beminde, en deszelfs stoffelijke zijde met een' vloek belaadde’; (foei! welk een heiligschendende laster!!) ‘terwijl de nieuwe Messias alle schijngestalten des levens met gelijke warmte, met dezelfde levendige, dezelfde godsdienstige liefde zal leeren te beminnen.’ - ‘De geest der uitsluiting en onverdraagzaamheid ligt in het wezen des Christendoms,’ enz. (bl. 144, 5): en deze plaats levert ons het bewijs van wat op vele andere plaatsen van dit boek doorstraalt, dat de Schrijver het zuivere Christendom volstrekt niet kent, maar hetzelve met de scholastieke Theo- [p. 193] logie niet alleen, maar ook met het Catholicisme, en nog niet eens met het zuiverste en redelijkste, (welks opregte belijders wij achting toedragen) maar met het bigotste en meest Papistische en Jezuitsche verwart, en van daar ook onbepaald laag op de Bedienaars van de Godsdienst valt. - Zoo maakt hij zich ook meermalen aan verdraaijing der heilige Schrift, of aan hatelijke toespeling op dezelve schuldig; b.v. bl. 26: ‘Ieder Christen, die voorbedachtelijk een enkel artikel der Evangelische leer verwerpt, verwerpt de geheele wet. Jezus christus zeide: ‘Wie niet met mij is, die is tegen mij’: hij heeft het oog op jac. II:10 en marc. IX:40; maar hoe ongelukkig! op de eerste plaats wordt van geheel iets anders gesproken; op de tweede staat vlak het tegendeel. - Bl. 41: ‘God beware mij het Christelijk Evangelie te willen nabidden: Gehoorzaamt der over u gestelde Overheid, ook wanneer zij slecht is! Bij God, bij den God der vrijheid der volken, zulk eene taal is goddeloos!’ Men vergelijke I petr. II:18 en rom. XIII:1-5, en zie het onderscheid! - Bl. 56: ‘Ik kom niet, om u het zwaard te brengen, maar den vrede.’ Vergelijk matth. X:34! - De Volken. ‘Het stoffelijk welzijn is hunne dringendste behoefte: - de grootste beschavende kracht bestaat in de inrigting en de voortbrengselen der nijverheid’ (bl. 21.) - Op verscheidene plaatsen wordt van het volk zóó gesproken, alsof dit alleen de armen en de met de handen arbeidende klasse waren; maar is dit dan alleen het volk bij uitstek? zijn er dan onder de andere standen ook geen arbeidende menschen, ook geen lijders? - Zedelijkheid. ‘Alles, wat gewoonlijk met den naam van zonde, misdaad, ondeugd, ongeregtigheid en wanorde bestempeld wordt, verdient al deze benamingen slechts in eenen betrekkelijken zin.’ (bl. 84.) ‘Doet ieder, wat hem behaagt, d.i. volgt hij zijne roeping,’ (zijn dit synonieme spreekwijzen?) ‘dan moet noodwendig het lijden der menschheid en der enkele personen aanmerkelijk verminderd worden; alsdan zal de mensch waarlijk vrij zijn.’ (bl. 165.) - ‘Wetenschappen, liefde en nijverheid zijn de drievoudige uitdruk- [p. 194] king des levens,’ bl. 157; maar bl. 166 komt de kunst in plaats van de liefde; en waar blijft dan deze, waar de zedelijkheid? - ‘De oude zedeleer gaat in hare treurige gevolgtrekking zoo ver, dat zij getrouwde personen, wier band zij onverbrekelijk verklaart, wederzijdsche liefde ten pligt maakt. Kunnen dan een man en eene vrouw, wijl zij elkander thans beminnen, daarom ook beloven, dat zij elkander altijd beminnen zullen?’ (bl. 283.) - ‘Egoismus is niets anders dan zichzelven boven alles te beminnen: wie kan of mag dit den menschen verbieden of ten kwade duiden?’ (bl. 174.) - Van een toekomstig leven vindt men in dit boek met geen woord gerept; ja bl. 175 schijnt het met eene magtspreuk weggeredeneerd, en althans liever de eigenliefde als drangreden tot het goede aangeprezen, en bl. 217 en volgg. die toekomst ten minste als vrij problematiek gesteld te worden. Rec. zou nog veel meer staaltjes van zulke fraaijigheden kunnen aanwijzen; maar hij meent genoeg gezegd te hebben, om te doen zien, dat het goede, ofschoon niet nieuwe, 't welk hij niet ontkent hier en daar in dit boek voorhanden te zijn, zoo zeer onder het slechte bedolven, het bezadigde en het overdrevene, het ware en het valsche, het wezenlijke en het hersenschimmige zoo onder elkander vermengd en verward is, dat het de moeite niet zou beloonen, er zich tot schifting en scheiding langer mede op te houden: en wat de man eindelijk dan nog met zijn einde der oude en opkomen eener nieuwe wereld bedoelt, en van waar, van wien, op welke gronden en door welke middelen hij dit verwacht, dit is door al zijn geschrijf ons niet gebleken. Hoe dit produkt, tegen welks gedreigde voortzetting wij, in naam des Christendoms en des gezonden verstands, ernstig protesteren, in ons verlicht en godsdienstig Vaderland eenen Vertaler en Drukker vond, kunnen wij ter naauwernood begrijpen. Bron: DBNL
37. Volney, de Ruinen. (1796, 1924) = Constantin Francois Chasseboeuf comte de Volney (C.F. von Volney) (1757-1820), de ruinen of overdenkingen over de Staatsomwent. Haag en Delft Leeuwenstein en Roelofswaert 1796. [Ook: De puinhopen] Vertaling van: Volney, Les ruines ou Meditation sur les révolutions des Empires. Précédé d'une notice par le comte Daru, Paris, 1826. Réédition (1789, édition princeps). Zie ook: 92 (oorspronkelijke tekst). Uit de volgende brief blijkt, dat de uitgave niet werd verkocht op de veilingl Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 19 mei 1877: Dear Sir! The publication of your defence was well received. Whoever I asked thought the booklet was well written and had read it with pleasure. I sent a copy to Dr. Vitringa, trusting that he will mention it in the Deventer Newspaper, just like he discussed Beckering Vinckers' brochure. As always busy researching, rethinking and collecting, I have elaborated a comment these days, that I will explain to you. Concerning the manuscript it is important, specially because Suffridus Petrus, de Scriptoribus Frisiae mentions in his introduction, that Friso left several writings, one of them a travel diary and biography; that he had written them in the Frisian language and with Greek characters, and that his successors wrote just like that, until the times that the Roman script became current in Germania. He did not mention how or where he had learned about that (as was not his habit), but he can not have sucked that out of his thumb. Something must have come to his knowledge of Frisian notes, from the times in which the Ovira Lindas wrote, and that travel diary (about the journey from India to Friesland) may be related to Ljudgert's diary. Informations like this from Suffridus used to be considered as fabulations, but among those fabulations there may turn out to be more truth than was presumed. It is also acknowledged that Suffridus Petrus never lied, but that he would have copied from earlier sources. Recieve this letter in good health and be friendly greeted. P.S. I may have an immodest request: can I keep the copy of Volney, as a souvenir to your father? [Vert. J. Ott]. G.J. van der Meij, Kanttekeningen, p.186. Over de Linden was eveneens in het bezit van een Nederlandse vertaling - de Ruïnen - uitgegeven bij Leeuwenstein en Roelofswaert, den Hage en Delft, waarvan het jaartal op de titel pagina gedeeltelijk werd weggescheerd. (nu in de Provinciale Bibliotheek) . Zichtbaar zijn nog twee C's, voorafgegaan door een verminkte D. Aan de andere zijde van de titelpagina vinden we een overgeplakt etiketje, waarop tegen het licht gehouden, heel duidelijk de naam van de veelbesproken ,,Ernst Staderman'' te lezen is, de erudite buurman van C. Over de Linden, die door sommigen voor de auteur van de Kroniek werd gehouden. Onder de naam staan nog twee letters, D - j -, die niets ophelderen.
38. Mercier, Het jaar 2440 in 3 deelen. (1794) Wordt vermeld in Konst en letterbode, 1794. Het boek inspireerde Betje Wolff tot het schrijven van Holland in het jaar 2440. Het meest bekende werk van Mercier is waarschijnlijk L'An 2440, rêve s'il en fût jamais, uitgegeven vanaf 1770 en uitgebreid met een dertigtal nieuwe hoofdstukken in 1786. Dit werk kan worden beschouwd als de eerste moderne sciencefictionroman. In deze roman vertelt de schrijver dat hij in 1770 in slaap is gevallen en dat hij ontwaakt in 2440, in een Frankrijk dat is bevrijd door een rustige en gelukkige revolutie. De roman speelt zich dus af in de toekomst en toont het contrast tussen het absolutisme en de vrije samenleving. De verteller brengt een bezoek aan Versailles en treft het paleis aan, dat ondertussen een ruïne is geworden. Hij ontmoet er een oude man, die Lodewijk XIV blijkt te zijn. Deze begint te huilen omdat hij zich schuldig voelt. Op het einde van het verhaal wordt de verteller wakker en beseft hij dat het allemaal maar een droom was.
39. Weiland, Nederduitsche Spraakkunst (1805, 1829) = P. Weiland, Nederduitsche Spraakkunst, uitgegeven in naam en op last van het Staatsbestuur der Bataafsche Republiek, Amsterdam, Johannes Allart, 1805.
40. Elsner, Galvanische vergulding en verzilvering. (1856) = Leonhard Elsner: Die galvanische Vergoldung und Versilberung sowohl Matt als glänzend. 3. Auflage. Amelang, Leipzig 1856.
41. Meijer’s Woordenschat Woordenboek, wordt vermeld in de literatuurlijst van het Friese woordenboekje van Mr. de Haan Hettema. Uit de correspondentie van Ottema en Over de Linden weten wij dat eerstgenoemde heeft geadviseerd over de keuze der Friese boeken en Over de Linden o.a. attent heeft gemaakt op het Friese woordenboekje van Mr. de Haan Hettema. In de literatuurlijst van dit woordenboekje vermeldt Hettema dat hij o.a.‘Meyer's Woordenschat'' heeft geraadpleegd en in de bibliotheek van Over de Linden vinden we datzelfde boekje onder no. 41. Bron: G.J. van der Mey, Kanttekeningen, pag. 195
42. De Aarde en hare volkeren (blad 1-52) Vermoedelijk gaat het om het begin van de reeks De aarde en hare volkeren/volken van Prof. dr. Willi, deel 1 Europa, deel 2 zie en Afrika, deel 3 Amerika, Australie en de Poollanden, die eerst in 1931 werd afgesloten.
43-47. Onze Tijd, 22 deelen met 1 Kronijk (gebonden) en 1 jaargang in afleveringen. Mogelijk gaat het om het tijdschrift Onze Tijd, 1872, deel 1.
48. P. Harting, De macht van het kleine zigtbaar. (1849) = Harting, P. (1812-1885), De macht van het kleine, zichtbaar in de vorming der korst van onzen aardbol, of overzicht van het maaksel, de geographische en de geologische verspreiding der polypen, der foraminiferen of polythalamiën en der kiezelschalige bacillariën of diatomeën. Utrecht, Van Paddenburg, 1849. Pieter Harting (Rotterdam, 27 februari1812 – Amersfoort, 3 december1885) was een Nederlands bioloog, arts, farmacoloog, wiskundige, methodoloog en hydroloog. Hij is vooral bekend vanwege zijn biologische werk, zijn verbeterde ontwerpen van microscopen en zijn studies naar de ondergrond van West- en Midden Nederland. Hartings vader was koopman maar overleed al toen Pieter zeven jaar oud was. Omdat hij al op jonge leeftijd geïnteresseerd was in natuur- en scheikunde liet zijn moeder hem privélessen volgen en vanaf 1823 bezocht hij de Van Kinsbergenschool in Elburg. In 1828 begon hij aan de Universiteit Utrechtmedicijnen te studeren, een vakgebied waarin hij in 1835 promoveerde. Na enkele jaren als arts in Oudewater te hebben gewerkt werd hij in 1841 hoogleraargeneeskunde aan het Athenaeum vanFraneker. In 1837 trouwde hij met Catharina Susanna Goetzee. Na de sluiting van het Athenaeum in 1843 vond Harting werk aan de Universiteit Utrecht, eerst als buitengewoon hoogleraar en vanaf 1846 als gewoon hoogleraar in de farmacologie en plantenfysiologie. In 1846 wijzigde hij zijn leeropdracht in wiskunde en proefondervindelijke wijsbegeerte, vanaf 1855 ook dierkunde. In 1856 werd hij directeur van het dierkundig museum. Harting was lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en kreeg een eredoctoraat uitgereikt van de universiteit van Leiden. Hij ging in 1875 met emeritaat en stierf in 1885 aan de gevolgen van een beroerte. Als deskundige had Harting zitting in vele commissies. Samen met Jacob van Breda, Friedrich Miquel en Winand Staring zat hij in de eerste commissie voor het maken van een geologische kaart van Nederland, die in 1852 was ingesteld door Thorbecke. Harting was naast zijn onderzoek ook politiek en maatschappelijk actief, hij schreef een aantal artikelen over het lot van de werkende klasse en het volksonderwijs en steunde de Boeren tijdens de Boerenoorlog. Hij was met Abraham Kuyper mede-oprichter van de Nederland Zuid-Afrika Vereniging (NZAV). Deze vereniging werd in 1881 opgericht en Harting werd vanwege zijn doofheid, die een grotere activiteit verhinderde, erevoorzitter. Door tegengestelde levensbeschouwelijke opvattingen (Harting: agnost en liberaal; Kuyper: streng gereformeerd) is deze vereniging enkele jaren later al opgehouden te bestaan. Harting was agnost, een groot voorstander van crematie en een bestrijder van spiritisme en alcoholisme. Zijn kennis op het gebied van de ondergrond gebruikte hij om aan te geven hoe de drinkwatervoorziening van Amsterdam verbeterd kon worden. Popularisatie van wetenschappelijke kennis beschouwde Harting als een vanzelfsprekende taak van iedere wetenschapper. Hij bracht dit ook in praktijk door veel voor iedereen begrijpelijke artikelen te schrijven over moeilijke onderwerpen. Hij was met Willem Martinus Logeman en Douwe Lubach oprichter van het later populaire tijdschrift Album der Natuur ('Een werk ter verspreiding van natuurkennis onder beschaafde lezers van allerlei stand') waarin hij zeer vele populair-wetenschappelijke artikelen schreef. In hetzelfde licht moeten zijn inspanningen op het gebied van de bestrijding van schoolverzuim gezien worden. Hij zette zich hier samen met zijn broer Dirk Harting sterk voor in. Harting was één van de eerste Nederlandse geleerden die de evolutietheorie aanvaarden. Hij correspondeerde met Darwin en werd beschouwd als één van de vurigste verdedigers van Darwins ideeën in Nederland. Harting publiceerde tijdens zijn tijd in Franeker al enkele artikelen over zijn microscopisch onderzoek van plantaardig en dierlijkweefsel. Harting onderzocht op veel plekken in Nederland de ondergrond en werkte samen met Winand Staring bij het maken van de eerste geologische kaart van Nederland. Hartings onderzoek spitste zich toe op twee gebieden: de diepte van grondwater (hydrologie) en de opeenvolging van sedimentlagen aan de hand van microfossielen en mollusken (biostratigrafie). Hij onderzocht de ondergrond onder oa. Amersfoort en Amsterdam en definieerde het tijdperk Eemien aan de hand van sedimenten en hun fossielinhoud in de Eemvallei. Het hydrologisch onderzoek van Harting ging vooral uit naar de waterkwaliteit en de fysische processen van grondwaterstroming. Zijn poging de stijghoogte van grondwater te verklaren was niet helemaal correct, een paar jaar later zou dit de Fransman Henry Darcy met de naar hem genoemde wet wel lukken. Verder deed Harting onderzoek in de zoölogie, botanie, ethnologie en psychologie. Hij ontwierp naast microscopen een aantal apparaten: een hygrometer, een fysometer, een atmometer en een kefalometer. Hij was de eerste die in 1872 biomineralisatie onderzocht en er in slaagde concreties uit calciumcarbonaat en eiwit te verkrijgen. De microscopie had Hartings speciale aandacht. Hij was heel geïnteresseerd in de historische ontwikkeling van de microscoop en de vervaardiging van lenzen, immersievloeistoffen, etc., en schreef daar verschillende artikelen en boeken over. In Utrecht ontdekte hij de Van Leeuwenhoek microscoop en de Huygenslens. Hij bouwde ook zelf microscopen en groeide uit tot een internationaal expert op het gebied van de microscopie. Zijn boek Het Microskoop, waarin hij naast de techniek zowel biologische, scheikundige als mineralogische toepassingen van de microscoop beschreef, bleef lange tijd een standaardwerk. Het boek werd in verschillende talen vertaald, waaronder het Duits. Als eerste in Nederland voerde Harting in Utrecht voor studenten een microscopie practicum in, waar zij zich met de apparatuur vertrouwd konden maken. Hij richtte daartoe een microscopisch laboratorium op, dat omstreeks 1850 tot het beste van Europa gerekend kon worden. Veel van Harting's publicaties zijn geïllustreerd met tekeningen van zijn eigen microscopische preparaten. Voor metingen aan zijn microscopische studie-objecten voerde Harting in 1845 een nieuwe lengtemaat in: de millimillimeter (mmm). Deze maat werd later omgedoopt tot micron of µm. In de Zuid-Afrikaansche Republiek werd naar Harting een plaats vernoemd: Hartingsburg. Deze plaats werd later door de Engelsen Warmbaths genoemd en tegenwoordig is de naam 'Bela Bela'. In Nederland is één straat die vernoemd is naar Harting (de Hartingstraat in Utrecht). Onduidelijk is echter of deze straat naar Pieter Harting of naar een andere Harting vernoemd is. Zowel in de geologie als in de biologie is Harting vernoemd. In de Nederlandse geologie bestaat de term 'Laag van Harting'. Dit is een organische laag aan de basis van veel mariene afzettingen met een Eemien ouderdom in het typegebied van dit interglaciaal. In de biologie zijn tenminste twee diersoorten naam hem vernoemd: Architeuthis hartingii (Verrill, 1875), een pijlinktvissoort en Spisula hartingi Spaink, 1958. De laatste soort werd beschreven uit mariene lagen uit het Eemien maar wordt nu beschouwd als een jonger synoniem van (Spisula subtruncata (Halfgeknotte strandschelp). Bron: Wikipedia
49. Fokke Simonsz. Lucifer. (1799, 1835) = Arend Fokke Simonsz., Verzameling der werken. Leven van Lucifer. Amsterdam. J.C. van Kesteren, 1835. [deel 4 van 12 delen]. 'Leven van zijne excellentie (...) Lucifer de Groote' verscheen voor het eerst in 1799. Het is een luchtige verhandeling over de duivel, volgens Fokke in het voorwoord alleen maar bedoeld als ontspanningslectuur. Misschien toch niet helemaal zeker van zijn zaak voegde hij er nog aan toe dat er geen sprake was van "misbruik van gewijde zaken", maar dat kon niet voorkomen dat hij er in de 'Nieuwe Vaderlandsche Biliotheek', een tijdschrift van orthodox-protestantse signatuur, stevig van langs kreeg, omdat men vond dat hij wel degelijk had gespot met gewijde zaken. In deze uitgave is de recensie én Fokkes weerwoord opgenomen. In 1808 gleed hij opnieuw uit tijdens een voordracht in de sociëteit 'Doctrina et Amicitia' over homiletiek [leer van de kanselwelsprekendheid], maar nu waren de gevolgen veel ernstiger: hij werd uit het genootschap gestoten, waarmee hij ook zijn ambt van lector (vaste, betaalde verhandelaar) verloor, en dat was een zware slag voor Fokke die van zijn slecht betaalde baantje bij de gemeente toch al nauwelijks rond kon komen. Bron: Antiquariaat van der Steur.
50. Meilink, Lessen over Scheikunde. = Allereerste Beginselen der Scheikunde. Eene Handleiding voor allen, die eene oppervlakkige kennis dezer wetenschap wenschen te verkrijgen. Door B. Meyink, Phil. nat. Doctor, Apotheker en Chemist te Deventer. Iste Stuk. Te Deventer, bij A. J. van den Sigtenhorst. 1835. In kl. 8vo. 170 bi. Recensie (Vaderlandsche letteroefeningen): Wanneer men den bloei eener wetenschap in ons vaderland moet afmeten naar het aantal der daarover uitgegevene vertaalde en oorspronkelijke Handboeken van grooteren en kleineren omvang, dan bloeit thans hier te lande geene meer en algemeener, dan de Scheikunde. Verbazend is het aantal van werken over dit deel der natuurkundige wetenschappen, welke in de laatste twaalf jaren bij ons het licht zagen. Als een vademecum voor hen, die met eene oppervlakkige kennis tevreden zijn, geeft Dr. Meilink dit werkje bij den grooten' hoop toe. Dit stukje staat door een tweede gevolgd te worden, en daarmede zal het werk, blijkens het Voorberigt, voltooid zijn. Wij verwachten echter, dat het dan eenigzins lijviger zal zijn dan het eerste, hetwelk slechts een klein gedeelte van het chemische leerstelsel bevat. Het is in veertien Lessen verdeeld, waarvan deze de opschriften zijn: I. Inleiding; II. over de natuurkundige eigenschappen der ligchamen; III. over de benamingen in de Scheikunde, of de scheikundige nomenclatuur; IV. over de scheikundige verwantschap; V. wetten, volgens welke de ligchamen zich onderling verbinden — Aequivalenten — Atomistische theorie; VI. over de scheikundige bewerkingen; VII. over de herkenmiddelen; VIII. over de warmtestof; IX. over de lichtstof; X. over de electrieke stof, galvanische stof en magnetische stof; XI. over de dampkringslucht, de zuurstof en de stikstof; XII. over de verbranding en de ademhaling; XIII. over de waterstof; XIV. over het water. Achter elke les zijn korte vragen gevoegd, welke de hoofdzaken in het geheugen terugroepen en tot oefening van den leerling kunnen dienen. Een oordeel over het geheel kan eerst na voltooijing van het werkje geveld worden. Over het geheel bevat het veel bruikbaars, hoezeer er op enkele zaken aanmerkingen te maken zijn. Het is zeker eene vergissing, wanneer Wij op bl. 30 Cinnaber zwavel' weede-kwikoxyde zien noemen. Dat er, zoo lang de levenskracht bestaat, nimmer eene scheikundige verwantschap plaats kan hebben, bl. 36, is een te algemeen gezegde. De beroemde natuurkundige Euler wordt op bl. 102 tweemalen Uiler genoemd, zoodat wij hier bijkans aan geene drukfout kunnen denken. Ook zijn de bepalingen, in dit boekje voorkomende, veelal gebrekkig. Van de galvanische stof spreekt de Schrijver bl. 119 zoo, dat de lezer nu niet weet, of zij van electriciteit al dan niet onderscheiden is. Hetgeen over de warmte bij de verbranding gezegd wordt, is geheel onvoldoende; ook kan men de zon, als men haar niet als een vuurbol beschouwt, toch niet wel voor eene bewoonbare planeet aanzien (bl. 91). Nog andere zaken, die wij bij het doorlezen opmerkten, zouden wij kunnen vermelden, zoo wij niet verzuimd hadden dezelve op te teekenen.
51. De Vries & te Winkel, Woordenlijst der Nederl. Taal. [1872] Zie afb.
52. De Fr.-Eng.-Russ.-Oorlog in 2 deelen (Plaatwerk) Niet geidentificeerd.
53. Bernstein, Het leven der planten, menschen en dieren (1866). Vaderlandsche Letteroefeningen. L.E. Bosch en zoon, Utrecht 1866, pag. 439 (DBNL). Ter beoordeling ontvangen. Eerder verscheen een recensie van de editie van 1858: Aron Bernstein, Het Leven der Planten, Dieren en Menschen. Naar het Hoogduitsch door G.H. Rissik. 1e afl. Rotterdam, Hendrik Altmann, 1858 Dubbelrecensie in:Vaderlandsche Letteroefeningen. P. Ellerman, Amsterdam 1858. 1. Over het gebruik van Baden en hun invloed op het Ligchaam. Door A. Bernstein. Naar het Hoogduitsch. Rotterdam, Hendrik Altmann. 1858. In gr. 8vo. 55 bl. f :-50. 2. Het Leven der Planten, Dieren en Menschen. Door A. Bernstein. Naar het Hoogduitsch door G.H. Rissik. 1e Aflev. Rotterdam, Hendrik Altmann. 1858. In post 8vo. 48 bl. f :-30 per Aflev. Compl. in 8 à 9 Afleveringen. Bernstein's naam is door de vertaling van verschillende werkjes, van zijne hand afkomstig, bij onze landgenooten reeds zeer gunstig bekend, als die van een Schrijver, die bijzonder de gave bezit om onderwerpen op het gebied der natuurwetenschappen populair te behandelen. Zoowel de wijze van voorstelling - waarbij hij dikwijls aardige beelden gebruikt, die zich [p. 669] gemakkelijk in het geheugen prenten, omdat zij gewoonlijk aan het dagelijksch leven zijn ontleend, als de gang van zijn betoog zijn zoodanig, dat de waarheden die hij mededeelt, gemakkelijk ingang vinden, ook bij dengene die alleen met een goed, gezond verstand gewapend, zich aan het lezen van zijne geschriften zet. Daarom evenwel is niet juist alles wat aan bernstein's pen ontvloeit, aanbevelenswaardig, en kan Ref., het tweede der bovengenoemde werkjes ten zeerste aanbevelende, niet anders dan een afkeurend oordeel over het eerstgenoemde vellen. Dat oordeel geldt echter alleen den inhoud der mededeeling, waarin vele onjuistheden zijn op te merken. Wat de wijze van voorstelling zoowel als den gang van de redenering betreft, daarvan geldt wat ik reeds zeide. Dat dit min gunstig oordeel gegrond is, zal uit het een en ander, wat ik hier uit het werkje wensch aan te halen en nader toe te lichten, wel blijken. Wij vinden op bl. 9 vermeld, dat de dood volgt na verbranding van een groot gedeelte der huid, ‘omdat de oppervlakkig(?) verbrande huid de uitwaseming en de inwerking der lucht verhindert.’ Die stelling, zóó voorgedragen, is onhoudbaar, want al mogen we het hier aangeduide niet buiten rekening laten, schijnt het toch bijna niet te betwijfelen, dat de geweldige prikkel, door de verbranding op de huidzenuwen aangebragt, en de schok, daardoor in het geheele zenuwstelsel veroorzaakt, van veel grooteren invloed is. Daarom bezwijken kinderen ook zoo ligt ten gevolge daarvan, en wel gewoonlijk, als bewijs van de overprikkeling, onder stuipen. Daar is dus zeker waarheid in de bewering van den Schrijver, maar hij heeft het voornaamste over het hoofd gezien, en geeft daardoor aanleiding tot eene verkeerde voorstelling. - Op bl. 17 vinden we weêr gesproken van eigenaardige stoffen in het zweet, waarvan het schadelijk zijn zou, als de in het ligchaam bleven. Waarlijk, wel eene voorstelling uit de oude doos! eene voorstelling, die door niets bewezen wordt, en als poging tot verklaring van sommige verschijnselen onwettig is, omdat die verklaring zeer goed buiten deze onbewezene voorstelling om kan geschieden. Geneeskundigen zijn reeds lang hierop gewezen door de beide beroemde Duitsche Hoogleeraren henle en lotze. Voor niet-geneeskundigen, die, al is het dan ook ter loops, [p. 670] even aangewezen willen zien, op welken grond die onder hen zoo gangbare voorstelling voor onjuist verklaard wordt, zij gezegd, dat niemand nog die eigenaardige schadelijke stoffen in het zweet heeft kunnen aantoonen, dat de riekende stof in het zweet ook al niet het schadelijke is, en dat vele dieren weinig of geen zweetkliertjes bezitten, hoewel hunne levensuitingen, voor zooveel het er hier op aankomt, gelijk zijn aan die bij den mensch. En toch verheug ik mij, wanneer ik een ernstig zieke in een zoogenaamd weldadig zweet zie liggen. Waarom? het is mij een bewijs, dat de onregelmatige verdeeling van het bloed en de stoornis in de verrigting der huidzenuwen, waarop de ziekte berustte, wijkende is. Niet het zweet, dat ik op de huid zie - water met eenige zoutdeelen en riekende stoffen - heeft den lijder verligting gegeven, maar dat hij zweeten kan, verligt hem. Onjuist is het ook, wat de Schr. op bl. 15 beweert: ‘de weg van binnen naar buiten is in de huid zeer vrijgevig geopend; de weg van buiten naar binnen is veel minder open.’ Als de Schr. zich maar eens aan eene met waterdamp verzadigde lucht van bloedwarmte wil blootstellen, zal hij daar nog al geen klagen over hebben, denk ik. Eene opmerking, als die de Schr. daar maakt, komt zoo ligt in ieder op, en is zóó oppervlakkig, zóó onjuist, dat de Schr. eer daartégen had moeten spreken. En dan krijgen we bl. 20 en 21 een onduidelijk en omslagtig betoog (dat we voor dezen keer niet populair kunnen noemen, evenmin als dat wat op bl. 14 over electriciteit in het ligchaam gezegd wordt), waarvan de uitkomst zeer juist is: dat de zweetkanalen niet voldoende zijn, om te verklaren de groote hoeveelheid water die men door de huid heen verliest. De Schr. maakt eenige bedenkingen tegen de proeven, waarmede men deze uitkomst heeft aangetoond, en neemt dan zonder verder die uitkomst aan, zelfs niettegenstaande het contra-argument, dat hij ten slotte aanvoert: ‘Eindelijk kan ook niet buiten rekening blijven, dat het menschelijk ligchaam zoo is ingerigt, dat het aanhoudend in zich zelf warmte voortbrengt en toch nooit warmer dan 30 graden [wél te verstaan 30or.] kan worden; [juist, maar nu het salto mortale!] de verdamping moet dus vermeerderen, omdat de mensch hierin in zeker opzigt aan eene vloeistof gelijk is, die reeds bij 30 graden[p. 671] kookt, en dus nooit hooger dan 30 graden verwarmd kan worden.’ Daarvan begrijpt Ref. niets, letterlijk niets. En als hij dan bedenkt, dat al die omhaal van woorden, nog daargelaten de ongerijmdheid, die er in verkocht wordt, nergens toe dient, en dat het veel beter geweest was als bernstein of de Vertaler, die het werkje ‘naar het Hoogduitsch’ [zegge: niet uit, maar naar] bewerkt heeft, kennis hadden gehad van hetgeen Prof. meissner uit Bazel in het vorige jaar meêgedeeld heeft over de zweetklieren! Meissner heeft namelijk waarschijnlijk gemaakt (zijne onderzoekingen over dat punt zijn nog niet afgeloopen), dat de zweetkliertjes niets met het zweet te maken hebben, dat door de huid algemeen afgescheiden zou worden, maar dat zij de huid - b.v. van de handpalm, de voetzool, die nooit zweeten - inöliën, vettig maken. Toen men het eerst de zweetkliertjes ontdekte, was men, zooals zich begrijpen laat, aanstonds bij de hand om hier de afscheiding van het zweet te doen plaats hebben, en sedert heeft men het op goed vertrouwen, maar zonder nader onderzoek, geloofd. Zoo zeer is den mensch dus het gelooven van nature eigen, dat hij het te naauwernood ter zijde stellen kan op het gebied van eene wetenschap, die het niet gelooven, maar zien, voelen, enz. als eerste regel gesteld heeft. Nu dan! bernstein's geleerd betoog en verdere afleidingen is na die ontdekking, zooals ze zeker weldra zal mogen heeten, van meissner, meer dan overbodig, wat trouwens niet zijne schuld zijn zal. Op bl. 29 vinden we weêr zoo'n bewering op lossen grond: ‘Wij verzekeren dat het grootste aantal der gewone ziekten zijnen grond in onderdrukte huidwerkzaamheid heeft.’ Wanneer er nu niets meer gezegd werd dat dit, zou Ref. daar vrij wel vrede meê hebben kunnen, maar wanneer die onderdrukking der huidwerkzaamheid blijkens het verband, waarin de zin voorkomt, toegeschreven wordt aan geheel veronachtzaamde of onvoldoende reiniging van de huid, dan moet Ref. tegen die uitspraak opkomen. En dat, niettegenstaande hij zelf, meer dan thans geschiedt, het gebruik van baden ten onzent algemeen zou wenschen te zien. Maar men wete ook wel wat men wil. Waarlijk, niet ligt zal onreinheid een dergelijk gevolg kunnen hebben, want eer het zoover komt, zullen de kleine huidschubjes - die voortdurend als afgeleefde deelen van de oppervlakte afgestooten worden, wanneer die afstooting [p. 672] verhinderd wordt door vuil, dat ze op het ligchaam doet kleven - jeuking veroorzaken. En onder die omstandigheden beloont de natuur dengene die aan hare stem gehoor geeft - om het vreemd gewordene te verwijderen - door het aangename gevoel van welzijn, dat ieder wel weten zal, dat met het krabben gepaard gaat. Zij, die nog mogten meenen, dat alles in de natuur tot nut en voordeel van den mensch gegeschapen is, zouden hierin met den Berlijnschen natuuronderzoeker schultz-schultzenstein het nut kunnen zien van de parasiten, die de onreine mensch kweekt. Hierdoor toch wordt deze gedwongen, om, al is het maar voor zooveel hij dat met zijne nagels doen kan, zijne huid van de aanklevende schubjes te reinigen, en zeker is de bewering van den genoemden geleerde niet de meest ongerijmde van die, welke hij verkondigd heeft. Maar genoeg hiervan! Ref. wil het gevoel der lezers sparen meer dan menig romanschrijver, die de verzwelgers van zijne voortbrengselen zelfs huiveringen en rillingen over het lijf doet loopen, en wil hen dus van verdere uitweiding over dit onderwerp verschoonen. Maar ook van verdere uitweiding over het boekje, dat aanleiding gaf tot deze aanmerkingen. En hoewel hem bij het verder doorzien nog overvloed van onjuistheden voorkwam, wil hij alleen uit het hier beschouwde gedeelte de opmerking maken, dat hij niet begrijpt hoe ‘op het water opgeloste vetdruppels ronddrijven’ kunnen (bl. 26). Als vet opgelost is, wat het in water niet kan (ook in zweet niet), drijft het niet in druppels rond, en als het in druppels op eene vloeistof ronddrijft, is het niet opgelost. Hoe de Schr. aan de bewering komt, dat vleesch-etende dieren geene zweetporiën hebben (bl. 14), is ook onbegrijpelijk. Zij komen toch voor zoowel bij den hond, als bij de kat, en de laatste vooral is - met hare naaste verwanten, leeuw en tijger - het meest uitgezochte voorbeeld van een vleesch-etend dier. Voor den Vertaler zij opgemerkt, dat het eerste Hoofdstuk handelt niet over ‘wat het water al niet vermag’, zooals het opschrift luidt, maar over wat het water wel vermag. Verder dat ‘eigendommelijk gewonden’ een vrij krasse Germanisme is, en dat gazen het meervoudig is van gaas. Voor het meervoudig van gaz, waaraan wel niemand ten onzent het burgerregt ontzeggen zal, denk ik dat men wel gassen zal dienen [p. 673] te zeggen, als men ten minste het omslagtige gazsoorten vermijden wil, wat billijk schijnt. Van de uitdrukking: ‘zwavelverbinding’, in plaats van zwavelzuurverbinding, weet ik niet, of zij van den Schr. dan wel van den Vertaler afkomstig is. En wanneer de Schr. verzuimd heeft te zeggen, dat zijne opgaven van temperatuur naar de schaal van réaumur genomen zijn, had de Vertaler dat verzuim wel mogen herstellen, of liever nog die graden tot de bij ons in het dagelijksch leven gebruikelijke schaal van fahrenheit mogen herleiden. Na al het aangevoerde zal men, vertrouw ik, het afkeurend oordeel in den aanvang dezes over het eerst beschouwde werkje van bernstein geveld, wel gewettigd vinden. II. Dit werkje verdient zeer aanbevolen te worden, even als het bekende: ‘Boven Lucht en Wolken’, van denzelfden Schrijver, dat door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in duizende exemplaren verspreid werd. Het bezit de eigenaardigheden van voorstelling en schrijfwijze, die bernstein's andere werkjes zoo geschikt maken voor het volk, en lijdt niet aan zulke grove onnaauwkeurigheden en verouderde denkbeelden als het eerst beoordeelde. Toch vinden we ook hier enkele onjuistheden, hoewel niet van dien aard, om aan het werkje zijne verdiensten te ontnemen. Zoo wordt op bl. 24 gezegd: ‘Er is in de geheele wereld geen enkel niet levend ligchaam, waarin deze drie stoffen (dat wil zeggen: koolstof, waterstof en zuurstof) scheikundig verbonden zijn.’ Als de Schr. hier bedoelde, dat alleen door levende ligchamen verbindingen van die drie stoffen ontstaan, zou zulks geheel onjuist zijn, want reeds lang is het aan de scheikunde gelukt om uit die stoffen, zonder tusschenkomst van planten of dieren, dergelijke verbindingen te doen ontstaan, zooals mierenzuur, zuringzuur, azijnzuur, enz., en laatstelijk zelfs alcohol en suiker. Als de Schr. dit niet bedoelde, wat ik zeer wel geloof, was die uitkomst, die men een tijd lang als boven het bereik der kunst beschouwd had, toch wel der vermelding waard geweest. Op bl. 28 lezen we: ‘Levende wezens bestaan geheel uit - cellen’, wat juister zijn zou: ‘bestaan, of ten minste ontstaan,’ want vooral bij de dieren ondergaan de cellen tot de vorming van volkomen weefsels zoovele veranderingen, dat men bij de beschouwing van die weefsels hun ontstaan uit cellen niet vermoeden zou, en ze ook voor het meerendeel niet vermoedde, [p. 674] voordat men ze in hun eerste ontstaan bespiedde. Dat ook niet alle (lees: al) onze huisdieren alleen plantaardig voedsel eten, weet ieder beter van den hond en de kat. Ook zal het zeer weinigen onbekend zijn, dat het hoen wel iets anders tot zich neemt - en zelfs gretig - dan plantenkost. Evenmin is het juist, wat op bl. 91 beweerd wordt, dat de vermeerdering der infusoriën voor het grootste gedeelte een gevolg is hunner paring. Wanneer men dat woord neemt in den zin, die er tegenwoordig aan toegekend wordt, dan mag men integendeel beweren, dat de ontdekking van eene paring, die ook bij deze mikroskopische wezentjes plaats heeft - eene ontdekking, die eerst van den laatsten tijd, en als ik mij niet bedrieg, van dit jaar dagteekent - de natuuronderzoekers zeer verrast heeft. Vroeger meende men, dat bij hen alleen eene geslachtelooze vermeerdering, eene vermeerdering door knoppen, of door deeling, of door kiemen plaats vond, en zij blijft in ieder geval de meest voorkomende wijze. Van verdere opmerkingen - niet zoo zeer aanmerkingen - als over ‘het leven der aarde’, enz. onthoud ik mij. Voor den Vertaler zij nog aangemerkt, dat de uitdrukking: de ingewandsworm, die ‘eene soort van vin vormt’, ten eenenmale onbegrijpelijk is. Althans Ref. herinnert zich niet, dat het woord vin (Duitsch: Finne) ooit op een scolex van ingewandswormen is toegepast. Het werkje is, zooals het verdient, met eene duidelijke letter, op goed papier, net gedrukt. De volgende Afleveringen ziet Ref. met belangstelling te gemoet. a.s.
54. Cremer, Hanne de freule. (1873) = Jacob Jan (J. J.) Cremer (1827-1880), Hanna de freule, G.L. Funke en P. van Santen, Amsterdam, 1873. Gebonden 279 p. Premie van Het Nieuws van den Dag voor 1873. Het boek behandelt het stakingsrecht van fabrieksarbeiders. J.J. Cremer, Hanna de freule (1873), genre: proza, subgenre: roman Beschikbare tekst in de dbnl: Hanna de freule(alleen scans beschikbaar) (1873); Primaire tekst(en) in de dbnlJ.J. Cremer, Romantische werken. Deel X (1880); Secundaire literatuur in de dbnl: J.T. Buys, Johan Hermann Christian Heyse en Jérome Alexandre Sillem, ‘Bibliographisch album.’ In: De Gids. Jaargang 37 (1873); J.J. Backer Dirks, Dionys Burger, Marius Buys en H.M.C. van Oosterzee, ‘Binnenlandsche letterkunde.’ In: Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1873 (1873). Jacob Jan Cremer wist niet zo goed wat hij moest worden. Zijn vader, een landeigenaar die vooral in de tabakshandel zijn geld verdiende, wilde hem eigenlijk in een intellectueel beroep hebben en stuurde hem naar een goede kostschool. Toen hij daar niet uitblonk, nam zijn vader een gouverneur voor hem in dienst. Cremer zelf aarzelde tussen toneelspelen en schilderen, waar hij beide talent voor leek te hebben. Het werd een schildersopleiding. In Oosterbeek, in de buurt van zijn woonplaats, hadden zich belangrijke schilders gevestigd, die daar in de buitenlucht de beboste Veluwse heuvels en Betuwse dalen schilderden. Cremer nam op zijn zeventiende les bij Frederik Hendriks. Toen bleek dat hij op die weg verder wilde, stuurden zijn ouders hem naar Den Haag, waar hij zich als zelfstandig schilder vestigde en waar hij vriendschap sloot met andere kunstenaars. Toen bleek dat schilderen alleen niet genoeg voor hem was. Hij begon in de avonduren te werken aan een historische roman, De lelie van ’s Gravenhage, die in 1851 uitkwam. Hierin sluit hij aan bij wat er vroeger van een historische roman verwacht werd: ingewikkelde en geheimzinnige intriges met vondelingen, schakingen, aanrandingen, schurkachtige monniken en lugubere vondsten. Het boek werd in de kritiek gekraakt, omdat er inmiddels een andere smaak ontstaan was. Cremer trouwde in 1852 en vestigde zich toen in Loenen aan de Vecht. Hij bleef schilder-schrijver, maar in het schrijven richtte hij zijn belangstelling niet meer op het verleden. Hij begon verhalen uit het dagelijks leven te publiceren. In 1856 verscheen zijn tweede roman, Daniël Sils. De hoofdpersoon is een eenvoudige jongen die naar Amerika emigreert – een gegeven dat actueel was in die jaren – en rijk terugkeert. Echt succes kreeg hij met zijn dorpsverhalen, die voor het merendeel in een vereenvoudigd Betuws dialect waren geschreven. Over het dialect schreef hij: `In de aanwending van ons dialect ben ik zonder strikten regel te werk gegaan, maar gebruikte toch immer de boerentaal waar de handelende personen sprekend worden ingevoerd’. De verhalen staan in Betuwsche novellen (1856), Overbetuwsche novellen (1865) en Nieuwe Over-Betuwsche novellen (1867). Alle verhalen spelen in de buurt van Driel, waar de ouders van Cremer een buitenhuis hadden. Hoofdfiguren zijn meestal een boerenjongen en boerenmeisje die elkaar door omstandigheden niet kunnen krijgen, en vervolgens komt het toch goed. De zeven hoofdzonden, zelfingenomen hoogmoed, hebzucht, hitsige lust, jaloezie, onmatigheid, woedende razernij en vadsige luiheid, komen in de Overbetuwsche novellen aan de orde. Cremer werd een geliefd schrijver. Dat kwam ook door zijn voordracht. Zijn oude voorkeur voor toneel kon hij uitleven wanneer hij zijn Betuwse verhalen in het publiek voorlas. Dan imiteerde hij de ruwe stemmen van de boeren en de timide dorpsmeisjes, dan hield hij zijn publiek in spanning door van het podium te springen en het rechtstreeks aan te spreken en te vragen hoe het verhaal zou aflopen. Voor zijn literaire carrière vestigde hij zich opnieuw in Den Haag, waar hij lid werd van het bekende literaire genootschap Oefening kweekt kennis. Daar kwamen veel schrijvers voorlezen. Geen stoel bleef onbezet als Cremer optrad. Nicolaas Beets dichtte over hem: Wie Cremer leest, kent slechts zijn twintigst deel; / Alleen wie Cremer hoort, kent hem geheel. / Men kan door ’t oog niet dan een weinig hooren / Van ’t geen hij ons te aanschouwen geeft, door de ooren. Hij ontwikkelde zich tot een van de eerste beroepsschrijvers in Nederland, en hij onderhandelde goed over de prijs voor zijn voordrachten. Toch bleef Cremer zich schilder voelen, hoewel hij aan een vriendin schreef `Inkt vloeit beter dan verf’. Tot 1865 bleef hij deelnemen aan schilderijententoonstellingen, pas daarna draaide hij het werk om, en schreef hij overdag, terwijl hij ’s avonds bleef schilderen. In toenemende mate stelde hij zich op als een sociaal bewogen schrijver. Hij signaleerde onrecht en schreef daarover. Of hij stelde zich achter initiatieven voor de verbetering van de maatschappij. Zijn bekendste novelle is Fabriekskinderen (1863), geschreven als aanklacht tegen de kinderarbeid. Daarnaast schreef hij de roman Hanna de Freule (1873), waarin het recht van staking door fabrieksarbeiders bepleit wordt. In Anna Rooze (1868) gaat het over ongewenste zwangerschap, en de manieren die jonge dorpsmeisjes vinden om het kind kwijt te raken. De opbrengst van de novelle Een winternacht (1854) was voor de armen. In zijn visie had de arme recht op steun. De `canapé-christenen’ zouden mee moeten helpen aan hervorming van de maatschappij, niet door af en toe een aalmoes te geven, maar door werkelijke veranderingen. Cremers romans vormen een reservoir voor kennis van de negentiende-eeuwse Nederlandse maatschappij. Juist omdat er weinig schrijvers waren die de eigen tijd tot onderwerp namen, is hij belangrijk. Dat geldt voor zijn sociale romans en verhalen, maar ook voor zijn schetsen van de toneelwereld in De tooneelspelers (1876), en voor zijn psychologische roman Dokter Helmond en zijn vrouw (1870) over een wispelturige en veeleisende vrouw die haar man naar de ondergang drijft. Cremer stierf nog voor zijn 53ste aan een leverziekte waarmee hij al jaren tobde.Bron: http://www.literatuurgeschiedenis.nl/lg/19de/auteurs/lg19027.html
55. Atlas door Geerling. (1859) = W.J. Geerling, Ambtenaar aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken,Nieuwe Atlas voor Gymnasiën en Instituten. Opgedragen aan den Wel Edelen Hooggeleerden Heer Dr. A.A. van Heusden, Hoogleeraar in de Taal- en Letterkunde aan de Kon. Milit. Akademie te Breda. Te Arnhem, bij H.A. Tjeenk Willink, 1859. Prijs f 2,50.
56. De Haan Hettema, Emsiger Landregt. (1830) = Hettema (Montanus de Haan), Het Emsiger Landregt van 1312 (Leeuw. 1830);
57. Hoeufft, Taalk. aanwijz. op Oudfriesche woorden 2 dln. Zie ook: 68. Biografie [DBNL]: HOEUFFT (Jacob Hendrik), taal- en letterkundige, vermaard als latijnsch dichter en als stichter van het naar hem genoemde legaat ter aanmoediging van de beoefening der latijnsche poëzie. Hij werd geb. 29 Juli 1756 te Dordrecht en overl. 14 Febr. 1843 te Breda. Zijn ouders waren Jan Hoeufft, luit.-admiraal, gest. 1793, en Louise Margaretha baronnesse van Diest, overl. 1758, toen Jacob Hendrik nog geen twee jaar was. In zijn vroege jeugd toonde de knaap veel neiging voor den zeedienst, doch werd door zijn vader, wiens eenig kind hij was, overgehaald om een andere loopbaan te kiezen. Zoo bezocht hij eerst de latijnsche school van zijn geboortestad, later die in den Haag; op beide legde hij een bijzonderen aanleg aan den dag voor taalstudie en voor het maken van latijnsche verzen. Reeds op zijn 16de jaar werd hem het getuigschrift van toelating tot de academische lessen uitgereikt, maar hij wachtte tot 1773, eer hij zich te Leiden als student in de rechten liet inschrijven. Tot zoolang bleef hij privaatles ontvangen van den geleerden Petrus van Dorp te Dordrecht, hoofdzakelijk in Latijn en Grieksch. Na een vierjarig verblijf aan de leidsche hoogeschool promoveerde Hoeufft 21 Juni 1777 tot Jur. Utr. Dr., op een dissertatie: de Imperio eminenti, d.i. over het recht der hooge overheid om bij nood en ten behoeve van het algemeen belang over personen en rechten van ingezetenen te beschikken. Tot 1780 vestigde hij zich als advocaat te 's Gravenhage, minder met het doel om zich op den duur aan de rechtspraktijk te wijden, dan wel om zich te bekwamen voor 't bekleeden van regeeringsposten in de stad zijner geboorte, waarop zijn aanzienlijke afkomst hem uitzicht gaf. Naar Dordrecht teruggekeerd, werd hij hier in 1784 lid en drie jaar later voorzitter van het ‘Collegie van achten’. Treurige omstandigheden drongen hem, in 1793 zijn woonplaats naar Breda over te brengen. Hier leefde hij voortaan geheel voor zijn geliefkoosde studiën, zonder eenige openbare betrekking dan die van lid van den stedelijken raad; de waardigheid van burgemeester, hem in 1814 aangeboden, wees hij van de hand. Vele jaren stond hij te Breda ook aan 't hoofd van het Armbestuur, waarin hij met zijn groot vermogen en zijn zin voor milddadigheid zeer nuttig werkzaam is geweest. In de laatste 20 jaren van zijn leven leed H. aan gezichtsverzwakking, die ten laatste in volslagen blindheid overging. Niettemin hield hij volijverig en met opgewektheid zijne studie bij, daarin bijgestaan en voorgelicht door jeugdige geleerden, die zich om zijn aangenamen omgang gaarne aan hem verbonden. In zijn goede jaren had H. ook vlijtig de numismatiek beoefend. Toen hij op meer dan 86-jarigen leeftijd stierf, liet hij een kostbaar penningkabinet na, waarin tal van zeldzame stukken; verder een aanzienlijke bibliotheek, die uitmuntte door kostbare uitgaven van classieke schrijvers en door een voortreffelijke verzameling van zeldzame bijbeluitgaven. Bij uiterste wilsbeschikking had hij aan [p. 596] het Kon. Ned. Instituut (thans Kon. Akad. v. Wetensch.) bovenbed. legaat vermaakt, met het doel, daaruit jaarlijks uit te loven - tot opwekking van den toen reeds verflauwden lust voor de beoefening der latijnsche poezie - een gouden of zilveren eereprijs voor het beste latijnsche dichtwerk. De beoordeeling van dezen wedstrijd op te dragen aan geleerden, hiertoe door genoemd Instituut aan te wijzen. Nog vele andere maatschappijen en instellingen werden door den ‘Nestor der Nederl.-Latijnsche dichters’ rijkelijk bedacht.H. was gehuwd, sedert 1780, met Marg. Jeanne van den Brandeler, doch liet bij zijn dood geen kinderen na. De geschriften van Hoeufft bewegen zich uitsluitend op 't gebied der taal- en letterkunde, oude en nieuwe beide. Reeds als 22-jarig jongeling gaf hij, in vereeniging F.P. Burman, een proeve van latijnsche gedichten, Carmina juvenilia getiteld (1778), die met grooten bijval ontvangen werd. In 1805 verscheen een nieuwe bundel, get. Jacobi Henrici Hoeufft, Icti, Carmina, waarvan het ‘zoetvloeiend en rhythmisch Latijn’ door bevoegde beoordeelaars nog meer bewonderd werd. In 1820 volgde zijn Parnassus Latino- Belgicus, waarin de dichter de verdiensten van vroegere landgenooten, die eveneens latijnsche verzen maakten, in herinnering bracht. Op ruim 80-jarigen leeftijd gaf hij nog als toegift: Carminum Epidosis (1839). Middelerwijl had hij belangrijke studiën over Anacreon e.a. in het licht gegeven: Anacreonti quae tribuuntur carminum paraphrasis elegiaca (1795); Tentamen Anacreonteum alterum, sive Anacreontis quae dicuntur Odaria, Latine reddita (1797); Pericula Critica (1808) en Anacreons gezangen in Nederlandsche versmaat overgebracht (1816). Geschriften, die van grondige en uitgebreide studie der Nederl. taal getuigen, zijn: Taalkundige aanmerkingen op eenige Oud- Vriesche spreekwoorden (1816); Taalkundige bijdragen tot de naamsuitgangen van eenige, meest Nederlandsche plaatsen (1817); Proeve van Bredaasch taaleigen, of lijst van eenige in de stad en den lande van Breda gebruikelijke en in sommige oorden van ons vaderland min gewone woorden en spreekwijzen verzameld en toegelicht (1836 en 37, 4 stukken; in 1838 door een Aanhangsel gevolgd); ten slotte een Verzameling van Fransche woorden uit de Noordsche talen afkomstig of door sommigen afgeleid (1840; 3 stukken). Een onuitgegeven handschrift Over de overeenkomst van Nederl. woorden met het Bas-Bretonsch of Keltisch en een uitgebreider Over de overeenkomst van vele Wallische en Bas-Bretonsche woorden met het Nederlandsch en het Platduitsch of Nedersaksisch werden door H. aan de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden vermaakt. Zijn portret is gelithographeerd door P.v.d. Eynde. Zie: Levensber. Letterk. 1843, 28; Bredasche Cour. v. 19 en 28 Febr. 1843; v. Kampen, Gesch. der Kunsten en Wetensch. II, 565; Collot d'Escury, Hollands roem (reg.); Peerlkamp, De vita .... Nederlandorum qui carmina lat. comp. i.v. eindelijk voor het geslacht Hoeufft: Annuaire généal. des Pays- Bas 1876, 68 en Adelsarchief 1900, 37 e.v. Zuidema
58. Epkema, Woordenboek op Gijsbert Japicx (1821). http://books.google.nl/books/about/Woordenboek_op_de_gedichten_en_verdere_g.html?id=oalSRAAACAAJ&redir_esc=y . Cornelis over de Linden: 'Geleerde vrienden, welke mij bij mijn verder onderzoek konden helpen, had ik niet, en om door middel van de pers iemand op te roepen, die het voor zekeren som zou willen vertalen, daartoe ontbrak mij geld. Zodra ik de handen een weinig ruim had, ging ik naar den boekhandelaar Bakker en verzocht hem om een oude Friesche Dictionaire. Hij verschafte mij een woordenboek op de gedichten van Gijsbert Japiks. Nu ging ik met drift aan den gang en bragt het zoover, dat ik de 'lape koer fen gabe schroer' [J.H. Halbertsma] vrij wel lezen kon, en daarmede was het uit.' Boekhandelaar Bakker is Cornelis Baltusz Bakker (1812-1870) in Den Helder. Hij was ook wethouder en lid van Provinciale Staten van Noord-Holland. Hij was getrouwd met een Friezin, met wie hij twaalf kinderen kreeg. Zijn zoon Augustus Albertus Cornelisz Bakker (1842-1907) nam zijn boekdrukkerij en uitgeverij over. Vermoedelijk bestaat er ook een familierelatie met Boekhandel Bakker in Hoorn (1879-2008). Genealogie: http://members.chello.nl/pdeboe01/3215.htm .
59. Worp van Thabor, Kronijk van Friesland 2 dln. Zie ook 62 (handschrift). Thaborita (Worperus Tyaerda), Worperus, Vorper van den Geest, - gewoonlijk Worp van Thabor genoemd, werd te Rinsumageest geb., was pastoor in zijn geboorteplaats, werd later Regulier kanunnik te Thabor bij Sneek, waar hij in 1523 prior werd en daar 26 Febr. 1538 overleed. Het Friesch genootschap heeft zijn historischen arbeid uitgegeven onder den titel van: Worperi Tyaerda ex Rensumageest, prioris in Thabor, Chronicorum Frisiae libri tres, [tot 1397] Leov. 1848; Kronijken van Friesland 4de boek, bevattende de geschiedenis van de 15e eeuw, Leeuw. 1850; Vijfde boek bevattende de geschiedenis van het begin der 16e eeuw, 1499-1523, Leeuw. 1871; bezorgd door Dr. J.G. Ottema, die een kort levensbericht daarachter heeft geplaatst, met de noodige opheldering, hoe de kroniekschrijver eerst in 't Latijn schreef, en voor de latere tijdvakken, waarin hij oorkonden moest gebruiken in de landstaal, zich in 't Ned. uitdrukte. Over den auteur en deze jaarboeken liepen de vroegere berichten uiteen. Voorwoord bij de uitgave van het vierde boek van Worp van Thabor d.d. 1850:Bij deze uitgave van het IV. boek der Kronijken van Worp van Thabor is de tekst gevolgd van een handschrift, aanwezig op het Provinciaal Archief, waaromtrent wij verwijzen naar de vermelding, daarvan gedaan in De vrije Fries, [1843] deel III, stuk 2, blz. 108, onder letter B. De tegenwoordige aflevering bevat de helft des boeks, tot aan het jaar 1486, van waar af de andere helft in een volgend jaar ter perse zal kunnen worden gelegd. Namens het Bestuur des Genootschaps, J.G. Ottema, Secretaris. Voorwoord bij de uitgave van het vijfde boek van Worp van Thabor d.d. 1 februari 1871*: Na een langen tijd de Kronijk van Worp van Thabor te hebben laten rusten, heeft het Friesch Genootschap de nodige middelen gevonden, om ook het vijfde boek dier kronijk uit te geven. De uitgave van dit vijfde boek is te belangrijker, omdat er wel van de drie eerste en ook van het vierde boek een vrij aanzienlijk getal afschriften bestaat, maar voor zooverre wij hebben kunnen gewaar worden, slechts twee exemplaren van het vijfde boek aanwezig zijn. Het oudste, dat bij de uitgave gevolgd wordt, komt voor in een H.S. op de Provinciale Bibliotheek, en aldaar bekend onder den naam van zijn vroegeren bezitter J. de Kempenaer. Naar het schrift en de band te oordeelen moet het afkomstig zijn uit het midden der zestiende eeuw. Een ander afschrift, in het bezit der familie van Beijma thoe Kingma, is van veel minder hoogen ouderdom, minder volledig en voor de uitgave van geringere waarde. Twee fragmenten, beide afbrekende midden in de procedure tegen Gerbrant Mockema en Jemma Heer Juwsma Ao. 1512, worden aangetroffen in een Handschrift bij de Stedelijke Bibliotheek van Amsterdam, en in een dergelijk bij het Provinciaal Archief van Friesland. Over deze vier kopien vindt men meer vermeld in een verslag voorkomende in de Vrije Fries, deel III, no.2, van het jaar 1843. Dit vijfde boek omvat de geschiedenis van slechts vijf en twintig jaren, 1499-1523, dat is de geschiedenis van Friesland onder de Heerschappij van de Saxische Hertogen en vervolgens gedurende den strijd tusschen den Hertog van Gelderland en Keizer Karel den vijfden, tot aan de geheele onderwerping van Friesland aan den laatste als Heer van de gezamentlijke Nederlanden. De uitvoerigheid van deze behandeling is dan ook de oorzaak, dat de inhoud van dit boek door de latere geschiedschrijvers op vewrre na niet uitgeput is. Schotanus b.v. haalt dit boek van Worp van Thabor meermalen aan, doch heeft betrekkelijk er slechts weinig uit kunnen overnemen. Dit deel is zeer rijk aan officiele stukken, waaronder veele, die niet in het Groot Placaat en Charterboek zijn opgenomen. Onder de stukken die wel in 't Charterboek voorkomen, zijn er twee van vrij grooten omvang, die ook bij Schotanus en Winsemius gelezen worden, en daardoor meer dan andere van algemeene bekendheid kunnen geacht worden te zijn. Om die reden heb ik gemeend ze bij dezen druk achterwege te kunnen laten, te meer dewijl de afschriften daarvan in dit Handschrift buitengewoon slordig en vol fouten, ja op veele plaatsen volkomen onverstaanbaar zijn. Ik heb mij dus vergenoegd met daarvoor naar de genoemde werken te verwijzen. Zie bladz. 61. In vergoeding daarvoor heb ik eenige van elders nog onbekende stukken als een aanhangsel bij dit deel gevoegd, welke belangrijke bijzonderheden behelzen, betreffende den overgang van Bolsward in September 1523, waarmede de onderwerping van Friesland aan Keizer Karel V voltooid is geweest. Die stukken zullen te meer de belangstelling wekken, omdat daaruit blijkt, welk aanzienlijk aandeel de vermaarde Mr. Bucho van Aytta gehad heeft in de onderhandeling over de erkenning van de Bourgondische Suprematie. Zij zijn afkomstig uit een Archief van Bucho van Aytta, voor het meerendeel betrekking hebbende op het Proces gevoerd tusschen Keizer Karel den vijfde en Karel Hertog van Gelder voor den Koning van Frankrijk als scheidsrechter. Die aanzienlijke verzameling van stukken bevindt zich in het Rijks-Archief, terwijl kopien daarvan genomen berusten bij het Friesch Genootschap. Leeuwarden, 1 Februari 1871. J.G. Ottema, Secretaris. *Het handschrift van Cornelis over de Linden wordt hierin niet genoemd. WORP VAN THABOR Levend Verleden van maart 2005 bevat een passage, die interessant is voor toetsing van mijn opvattingen over de ontstaansgeschiedenis van het Oera Linda Boek, geschreven door drs. J.T. Bremer. Het gaat om deze passage: '‘En het is eveneens denkbaar dat HaverSchmidt, na Foudgum predikant te Den Helder (1862-1864) het handschrift aan Cornelis Over de Linden bezorgd heeft. Maar waarom zou hij dat gedaan hebben ? De excentrieke Over de Linden was antikerks en het is mogelijk dat ds HaverSchmidt de bezitter van het handschrift niet gekend heeft. Waarom zou hij ook zo dwaas zijn zich te compromitteren ? Of koos HaverSchmidt daarentegen heel bewust Over de Linden ? Want HaverSchmidt mocht dan wel beweren dat hij hem niet kende, Over de Linden was wel hervormd en juist die zeldzame figuren die 't verdomden een keer naar de kerk te komen, waren veelbesproken. Zeker Over de Linden, die in 1869 zelfs formeel brak met de kerk (13). En Haverschmidt kon Over de Linden ook via een omweg benaderen, via de met hem bevriende marine-officier Binnert Halbertsma bij voorbeeld, de zoon van Joost Halbertsma, die op zijn beurt tot de vriendenkring van Verwijs behoorde. Haverschmidt, Verwijs, Halbertsma. Hebben ze wellicht alle drie aan deze vervalsing bijgedragen ? (14) En Over de Linden ? Had die alleen maar overgeschreven ? Want Floris Over de Linden, de jongste kleinzoon van Cornelis, beweerde later met grote stelligheid dat hij opa aan het boek had zien schrijven... Met die opmerking was de rest van de familie dan weer niet blij geweest. Maar hoe zat dat dan ?’ De kernvraag in deze passage is: Hoe is Cornelis over de Linden aan het handschrift van het Oera Linda Boek gekomen ? Voor de volledigheid zou de vraag moeten zijn: Hoe is Cornelis over de Linden aan de handschriften van het Oera Linda Boek en de Kroniek van Friesland van Worp van Thabor gekomen. Hoewel beide boeken aan de orde komen in de correspondentie van Cornelis over de Linden met zowel Dr. E. Verwijs als met Dr. J.G. Ottema, is er nog niemand geweest, die daarnaar onderzoek heeft gedaan. Dat de beide manuscripten in het bezit waren van Cornelis over de Linden is boven elke twijfel verheven. Het manuscript van Worp van Thabor komt voor op de veilinglijst van de boeken van Cornelis over de Linden samen met een gedrukte uitgave van Dr. J.G. Ottema. Cornelis over de Linden zelf beweert, dat hij beide boeken (in 1848) uit handen heeft gekregen van zijn tante Aafje Reuvers/Meyloff. Hij schrijft op 7 oktober 1867 aan Dr. E. Verwijs: ‘Een jaar of 18 geleden, mijne familie eens bezoekende, heeft mijne tante mij twee manuscripten (*) ter hand gesteld, die zij mij gedurende haar mans leven niet had mogen geven, ofschoon mijn grootvader het bevolen had. Vooral het kleinste had hij gezegd moest ik als een heiligdom bewaren, het grootste is dikker dan een Statenbijbel; het begin is latijn en het grootste gedeelte is oud Hollandsch. Het kleinste moet een of ander tongval van het oude friesch wezen en is geschreven met een soort letter die mijns inziens veel van groote romeinse letters hebben. Aan het groote heb ik iets, aan het kleinste niets. […]Met alle eerbied neem ik daarom de vrijheid mij tot u te wenden en een paar blaadjes over te sturen, waarbij ik voor de aardigheid ook een paar blaadjes uit het dikke boek ter inzage heb gevoegd.’ Dr. E. Verwijs herkent daarin het (echte) manuscript van Worp van Thabor en stelt zich de vraag, of dan ook niet het andere boekje (Boek van Adela, Oera Linda Boek) dan niet ook echt zou zijn. Cornelis over de Linden is bereid om het manuscript van Worp van Thabor af te staan, zodra hij een vertaling heeft van zijn familiekroniek. Op 21 november van dat jaar brengt Dr. E. Verwijs een bezoek aan Den Helder op doorreis naar Leiden. Hij brengt daarvan op 28 november 1867 mondeling verslag uit aan het Fries Genootschap en stuurt op 17 december 1867een schriftelijk verslag naar Gedeputeerden van Friesland (Afgedrukt bij J.T. Eekhoff: Nog iets nieuws. ... Ts. v. boek- en bibl. wezen 1908, en bij Boeles a.a.): ‘Uit een folio van de van de dikte van een Statenbijbel, waarin een gedeelte in het Latijn, het begin eener kroniek is, en het eerste hoofdstuk over den naam Friezen en hunne vrijheden, over Karel de Groote enz. handelt. Verreweg het grootste deel is in het Nederlandsch en bevat het vervolg der kroniek tot ongeveer het midden der XVIe eeuw. Van een los blad, dat mij reeds vroeger werd toegezonden, is afschrift genomen en de inhoud mede door de Heeren Buma en Eekhoff onderzocht. Het behelst bijzonderheden uit het Saksische tijdperk, die bij geen andere Friesche geschiedschrijvers zijn opgenomen. Het schrift en papier zijn uit de XVIe eeuw, en aan onechtheid bij geen mogelijkheid te denken. De nadere kennis dezer tot nu toe, naar het schijnt, geheel onbekende kroniek, kan misschien zeer belangrijk zijn.* Ik trachtte beide Hss. in hun geheel van den eigenaar mede te krijgen, doch daartoe liet hij zich niet vinden. Hij eiste bepaaldelijk dat het oude Hs. eerst in zijn geheel voor hem vertaald.’ Op 12 april 1868 schrijft Dr. E. Verwijs aan Cornelis over de Linden: ‘Uw groote handschrift is zeer waarschijnlijk, naar de mij toegezonden bladen te oordelen, een kopie van de Friesche Kroniek van Worp van Thabor, waarvan een deel is uitgegeven, een ander deel nog niet.’’ Op 11 november 1869 schrijft Dr. E. Verwijs aan Dr. Johan Winkler: ‘Doch, zooals gij weet, heeft hij (Cornelis over de Linden] mij een Hs. van Worp van Thabor beloofd, zoodra ik hem de vertaling heb geleverd. 't t Is nu van belang dat zoo spoedig mogelijk in handen te krijgen.’ Op 13 december 1869 schrijft Dr. E. Verwijs aan Dr. Johan Winkler: ‘Hij [Cornelis over de Linden] heeft niets geen verstand van zijn beide Hss., het eerste de Worp van Thabor, een bepaald echt Hs. uit de XVde en XVIde eeuw. Hoe is dit bij hem verzeild ? Hij vertelde mij als jongen meermalen van zijn grootvader [Andries over de Linden] te hebben gehoord dat zij van Friesche afkomst waren, en dan liet de oude man zich enigszins geheimzinnig uit over papieren nog onder hem berustende. Ik heb geen reden om aan de geloofwaardigheid van dit verhaal te twijfelen, daar hij een ronde ruwe kerel is. Het aanwezig zijn van een Hs. van Worp maakt mij de zaak aannemelijker. […] Doch ik durf er ook niet recht aan om het als een bedrog, als een knutselwerk van later tijd te beschouwen. 1. De aanwezigheid er bij van den codex van Worp; 2. Wie zou of in deze of in vorige eeuw in staat zijn geweest zoo'n literarisch bedrog te plegen ?’ Op 24 april 1870 schrijft Dr. E. Verwijs aan Dr. Johan Winkler: ‘Kunt gij er wat voortgang mee maken, 't zal ook in het belang zijn van het Friesch Genootschap, daar dan de aan mij toegezegde Worp van Thabor ook gauwer in ons bezit komt.’ Op 28 april 1870 schrijft Dr. E. Verwijs aan Dr. Johan Winkler: ‘Zooals ik u vroeger schreef, had ik geen vermoeden van kwade trouw op den Heer Over de Linden en het Hs. Van den Worp ook in zijn bezit gaf dan ook de zaak een meer eerlijk voorkomen. Want dat is zoo onvervalst als goud. […] Het lokaas van dat Hs. Van den Worp, dat mij is toegezegd, dat ik weder aan het Friesch Genootschap heb beloofd, zoo het de onkosten van het kopieeren wilde bekostigen, maakt voor mij de zaak moeilijk.’ Toeval ? De vraag, die gesteld moet worden, is of er sprake van toeval is, dat Cornelis over de Linden juist deze twee manuscripten in eigendom heeft gekregen. Toeval lijkt mij uitgesloten, want de Kroniek van Friesland van Worp van Thabor behandelt in het eerste boek de opvattingen over de voorgeschiedenis van de Friezen en in het bijzonder het vraagstuk van hun Aziatische herkomst en kan dus gezien worden als een verantwoording (of inspiratiebron) voor wat het Oera Linda Boek daarover schrijft. De Kroniek behandelt vervolgens de Friese koningen, die we eveneens in het Oera Linda Boek tegenkomen. De beide manuscripten horen m.i. bij elkaar. Dat betekent per definitie, dat een afzonderlijke route via Haverschmidt of Binnert Halbertsma uitgesloten is en dat de beide boeken afkomstig moeten zijn uit de betwiste nalatenschap van boekhandel Jan over de Linden en erven in Enkhuizen. Cornelis over de Linden had in het geheel geen verstand van oude boeken en manuscripten. Ernst Stadermann wel. Het lijkt me dan ook, dat Cornelis over de Linden hem in 1845 meegevraagd heeft naar Enkhuizen om hem te laten adviseren. Stadermann's advies is opgevolgd. In 1848 wist Cornelis over de Linden precies welke boeken hij wilde hebben. Van een zorgeloze oude dag was geen sprake. Dr. J.G. Ottema helpt hem op 25 juli 1871 uit de droom: ‘Onder terugzending van de bladen uit W[orp] v[an] T[habor] kan ik U berichten dat uw Handschrift wel een afschrift is van de Kronijk van Worp van Thabor. Er zijn echter zoo veele afschriften van dit boek verspreid, bv. het Friesch Gen. heeft 4, de Prov Bibl. 5, De Gron. Akad. Bibl en Stads Bibl. 3 enz. dat het HS weinig waarde bezit. Slechts indien het vijfde Boek er geheel in voorkomt heeft het waarde voor eene Bibliotheek als de Amsterdamsche, waar men van dit vijfde Boek slechts een klein gedeelte bezit.’ Uiteindelijk belandt het manuscript van Worp van Thabor op de veiling van de boeken van Cornelis over de Linden. Wie het boek op de kop getikt heeft, is onbekend. Het is sindsdien spoorloos.
60. Van Richthoven, Alt Friesisch Woerterbuch. (1840) = Karl von Richthofen, Altfriesisches Woerterbuch, Goettingen: Dieterische Buchhandling, 1840
61. Wilh. Gesenius, Palaeographische Studien Ueber Phoenicische und Runenschrift. (1835) = Wilhelm Gesenius, Paläolographische Studien über phönizische und punische Schrift. (1835). Wordt vermeld in het Opstel van Cornelis over de Linden: ‘Iemand zeide mij, dat de letters die in mijn boek stonden runnenschrift was; daarop zocht ik een boek over runnenschrift en en kreeg het boekje hetwelk tot titel voerde: Bimerkingen, om en steenoxe met runeinskrift til horende H.M. Kongen of Danmark [veilinglijst 65. Bemaerkningen om en steenoxe med Runeneinskrift = Bemaerkninger Om En Steenoxe Med Runeindskrift Tilhorende Hans Majestaet Kongen (1854) (Kessinger Publishing) – Trade paperback (2010) by Carl Christian Rafn] Ik werd er niet wijzer door. Een ander zeide mij: dat schrift is Phoenicisch. nu zoch ik Phoenicisch en schommelde een boekje op, hetwelk tot titel voerde: Paleographische studien [veilinglijst 61. Wilhelm Gesenius, Paläolographische Studien über phönizische und punische Schrift. (1835) enz. Ik moet bekennen, dat de een zoo wel als den ander in zooverre goed gezien hadden, dat de letters van mijn handschrift zowel op het runen als op het Phoenischies schrift geleken, maar ik bleef er even dom door.’
62. Worp van Thabor, Kronyk van Friesland (1 deel in handschrift.) Zie ook: 59 (Uitgave). Dit handschrift is verdwenen. Het handschrift gold voor Cornelis over de Linden als 'wisselgeld' voor het verkrijgen van een vertaling van het Oera Linda Boek. Brief van Cornelis over de Linden aan Eelco Verwijs d.d. maandag 7 oktober 1867: Een jaar of 18 geleden, mijne familie eens bezoekende, heeft mijne tante mij twee manuschripten (*) ter hand gesteld, die zij mij gedurende haar mans leven niet had mogen geven, ofschoon mijn grootvader het bevolen had. Vooral het kleinste had hij gezegd moest ik als een heiligdom bewaren, het grootste is dikker dan een Statenbijbel; het begin is latijn en het grootste gedeelte is oud Hollandsch. Het kleinste moet een of ander tongval van het oude friesch wezen en is geschreven met een soort letter die mijns inziens veel van groote romeinse letters hebben. Aan het groote heb ik iets, aan het kleinste niets. Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 25 juli 1871: Onder terugzending van de bladen uit W[orp] v[an] T[habor] kan ik U berichten dat uw Handschrift wel een afschrift is van de Kronijk van Worp van Thabor. Er zijn echter zoo veele afschriften van dt boek verspreid, bv. het Friesch Gen. heeft 4, de Prov Bibl. 5, De Gron. Akad. Bibl en Stads Bibl. 3 enz. dat het HS weinig waarde bezit. Slechts indien het vijfde Boek er geheel in voorkomt heeft het waarde voor eene Bibliotheek als de Amsterdamsche, waar men van dit vijfde Boek slechts een klein gedeelte bezit. 49ste Verslag der Handelingen van het Friesch genootschap, enz. over het jaar 1876-1877 d.d. 26 september 1877 p. 40. In de laatste [derde] bijeenkomst [d.d. 18 januari 1877] deelde de Heer Dr. J.G. Ottema eenige opmerkingen mede over het Oera Linda Bok, naar aanleiding van enkele bemerkingen in den Spectator geplaatst. De Heer Mr. J. Dirks vindt daarin aanleiding in herinnering te brengen, dat bij denzelfden man, bij wien het Oera Linda Boek is gevonden, mede aanwezig was een onbekend afschrift van het vijfde boek van den kroniek van Worp van Thabor, een afschrift waarvan de echtheid zelfs nimmer is betwijfeld. Hij meent dat bij den strijd over de echtheid van het Oera Linda Bok aan dit feit te weinig gewicht wordt gehecht. NB. De mededeling van M.J. Dirks, dat het handschrift het vijfde boek van Worp van Thabor zou betreffen is in tegenspraak met de mededeling van Eelco Verwijs hierna: Eelco Verwijs schrijft in een brief aan Gedeputeerde Staten van Friesland: 'Uit een folio vand van de dikte van een Statenbijbel, waarin een gedeelte in het Latijn, het begin eener kroniek is, en het eerste hoofdstuk over den naam Friezen en hunne vrijheden, over Karel de Groote enz. handelt. Verreweg het grootste deel is in het Nederlandsch en bevat het vervolg der kroniek tot ongeveer het midden der XVIe eeuw. Van een los blad, dat mij reeds vroeger werd toegezonden, is afschrift genomen en de inhoud mede door de Heeren Buma en Eekhoff onderzocht. Het behelst bijzonderheden uit het Saksische tijdperk, die bij geen andere Friesche geschiedschrijvers zijn opgenomen. Het schrift en papier zijn uit de XVIe eeuw, en aan onechtheid bij geen mogelijkheid te denken. De nadere kennis dezer tot nu toe, naar het schijnt, geheel onbekende kroniek, kan misschien zeer belangrijk zijn.'
63. Rask, Angelsaksisk Sproglaere. (1817) = R.K. Rask, Angelsaksisk Sproglaere tilligemed en kort Laesebog ved R.K. Rask. Stokholm, 1817. Trykt paa Mag. Wiborga Forlag i det Hedmansker Bogtrykkeri. Zie ook: 70, 71
64. De Haan Hettema, Proeve van Friesch en Nederlandsch woordenboek. (1832) = Mr. Montanus [Haan] Hettema, Proeve van een Friesch en Nederlandsch Woordenboek, bevattende de moeijelijkste woorden der eerstgenoemde taal, met derzelver uitspraak, en aanwijzing der plaatsen, waar dezelve voorkomen; voorafgegaan door eene beknopte schets der Friesche taal. door Mr. Montanus Hettema, lid van de ridderschap van Friesland en Advokaat bij de Regtbank te Leeuwarden. Leeuwarden, L. Schierbeek, 1832.
65. Bemaerkningen om en steenoxe med Runeneinskrift. = Bemaerkninger Om En Steenoxe Med Runeindskrift Tilhorende Hans Majestaet Kongen (1854). Cornelis over de Linden (testament): 'Iemand zeide mij, dat de letters die in mijn boek stond runnenschrift was; daarop zocht ik een boek over het runnenschrift en kreeg een boekje hetwelk tot titel voerde: Bimerkingen, om en steenoxe med runeinskrift ti hoerende H.M. Kongen of Danmerk.'
66. Asega Buch, ein Altfris. Gesetsbuch der Ruestringer (1805).Dit boek is van belang voor het totstandkomen van het Oera Linda Boek, omdat dat gesteld is in het (pseudo)Rustringisch dialect van het Oudfries. Het Rustringisch maakt gebruik het voegwoord men in plaats van mer, van de uitgang -on voor -en, van het partikel nawet, navt = niet en maakt een ruim gebruik van participia na to in plaats van infinitieven.
67. Wisdom, Handbook of Anglo-Saxon Rootwords. = Literary Association, A., A handbook of Anglo-Saxon Rootwords, 1854. Introduction by Lionel Wisdom. Reprinted 2007 by Kessinger Publishing Company.
68. Hoeufft, Oudfriesche spreekwoorden. = Jacob Hendrik Hoeufft, Taalkundige aanmerkingen op eenige Oudfriesche Spreekwoorden, Breda 1812. Zie ook: 57.
69. Goldschmidt, Der Oldenburger in Spraeke & Spreeckwort. = Jonas Goldschmidt (1806-1900) & J. Goldschmidt, Oldenburger in Sprache und Spruechwort, Skizzen aus dem Leben. Ollnburg 1847. Reprint 1980, Nabu Press. Jonas Goldschmidt (* 1806; † 1900) weer en düütsch-jüüdschenDokter in Ollnborg. He hett welk Böker över dat Plattdüütsche schreven un sik för dat Utrotten vun de Spraak utspraken. He höll ehr för ungebildet un see, dat se de Bildung hemmen dee. Ut Sicht vun de Opklärung müss de Spraak dorüm utrott warrn. He hett sik dorbi ok op de Ansichten vun Ludolf Wienbarg beropen. In’n literarisch-geselligen Verein zu Oldenburg hett he blangen medizinsche Vördrääg ok welk över dat Plattdüütsche hollen. Warken: Über das Plattdeutsche als ein großes Hemmniß jeder Bildung. Ollnborg 1846 ; Kleine Lebensbilder. Aus der Mappe eines deutschen Arztes. in dree Bänn, Schulze, Ollnborg 1844-1847; Der Oldenburger in Sprache und Sprüchwort. Ollnborg 1847, 1980 nee druckt mit ISBN 978-3796301407
70. Rask, Friesische Spraakleer. (1825) = Rasmus Christian Rask (1787-1832), Frisisk Sproglære, Kopenhagen, 1825 Zie ook: 63, 71. Piebenga, Gryt Ans, Een studie over het werk van Rasmus Rask, in het bijzonder over zijn Frisisk Sproglaere (dissertatie) Universiteit van Groningen, 1971. In 1825 verscheen van de hand van de Deense taalkundige Rasmus Rask (1787-1832) te Kopenhagen een oudfriese grammarica, de Frísisk Sproglaere. Een gedenkwaardige gebeurtenis, omdat hiermee voor de eerste keer in de geschiedenis een samenhangende beschrijving van het oudfries, die bovendien in het Deens geschreven was, werd gepubliceerd. ln de hier volgende verhandeling wordt deze "Sproglaere" aan een nader onderzoek onderworpen: de door Rask gebruikte methode van taalbeschrijving, de wordingsgeschiedenis van het werk, de invloed die ervan is uitgegaan, de kvvaliteit van de Nederlandse en de Duitse vertaling en de beoordeling door tijdgenoten zijn de belangrijkste van de ter sprake komende onderwerpen. Speciale aandacht wordt geschonken aan de recensie van Jacob Grimm, die een felle antikritiek van Rask uitlokte en een eind maakte aan hun reeds in 1811 begonnen briefwisseling en aan hun vriendschappelijke verhouding. Voor een goed begrip en juiste verklaring yan de door Rask in de Frísisk Sproglaere toegepaste methode is het noodzakelijk deze systematisch met zijn andere grammatica's te vergelijken en vooral met die, waarin hij het Oudijslands en het Oudengels, dus eveneens Oudgermaanse talen, heeft behandeld. Noodzakelijk, in de eerste plaats, omdat er een duidelijke ontwikkeling in zijn werkwijze en theorieën is waar te nemen, zodat dus de vroegere werken moeten worden bestudeerd om cle hoedanigheid van de latere, waartoe ook de Frisisk Sproglaere behoort, goed te kunnen beoordelen. En in de tweede plaats, omdat Rask niet in ieder werk opnieuw, maar slechts hier en daar een verklaring heeft gegeven van zijn wijze van indeling van de stof en van opstelling van de paradigmatische categorieën. Er was nog een andere reden om Rasks oeuvre als geheel te bestuderen. Deze vloeit voort uit de omstandigheid, dat Rask zijn vele grammatica's niet zozeer geschreven heeft om de behandelde talen op zichzelf als wel om te onderzoeken of de grammaticale structuren van deze talen onderlinge overeenkomst vertoonden, - dus niet in de eerste plaats uit belangstelling voor iedere taal afzonderlijk als wel uit een verlangen om na tegaan of de indeling van nomina en verba die hij als de juiste beschouwde en die hij gevonden had aan de hand van het lJslands, ook voor andere talen gold. Een dergelijke grammaticale overeenkomst was voor hem, naast gelijkenis in woordenschat en het bestaan van klankcorrespondenties, belangrijk om taalrelaties te kunnen bepalen en aangezien dit een voornaam, zo niet het voornaamste doel van zijn taalkundige studie was, besteedde hij veel aandacht aan het onderzoek van deze criteria.
71. Rask, Oud-Noordsche spraakleer. Zie ook: 63, 70
72. Fischer & Lipmason, Spraakleer, Deutsch & Schwed.Niet geidentificeerd.
73. Hettema, Handleiding tot het lezen der Friesche taal. (1829) = Hettema (Mr. M.), Beknopte handleiding om de oude Friesche taal gemakkelijk te lezen en te verstaan. gr. 8vo, Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1829. 0,40.
74. Oelrichs, Helgolands Woordenboek. Peter Andresen Oelrichs (1781-1869) was born on Helgoland and published a small Helgolandish dictionary. From his early youth he was a seaman, starting at the (smuggling) trade with England. He had a varying career, traveling all over the world, becoming captain and afterwards administrator at Batavia (now Jakarta, Indonesia). At the end of the manuscript O. presents himself as a settled (and wealthy) man, head of administration of the Entrepôt at Batavia, content with the letters from old friends. The meeting at Batavia of captain Van Swieten, the man who helped him in his international career, forms the somewhat akward end, leaving room for a (possibly never written) sequel for the rest of his life. At 52, he probably imagined it a good time to write his memoirs, but he would finally reach the age of 88, returning to Helgoland and finding his final resting place in Holland, and marrying twice more. This is a unique copy for limited circulation. O. asks in a small foreword discretion of his friends, not to show his life-description to strangers, as they could possibly mock him. Indeed, Oelrichs shows no hesitation to tell the reader his unusual life in a captivating story full of witty details. The precise and neatly numbered watercolours, start with a view of Helgoland but else show more exotic destinations, especially many rarely depicted islands. In order of appearance they show: Cabo Verde, St. Maarten, dangerous breakers near Cabo Frio, Cabo Frio, the Pao de Aucar at Rio de Janeiro, San Sebastian (fold-out), Tristan D'Acunha, Java, the harbour of Batavia (fold-out), Table Mountain, St. Helena, Ascension, Flores and Corvo (Azores). Many plates also show befriended ships, partly also with a description in the text. The highly readable text, starting at his youth, tells a vivid story of practical shiplife, with many encounters with higher ranked people, and the subsequent advancement of his career. Tales of fighting, partying and the safe return from dangerous trips are elaborately described, but also the troubles of his family life (he marries twice in the book) are never avoided. Biografie: http://www.helgoland-genealogie.info/biografien/peter-andresen-oelrichs-1781-1869/
75. Frederiksen, IJslandsch leesboek. Einar Frederiksen http://www.dbnl.org/tekst/_gid001193001_01/_gid001193001_01_0032.php
76-77. Kramers Woordentolk (2. ex.) 1848 Kramers' woordentolk verkort. Bevattende de vertaling en verklaring van vele duizenden vreemde woorden, waarvan de kennis voor den ambtenaar, koopman, fabrikant, kunstenaar, dagbladlezer, enz. van dagelijksche behoefte is.
78. Streckfuss, Gesch. der Wereld. 75 afl. (1866) = Adolf Streckfuss, De Geschiedenis der Wereld aan het volk vertaald naar het Hoogduitsch bewerkt door B. Ter Haar Bz., Leiden, Firma van den Heuvel & van Santen, 1866. id. Van den Heuvell, Leiden, Netherlands, 1866. 1 ed. Ca.5200 p. large 8vo. Dutch, standaardwerk over de geschiedenis der wereld. met Index. Ornam. & verguld half-leer met orig. gemarmerde boards. 10 delen.
79. Jaarboekje voor de leden van het Koninkl. inst. voor Ingenieurs. Jaar niet aangegeven. Het Koninklijk Instituut voor Ingenieurs bestaat nog.
80. Erdbrink, 3-tal merkw. tafereelen uit de Geschiedenis: Amsterdam in 1535, Enkhuizen in 1572, Beemster in 1612. (1854). Onjuist geciteerd: merkwaardige in plaats van gedenkwaardige. = ERDBRINK,D.R., Drietal gedenkwaardige tafereelen uit de geschiedenis van Noord-Holland, Dordrecht, Lagerweij 1854, 2+182 pag., Amsterdam in 1535; Enkhuizen in 1572; Beemster in 1612.
81. Revue des familles 1831. Frans tijdschrift.
82. Agron, Fransch leerboek. (1834) AGRON (Antoine Nicolas) was een zeer verdienstelijk Fransche kostschoolhouder te Zierikzee, die in September 1793 werd aangesteld tot Stads Fransche kostschoolhouder te Gorinchem en in September 1796 als Rector der Latijnsche kunst- en kostschool te Elburg, werd beroepen, waar hij omstreeks het begin dezer eeuw moet overleden zijn. Hij heeft zich vooral bekend gemaakt door zijne Verzameling van Opstellen, om de jeugd tot de kennis der Fransche taal op te leiden, waarvan de achtste druk, door den Heer H. Scheerder bezorgd, in 1834 het licht zag. Voorts bestaat er nog van hem: Eenvoudige leertrant voor kinderen, om binnen weinig tijds bedreven te worden in het declineren en conjugeren, Gron. 1799. Zie Alphabetische Naaml. van Boeken, welke sedert 1792 tot 1832 zijn uitgekomen; Aanh. op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis.
83. Le Rollin de la Jeunesse 2 dln. (1816) = LE ROLLIN DE LA JEUNESSE.( 2 TOMES)., Paris, Delaunay, 1816.**, Relié de l' époque, demi - maroquin brun, plats marbré, dos orné de fil. doré, pièce de titre doré sur maroquin rouge, frontispice, 10,5x17cm, 475pp + 492pp, illustré n/b. Morceaux choisis des Histoires Ancienne et Romaine, précédée d' un abrégé de la Vie de Rollin, et accompagnés des courters réflexions. Deuxième édition, revûe et augmentée, avec 32 gravures.
84. Les aventures de Telemaque. (1808) Les Aventures de Télémaque est le titre d'un roman didactique de Fénelon, publié en 1699. Adrian Moetjens en publia également une version clandestine en 1699 de Fénelon, la même année que sa première publication par Pierre Marteau[1]. Fénelon y raconte les pérégrinations de Télémaque, accompagné de Mentor, avatar de Minerve — prétexte d'un enseignement moral et politique qui fut également vu, à l'époque, comme une satire du règne de Louis XIV, représenté sous les traits d'Idoménée. Elles furent publiées en 1699 sans l'aveu de l'auteur, et réimprimées en 1717 par les soins de sa famille. Cet ouvrage, qui est à la fois une épopée et un profond traité de morale et de politique, a eu une foule d'éditions, a été traduit dans toutes les langues et a même été mis en vers latins (une première fois à Berlin, 1743, une seconde fois à Paris, par Étienne Viel, 1808) Les Aventures de Télémaque est aussi un récit en sept chapitres de Louis Aragon paru en 1922. Il est à noter également que le Télémaque de Fénélon fut utilisé par Joseph Jacotot comme livre de base de son enseignement universel.
85. Caspard, Dict. fr. allem. & allem-fr. (2 dln.) Gerard Caspar, Nouveau dictionnaire portatif francais-allemand, allemand-francais. Paris, Lefevre 1868. 2. part. en 1 vol. in 16.
86. Emile v.d. Burgh, Le roi Margot (voor 1838) Emile vander Burch, Le Roi Margot, Episode de la fin du XVI siecle 1589-1599. Deux volumes in 8o, ensemble de 48 feuilles 1/2. Imp. de Baudouin, Paris, Mame, rue Guenegaud n.23. Prix 15-0. Jaartal ontbreekt. In het Nieuwsblad voor de Boekhandel (543) is te lezen, dat boekhandelaar G.M.P. Londonck te Amsterdam op den 28sten Augustus 1838 het boek aan het Gemeentebestuur van Amsterdam, ter vertaling, heeft vertoond. Alexandre Dumas publiceerde in 1860 een persiflage op het boek onder de titel 'La reine Margot'. Le roi Margot is de musicus Villars.
87. Bomhoff, Ned-Eng. en Eng-Ned. Woordenb. (2 dln.) Dirk Bomhoff Hz., Complete English-Dutch and Dutch-English Pocket-Dictionary, Zutphen (1840, 1857)
88. Calisch, Brievenboek in 4 talen. = Nieuw Brievenboek in vier talen t.w. Hollandsch, Fransch, Duitsch en Engelsch, door Isaac Marcus Calisch en Frederic Martin Cowan, 1864, 2e druk 1871.
89. Lacroix, Elemen[t]s de Geometrie (1799) = Silvestre Francois de Lacroix (1765-1843) , Élémens de géométrie (Paris, 1799,; 19th ed., 1874);
90. P. Massuet, Elements de la philosophie 1752 = Pierre Massut, Elements de la Philosophie moderne VI (1752)
91. Eliahum (sic) l'Evangile primitif. Eliakim, L'evangile primitif, Amsterdam, R.C. Meyer 1860). Franse tekst. [Google-tekst].
92. Volney, les Ruines (1826,1839) = Constantin Francois Chasseboeuf comte de Volney (C.F. von Volney) (1757-1820), Les ruines ou Meditation sur les révolutions des Empires. Précédé d'une notice par le comte Daru, Paris, 1826. Réédition (1789, édition princeps). De ruinen van Volney wordt nadrukkelijk in verband gebracht met het Oera Linda Boek. Gallee schrijft in De Gids, 1878, pag. 22: 'Juist in die Jesus-geschiedenis komt eene merkwaardige verwarring voor. ‘Sin forme nôm wêre Jesus, de priesters noemden hem Fo, dat is valsch, het volk heette hem Krisen, dat is herder, en zijn vriend uit de Frijalanden gaf hem den naam van Buda. Klaarblijkelijk is het doel van den schrijver om de Indische traditie met de N. Testamentische in verband te brengen, terwijl zijn samenbrengen van de onderscheiden namen berust op een plaats bij Volney, Les Ruines, p. 114 en 204. Hier vindt men ook: Jesus, le fils de Marie, dont vous Indiens avez fait votre Dien Christ ou Chrisna, et vous chrétiens, votre Christos; e.a.l.: Le Chinois l'adore dans Fôt, l'habitant de Ceylon dans Boudah etc.' Zie ook: 37 (vertaling in het Nederlands)
93. Polyglotte, Jaarg. 1861-63. (ongebonden) 1864 in afleveringen. Niet geidentificeerd. Vergelijk: Titel Polyglotte gidsen. Handleiding tot de conversatie en den briefstijl... Hollandsch-fransch, door A. Dufriche [Desgenettes]. Auteur Antoni Dufriche-Desgenettes UitgeverGebr. Garnier, 1864 Lengte 354 pagina's
94. Revue des deux Mondes, 12 afl. (1829 en later) La Revue des deux Mondes fut fondée le 1eraoût1829 par François Buloz pour donner une tribune aux idées en France en relation avec les autres pays d'Europe et avec le continent américain en particulier. Elle est la revue française vivante la plus ancienne en Europe.
95. Callet, Logar. tafelen (1795) Tables Portatives de Logarithmes. Contenant les Logarithmes des nombres depuis 1 jusqu'à 108.000; Les logarithmes des sinus et tangentes, de seconde en seconde pur les cinq premiers degrés, de dix en dix secondes pur tous les degrés du quart de cercle; Et, suivant la nouvelle Division centésimale, de dix-millième. Callet, Francois. Buchbeschreibung: Paris, Ddot, 1795 (Tirage 1857)., 1857. Edition Stéréotype. 24,5x16 cm. VI, S. 7-118, 1 Bl., 680 S. Tafeln. Hldr. d.Zt. mit Rückengoldprg. Ecken/Kanten stärker bestoßen, Rck. beschabt. Ein Kurs zur Erklärung, dem Gebrauch und der Addition der Logarithmen von Sinus und Tangens von 1 - 108.000 und deren Anwendung bezüglich der Astronomie, der Navigation und des Gebrauchs in der Geometrie. Mit zahlr. Formeln und Tafeln, 1 2-fach gef. Rechenbeispiel sowie einer Tafel mit Winkeln nach Callet.
96. The History of Rasselas, Prince of Abyssinia. (1759) = Samuel Johnson (1709-1784), Rasselas, Prince of Abyssinia, 1759. Ook aangeduid als: The history of Rasselas, prins of Abessinia. (wijsgerige novelle). Vertaling: Samuel Johnson, De geschiedenis van Rasselas, prins van Abessinië, 143 p. Uitgeverij Het Spectrum, 1983, Oorspr. The history of Rasselas, prince of Abissinia (1759), Aangevuld met De ijdelheid van het menselijk verlangen, Oorspr. The vanity of human wishes (1749), Vertaald door Wim Tigges. Het verhaal van Jessos in de Pundjab in het Oera Linda Boek herinnert aan het verhaal van prins Rasselas, die tegen de zin van zijn koninklijke ouders de afschermende paleismuren verliet om het echte leven in de buitenwereld te ervaren.
97. Murray, Eng. Spraakkunst. (1816) = Engelsche Spraakkunst , door Lindley Murray; naar de zes-en-twintigste Engelsche uitgave. Bewerkt volgens de leerwijze van Agron [zie: 82]; ten dienste der Scholen , en dergenen , die de Engelsche taal , op eene spoedige wijze , grondig willen leeren. Te Haarlem , bij F. Bohn. 1816. In kl. 8 vo. f 1-5-. Vertaling van: Lindley, Murray, English Grammar Adapted to the Different Classes of Learners. With an Appendix, Containing Rules and Observations, for Assisting the More Advanced Students to Write with Perspicuity and Accuracy. 1795
98. Londen [sic] in the Olden Time (1827) Mogelijk betreft het London in the Olden Times, or Tales intended to illustrate the Manners and Superstitions of its Inhabitants, diir H. Laurence (1827)Epub. beschikbaar op internet.
99. Roorda van Eijsinga, Maleische Spraakkunst. = Philippus Pieter Roorda van Eijsinga (1796-1856), Maleische Spraakkunst, Chrestomathie en Woordenboek. Breda 1839. ROORDA VAN EYSINGA (Philippus Pieter), geb. 1 Dec. 1796 te Kuinre, overl. 14 Oct. 1856 te Utrecht, zoon van Sytze R.v.E. en Yda Catharina Piers. Hij ging in militairen dienst en streed in 1815 als jong officier bij Waterloo tegen de Franschen. Daarna kwam hij in garnizoen te Grave, waar hij toen reeds buiten zijn diensttijd letterkundigen arbeid verrichtte. Spoedig besloot hij zijn vrij eentonig leven te verwisselen voor een verblijf in Oost-Indië. Hij vertrok daarheen in 1819 (zijn ouders waren daar reeds eerder aangekomen). Zoodra hij in Indië was, begon hij met de studie van het Maleisch. In 1820 nam hij ontslag als officier en werd kweekeling voor de inlandsche talen te Batavia. Behalve Maleisch studeerde hij hier Perzisch, Arabisch en Hindostani. Daarna legde hij zich toe op de studie van het Javaansch. In 1822 werd hij eerste commies bij het departement van inlandsche zaken. In hetzelfde jaar trad hij in het huwelijk met Andrisa Wilhelmina Amalia Thilo, die hem twee zoons en zes dochters schonk. Roorda's eerste groote wetenschappelijke prestatie is de uitgave van een Nederduitsch-Maleisch en Maleisch-Nederduitsch Woordenboek, 2 dln. (Batavia 1824, 1825). De regeering, die hem dit werk had opgedragen, bracht hem daarvoor haar hulde. Als translateur bewees hij het gouvernement goede diensten. Van het Javaansch gaf hij een spraakkunst en een woordenboek. Verder deed hij uitgaven en vertalingen van maleische en javaansche werken verschijnen of maakte die voor de pers gereed. Na het vervullen van allerlei andere functies in regeeringsdienst vertrok Roorda in 1830 om gezondheidsredenen naar Holland. In de navolgende jaren hield hij zich bezig met litterair werk van uiteenloopenden aard en gaf o.a. uit zijn groot gedicht Neerlands roem in Oost-Indië (1835). In 1836 werd hij docent voor de indische vakken aan de Koninklijke militaire akademie te Breda. Hier verschenen o.a. Aardrijksbeschrijving van Nederlandsch Indië (1838) en Maleische Spraakkunst (1839), terwijl hij een aanvang maakte met zijn Handboek der land- en volkenkunde enz. van Nederlandsch Indië, waarvan het laatste deel in 1850 te Amsterdam verscheen. In 1843 vertrok hij weer als indisch ambtenaar naar Java. Hier kreeg hij van het gouvernement de opdracht een nieuw maleisch-nederlandsch woordenboek samen te stellen. Dit werk, waaraan hij vier jaar bezig is geweest, is niet uitgegeven. Nadat hij in 1848 met recht op pensioen in Nederland was teruggekeerd, schreef hij nog een Algemeen Nederduitsch-Maleisch Woordenboek, in de Hof-, Volks- en Lage Taal ('s Grav. 1855). Dit was zijn laatste groote werk. Zijn portret verscheen als prent van P.W. v.d. Weyer. Zie: Levensbericht (door Dr. Wap) in Handel. Mij. der Nederl. Letterk. (1857) (hierachter lijst van geschriften); J. Nat, De studie van de Oostersche talen in Nederland in de 18e en de 19e eeuw (1929), 172, 173. Nat Bron: van der Aa.
100. Schlosser, Alg. Gesch. (7 afl.). (1856-1860) = Friedrich Christoph Schlosser (1776-1861) + Kriegk, G.L. - Algemeene Geschiedenis. Deel 3 - Deel 18 Met Register En Voorberigten. 8 Banden. Rotterdam, Otto Petri, 1856. 1ste, 1856-1860. Uit het Hoogduitsch vertaald door D. van Hinloopen Labberton en J.L. Terwen. Band 2, deel 3 (369 pag.) + deel 4 (395 pag.) Oude Geschiedenis Grieken-Romeinen; Band 3, deel 5 (288 pag.) + deel 6 (301 pag.), Middel-Geschiedenis; Band 4, deel 7 (320 pag.) + deel 8 (382 pag.), Middel-Geschiedenis; Band 5, deel 9 (315 pag.) + deel 10 (330 pag.), Nieuwe-Geschiedenis; Band 6, deel 11 (310 pag.) + deel 12 (315 pag.), Nieuwe-Geschiedenis; Band 8, deel 15 (415 pag.) + deel 16 (327 pag.), Nieuwe-Geschiedenis; Band 9, deel 17 (324 pag.) + deel 18 (312 pag.), Nieuwe-Geschiedenis + Register En Voorberigten (219 pag.),
101. Wereldkaart van v. Wijk-Roelandsz. = Jacobus van Wijk Roelandsz (1781-1847). De Wereldkaart is vermoedelijk afkomstig uit zijn Algemeen Aardrijkskundig Woordenboek (Dordrecht 1821-1826, 7 deelen 8o.), WIJK ROELANDSZ. (Jacobus van), den 28sten Januarij 1781 te Woerden geboren, werd opgeleid voor een stand, van welken hij geen luister ontleende, maar dien hij zelf vereerd en verhoogd heeft. Reeds op zijn dertienjarigen leeftijd was hij ondermeester op de stadsschool te Oudewater, maar had het geluk op zijn vijftiende jaar onder de kweekelingen te worden aangenomen der toen juist door het Amsterdamsche departement der maatschappij: tot nut van 't algemeen opgerigte kweekschool voor onderwijzers. Hier vooral legde hij de grondslagen voor hetgeen hij later geworden is. Eerlang werd hij ook hier ondermeester en kort daarop als hoofdonderwijzer geplaatst bij eene door dat departement ingerigte school voor jongelingen. In 1809 werd hij, op verzoek der Amsterdamsche vrijmetselaars-loge, stichter van het eerste instituut voor blinden. De meerdere uitbreiding echter noopte hem zich uitsluitend weder tot zijne eigene school te bepalen. Doch in het ongelukkig tijdsgewricht, dat nu volgde, werd het departement door gebrek aan fondsen genoodzaakt deze school op te heffen, en van Wijk, sedert 1800 met Amelia Godefrida Brunner gehuwd, geraakte met zijn gezin buiten bestaan. Nu nam hij een tijdlang in zijne vaderstad, als voorlezer, den kerkedienst waar, werd kort daarop huisonderwijzer bij een deftige familie, en liet zich, na de herstelling des vaderlands, door den kapitein ter zee H.M. Dibbetz overhalen, om, als gouverneur van diens zoon, met hem een reis naar de Middelandsche zee te ondernemen. Met de Kenau Hasselaer verliet hij in het najaar van 1814 het vaderland, bezocht de voornaamste Spaansche en Italiaansche zeehavens, nam aan boord ook den post van godsdienstleeraar waar, en keerde in 1814 behouden in het vaderland terug. Ruim een jaar daarna verwierf hij den eersten onderwijzersrang en werd kostschoolhouder te Hattem en in 1828 te Kampen. Hij bewees door een menigte geschriften groote diensten. Maar niet minder groot was zijn lust inzonderheid voor aardrijkskundige studien. Zijn Algemeen Aardrijkskundig Woordenboek (Dordrecht 1821-1826, 7 deelen 8o.), gevolgd door een Supplement in 4 deelen (1835-1839); zijne met aanm. en bijv. voorziene overbrenging van Vollrath Hoffmann's Aarde en hare bewoners, 3 dn. (Amst. 1835-1839) en zijne, in gemeenschap met dr. R.C. Bennet geschreven en in 1828 bij het provinciaal Utrechtsch genootschap bekroonde verhandeling Over de Nederlandsche ontdekkingen, waren daarvan belangrijke vruchten. De maatschappij van letterkunde en andere genootschappen benoemden hem tot lid. Z.M. verhief hem in 1842 tot broeder der orde van den Nederl. Leeuw. Hij overleed den 25sten Sept. 1847. Bron: Van der Aa.
102. Het nieuws van den dag. 1870-'71-'72. Onbekende inhoud.
103. De Friesche Courant. Onbekende inhoud.
104. Een pakje Fransche lectuur. Onbekende inhoud.
105.Een pakje Hollandsche lectuur. Onbekende inhoud.
106-107. 2 Photographische afbeeldingen van Schepen. Onbekende inhoud.
108. Wassenbergh Friesche tongval (1802, 1806). = Everwinus Wassenbergh, Bijdragen tot den Frieschen tongval;, 2. st. Leeuwarden 1802, 1806. Everwinus Wassenbergh (Lekkum, 25 september1742 - Franeker, 3 december1826) was een Nederlandseclassicus en neerlandicus. Hij was hoogleraar Grieks aan de Universiteit van Franeker en doceerde vanaf 1797 ook Nederlands aan deze universiteit. De taalkundige werken die Wassenbergh schreef, betroffen niet alleen de talen waarin hij vaak schreef (het Latijn en Nederduitsch), of de talen waarin en/of waarover hij college gaf, namelijk het Grieks en later ook Nederduitsch, maar zeker ook het Fries. Hij staat dan ook bekend als de man van de Wassenberghse Renaissance. In 1774 kwam de Verhandeling over de eigennamen der Friesen: met ses bijlagen daar toe betrekkelijk en eene toelage van friesche spreekwoorden uit. Er is een handschrift van Wassenbergh overgeleverd met de titel Bijdrage tot een Idioticon Frisicum, of verzameling van woorden en spreekwijzen, den Friezen in het bijzonder eigen (ca. 1780). Veel van zijn taalkundige werken stammen uit de tijd dat hij aan de Franeker universiteit doceerde. Wassenbergh werd geboren als zoon van ds. Abraham Wassenbergh (predikant te Lekkum en Miedum) en Clarissa Maria Langenhert. Naast zijn ouders heeft ook zijn rector van de Latijnse school in Leeuwarden, Henricus Johannes Arntzenius, een belangrijke invloed op zijn voorliefde voor de Griekse en Latijnse letterkunde gehad. In 1761 studeerde hij in Franeker bij de geleerden Schrader en Valckenaer en in 1767 volgde hij laatstgenoemde professor naar Leiden teneinde daar zijn studie te vervolgen. Vanuit zijn Leidse tijd stamt het contact met de jurist en classicus Laurens van Santen (1746-1798), de latere curator die de benoeming van Siegenbeek heeft bewerkstelligd. Een andere jeugdvriend is de Amsterdamse classicus en Neolatijnse dichter Jeronimo de Bosch (1740-1811). De Bosch werd in 1798 curator van de Leidse universiteit en zorgde er in 1799 voor dat Siegenbeek werd bevorderd tot gewoon hoogleraar. Zijn contacten met Leiden dateren dus uit de tweede helft van 1760, toen hij een aantal maanden in Leiden studeerde voordat hij tot hoogleraar aan het Athenaeum in Deventer werd benoemd in 1768. Hij bleef in Deventer tot 1771. Van 1771 tot zijn overlijden in 1826 was hij verbonden aan de Franeker universiteit, alwaar hij enkele jaren rector-magnificus was, en vanaf 1797 ook Nederlands doceerde. Onder zijn studenten bevonden zich onder meer Bosscha, Van Ommeren en Camper. Op 25 oktober 1772 huwde de Franeker hoogleraar met de Amsterdamse Maria Ratelband. Op 30 juli 1774 werd hun zoon Hieronymus geboren (de latere rector Latijnse school Lochem, Franeker) en op 13 augustus 1785 hun dochter Clarissa Maria. De geleerde overleed in 1826 te Franeker, nadat zijn vrouw Maria, in 1809, zijn schoondochter Anna Henrica Wilhelmina Viëtor en zijn zoon Hieronymus, en zijn dochter eerder reeds waren heengegaan. De professor en zijn vrouw, zijn dochter en andere familie zijn in Lekkum op het kerkhof begraven, naast zijn vader, ds. Abraham Wassenbergh en naast de pastorie "De Weeme", hun oude huis. Wassenbergh is meer dan 40 jaar lid geweest van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. De taalgeleerde is door zijn colleges, oraties en geschriften van grote betekenis geweest voor het Nederlands en voor de continuering van de hernieuwde belangstelling voor het Grieks (hij volgde hierin de Franeker classici L. Bos en T. Hemsterhuis). Hij behoorde tot de Schola Hemsterhusiana, de groep classici die naar vernieuwingen in de studie van Griekse taal en cultuur heeft gestreefd. De Franeker geleerde wordt geroemd vanwege zijn interesse voor de Friese taal en cultuur. Wassenbergh richtte zich op 27 februari 1790 tot curatoren van de Franeker universiteit, met het verzoek om een college in de Nederlandse taal- en letterkunde te geven. Hij vond namelijk dat de ‘beschaafde kennis onser moederspraake’ onder de studenten te wensen overliet. De curatoren reageerden positief op dit verzoek en vonden het een goed idee om de jonge studenten kennis te laten nemen van hun eigen moedertaal. Tijdens de Bataafse Republiek had de Nederlandse taal een belangrijke plaats gekregen aan de Friese universiteit. Maar pas in 1797, met het decreet ‘tot herstel der Academie’ van 9 juni, werd de leeropdracht van Wassenbergh uitgebreid met Nederlandse taalkunde. Hij was daarmee de eerste hoogleraar die officieel Nederlands doceerde. (Cf. neerlandistiek). Er zijn een heel aantal colleges en dictaten van Wassenbergh in deze functie overgeleverd. Bron: Wikipedia.
109. Dict. Fr-Nederl. & Nederl-Fr. Woordenboek.
110. Schroeder Steinmetz, algem. Aardrijksk. (1835) = Algemeene Grondbeginselen der Aardrijkskunde, door L.A. Schroeder Steinmetz, Praeceptor aan de Latijnsche School te Groningen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. XII en 381 bl. f 2-90. 1835.
111. 1 Pakje diversen. Onbekende inhoud.
112. 1 id. id. Onbekende inhoud.
Bron: J. Beckering Vinckers, Wie heeft het Oera-Linda-Boek geschreven ?, Kampen, Laurens van Hulst, 1877. Opmerkingen (van de heer Beckering Vinckers): Ziedaar de bibliotheek van den Heer C. over de Linden aan den Helder, in leven, eerste Meesterknecht bij 's Rijks Marine-werf. Bij een vlugtige lezing zal de goedgunstige lezer moeten uitroepen dat dit al heel raar soort van een bibliotheek was voor een man die volgens de verzeekering van zijn zoon geen vreemde talen, ja zelfs geen Friesch verstond. Op deze lijst toch vindt men Fransche, Engelsche, Hoogduitsche, Angelsaksische, Oud-Friesche, Oud-Noordsche, Zweedsche en Deensche werken. Wat deed C. I toen met die schat van taalboeken? Dat zal ons later blijken. . . ''
1875
Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 4 maart 1875
Trefwoorden: schrift, echtheid.
WelEd. Heer ! In langen tijd heb ik geene bijzondere aanleiding gehad om aan u te schrijven, doch nu biedt zich die aan en maak ik er gebruik van. Hiernevens zend ik u een ruw geteekend schetsje (ik kan het niet beter), waarin gij dadelijk de sijfers in het Juul zult herkennen, alleen daarin verschillende, dat de hoekige vormen wat zijn afgerond. Waar komen die weg ? vraagt ge. Uit Spanje en wel uit de beroemde Alhambra; onder het lof en krulwerk waarmede dat prachtstuk van Moorsche Bouwkunst versierd is, komen als architectonische ornamenten ook de nevengaande figuren voor. Zij zijn beschreven en afgebeeld (in het fraaie werk getiteld The Arabian antiquities of Spain, by James Cavarian Murphy, London 1813 gr. folio op plaat LXXXVII. Miscellaneous parts and ornaments in the Alhambra. De beschrijving luidt zoo: These are copied from various parts of this noble palace and will convey to the eye a better idea of the minute and diversified elegance which characterizes its almost innumerable ornaments. The line of Arabian ciphers is particularly interesting as exhibiting the primitive forms of those figures, for which we are indebted to the Spanish Arabs. Dit laatste is meer schijn dan waarheid: wij zijn onze cijfers net verschuldigd aan de Arabieren, om de eenvoudige reden, dat deze nooit zulke figuren als cijfers gebruikt hebben en wij die dus ook niet van hen hebben kunnen overnemen. De Arabische cijfers hebben deze gedaante [ getallenreeks hier niet weergegeven]. Die Arabische cijfers hebben niets gemeen met de onze. De figuren van de Alhambra staan daar ook niet als getalmerken, maar alleen als architectonische ornamenten. En vanwaar hebben de Spaansche Arabieren die vormen ontleend ? Van het Fryas schrift in het juul geteekend, zoo als het Oera Linda Boek dat bewaard heeft. Sterker bewijs voor de oorspronkelijkheid echtheid en oudheid van het Fryas schrift en daarmede van het Boek zelf kan er niet gewenscht worden. Deze belangrijke bijzonderheid heb ik te danken aan den Heer Dr. Campbell [1819-1890], Directeur [1868- ] der Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage.* Teeken gij nu de gebrekkige schets. die ik hier insluit eens netjes over en laat het zien aan elk die het waard is. Wees daarbij vriendelijk gegroet, en breng mijne groete aan uwe familie. Vaarwel.
* Campbell (Marinus Frederik Andries Gerardus), geb. te Kampen 15 Oct. 1819, kwam reeds in 1838 als volontair aan de Koninkl. Bibl., werd in 1847 onder-bibliothecaris, volgde 7 Nov. 1868 zijn schoonbroeder en leermeester J.W. Holtrop, z.a., op als bibliothecaris, en in die hoedanigheid als bestuurder van het Museum Meermanno-Westreenianum, zoodat hij nu eene halve eeuw die groote diensten aan de studie en de wetenschap heeft bewezen, welke eenstemmig erkend worden als de volkomen volbrenging zijner zichzelf opgelegde levenstaak: ‘om de Bibliotheek zoo nuttig te doen zijn als mogelijk is.’ In 1875 koos dan ook de Leidsche universiteit hem tot Doctor honoris causa en de Koninkl. Acad. der wetensch. tot lid. Zijne bibliologische werken zijn door hunne bestemming in het Fransch geschreven, doch behooren uit hunnen aard tot onze letteren. Zijn aandeel in de Monuments typographiques van Holtrop is, zooal niet algemeen bekend, dan toch na te gaan uit de opdracht aan hem van dit beroemde werk. De Annales de la typogr. neerl. au quinzième siècle, verschenen te 's-Grav. 1874, 1e supplement 1878, 2e suppl. 1884. Twee fragm. in het mnl. plaatste hij in de verslagen der Vereeniging ter bevordering van Oudnederl. letterk.: een gedicht aan de Maagd Maria, en: Vanden vaghevier, dat Sente Patricius vertoghet was, Leid. 1847 en '48. Een onuitgeg. vervolg en slot op de vermeerderde Kronijk van Beka is geplaatst in Nijhoff's Bijdr., zesde deel. Als nieuwe uitgaven van zeldzaam geworden boeken, die op onze letteren en gesch. betrekking hebben, bezorgde hij: Reynardus Vulpes, waarvan het ex. der Deventersche bibl. omtrent 1473 door N. Ketelaar en G. de Leempt te Utrecht gedrukt was, 's-Grav. 1859; Joh. Colerus, Korte, dog waaragtige levensbeschrijving van Benedictus de Spinoza, - de druk van 1705 was tot op 3 ex. verdwenen, - 's-Grav, 1880. De levensberichten van Letterkunde bevatten van zijn hand dat van zijn schoonvader P.C.G. Guyot, 1861, en van zijn zwager Holtrop; het laatste is tevens de gesch. der Kon. Bibl. en van hare schoone bewaarplaats. Dr. Campbell is verder de schrijver van een groot aantal artikelen, met zijn naam of het bekende ‘ll.’ onderteekend, en in buiten- of binnenl. volgschriften geplaatst, het meest in den Kunst- en Letterbode. 's-Grav. 1854-'59 en sedert dat jaar in De Nederl. Spectator, waarvan hij altijd iets meer dan vast medewerker geweest is. Bron: DBNL.
Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 17 maart 1875
WelEd. Heer ! Gaarne wil ik kortelijk uwe beide vragen beantwoorden. 1e vanwaar het verhaal (of de beweering) dat wij (de Westersche volken) onze cijfers van de Arabieren zouden ontleend hebben ? Het is geen verhaal, en steunt op geen geschiedkundig bericht hoegenaamd, maar een uit de lucht gegrepen gissing, die het lichtgelovig publiek sedert drie eeuwen nagepraat heeft. Veel is daarover geschreven. Toen de Geleerden op de vraag kwamen vanwaar onze sijfers ontstaan waren, gingen zij uit van de stilzwijgende onderstelling , dat zij uit den vreemde komen moeesten; want dat de volken van midden en west Europa ooit zelve iets zouden hebben uitgevonden, kon in geen geleerde hersenen destijds opkomen. Daarom giste de een dat de Hebreen, de ander dat de Pheniciers; een derde dat de Egyptenaren de uitvinders van onze sijfers zouden zijn. Elk voerde evenveel geleerdheid aan voor zijne meening. Het meeste ingang vonden de voorstanders van de Arabieren omdat men van dezen wist, dat zij getalmerken gebruikten van een tientallig stelsel. Men vergat daarbij echter, dat als wij de sijfers van de Arabieren hadden leeren kennen en gebruiken, wij ook noodzakelijk de vorm van die Arabische sijfers hadden moeten overnemen. En zoo is die gissing als gangbare waarheid aangenomen. Wat uwe andere vraag betreft, wat bewijs er is voor mijne stelling, dat de figuren in het lofwerk van de Alhambra aan het Fryas schrift ontleend zijn, daaromtrent kan ik alleen dit zeggen. Een positief bewijs is er niet voor, maar alleen een negatief bewijs Namelijk zij hebben ze nergens anders vandaan kunnen krijgen. Het zijn kennelijk niet toevallige fantasievormen, maar opzettelijke nabootsingen van figuren die men ergens gezien heeft. En waar kunnen ze die anders gezien hebben dan in de vormen der westersche sijfers ? Die deze beweering wat bout vindt, moge de laatste vraag zelf beantwoorden en aantoonen waar die figuren dan elders gevonden zijn. Het zal mij genoegen doen van u te vernemen wat Ds. Grottendiek van zijn onderzoek voor den dag brengen zal. Maar dit verzoek ik u aan ieder altijd voor oogen te houden, dat niemand het wezen van het boek kan beoordeelen, die niet de taal volkomen verstaat, en al de nuances in het verschil van taalvormen, spelling en stijl in al de stukken kan nagaan en opmerken, die in het boek verzameld zijn. Met vriendelijke groete. Inlegvel. Wat de betrekking aangaat tusschen het Latijn en de Germaansche talen zijn de taalkundigen het eens, dat het Latijn bestaat uit een grieksch en een ongrieksch element. Dat ongrieksche element zegt [G.F.] Grotefend [1775-1853] is het Keltisch of Germaansch en te zoeken in die woorden welke het Latijn met het Duitsch gemeen heeft en verder dat alle woorden en woordvormen, die niet uit het Grieksch afstammen van keltischen of Germaanschen oorsprong zijn. Vroeger heeft [Bernardus] Furmerius [1542-1616]** reeds gezegd dat het Keltisch de moeder en het Grieksch de leermeesteres van het Latijn geweest is. De Godsdienst der oude Peruanen staat uitvoerig beschreven in de Geschiedenis der Godsdiensten van alle volkeren, Amsterdam 1787 en 1792.
* Georg Friedrich Grotefend (9 juni 1775 – 15 december 1853) was een Duitse oudheidkundige. Zijn voornaamste verdienste is de aanzet tot de ontcijfering van het Oud-Perzische spijkerschrift. Grotefend is geboren in Münden, waar hij naar school ging; later vervolgde hij zijn studies te Ilfeld (Thüringen) en aan de universiteit van Göttingen. Hier ontmoette hij de beroemde classicus Christian Gottlob Heyne, die hem in 1797 een aanstelling bezorgde als docent aan het gymnasium van Göttingen. Hij was daar nog werkzaam toen hij een begin maakte met de ontcijfering van het spijkerschrift. Later was hij conrector van het gymnasium te Frankfurt en rector van het gymnasium van Hannover, een positie die hij bekleedde tot in 1849. Hij is ook in Hannover overleden. Het Grotefend-Gymnasium in Münden is vernoemd naar deze geleerde. Wetenschappelijk werk: het spijkerschrift. Rond 1800 was bekend dat er minstens twee soorten spijkerschrift bestonden, die we nu aanduiden als het Babylonische (met honderden tekens) en het Oud-Perzische (met 36 tekens, 8 ideogrammen en een teken voor de spatie).[1] Dit laatste was redelijk goed bekend door de tekeningen die onder meer de Nederlandse tekenaar-reiziger Cornelis de Bruijn en de Deense ontdekkingsreiziger Carsten Niebuhr hadden gemaakt van korte inscripties in Persepolis. Het betrekkelijk geringe aantal tekens maakte duidelijk dat het moest gaan om een alfabet, niet om een lettergrepenschrift. In 1802 zond Grotefend aan de Göttinger Akademie der Wissenschaften zijn eerste ontdekkingen laten weten.[2]. Hierin toonde hij aan dat een bepaalde, in de inscripties uit Persepolis steeds herhaalde groep tekens het woord voor "koning" moest zijn, en dat een variant hierop "der koningen" moest betekenen. De taal, het Oud-Perzisch, was bekend uit het heilige boek van de Zoroastriërs, de Avesta; zo kon ook de betekenis van de tekens worden herkend. Al snel volgden ook enkele dynastieke namen, zoals Hystaspes, Darius en Xerxes. Uiteindelijk liep Grotefend vast; de definitieve ontcijfering zou het werk zijn van de Brit George Rawlinson, die beschikte over de veel langere tekst van de Behistun-inscriptie. Toch waren Grotefends verdiensten aanzienlijk geweest. Hij had onderkend dat er niet twee, maar drie soorten spijkerschrift waren (de derde was het Elamitisch), had bewezen dat de inscripties uit Persepolis dateerden uit de Achaemenidische tijd (ruwweg 520-330 v.Chr.) en had ongeveer de helft van de tekens herkend. Wetenschappelijk werk: Latijnse taalkunde. Tijdens zijn leven werd Grotefend vooral gewaardeerd als specialist in het Latijn en Italiaans, hoewel hij ook over de Duitse taal publiceerde. Hij herzag het bekendste Latijnse grammaticaboek van zijn tijd (dat van H.F. Wenck) en publiceerde een schoolgrammatica die hem beroemd maakte. Tevens hield hij zich bezig met de uitgave van de teksten in het oude Umbrisch en Oskisch, twee bijna vergeten Italische talen. Ook publiceerde hij over de munten van de Griekse koningen uit Bactrië. Zijn laatste levensjaren hield hij zich vooral bezig met de geografie van het oude Italië, waarmee hij het voorwerk deed voor de latere studies van Karl Julius Beloch. In deze jaren loste hij ook een merkwaardige crux op in Tacitus' beschrijving van de brand van Rome in 64 n.Chr.: de totaal onbegrijpelijke passage betekende dat er evenveel jaren, maanden als dagen waren verstreken sinds de brand van Rome in 386 v.Chr. - namelijk 414.[3] Publicaties: Vorläufiger Bericht über Entzifferung und Deutung der sogenannten Keilinschriften aus Persepolis (1802); Anfangsgründe der deutschen Poesie (1815); Rudimenta linguae Umbricae ex inscriptionibus antiquis enodata' (1835-1838; acht delen); Neue Beiträge zur Erläuterung der persepolitanischen Keilschrift (1837); Rudimenta linguae Oscae ex inscriptionibus antiquis enodata (1839) ; Die Münzen der griechischen, parthischen und indoskythischen Könige von Baktrien und den Ländern am Indus (1839); Neue Beiträge zur Erläuterung der babylonischen Keilschrift (1840); Zur Geographie und Geschichte von Alt-Italien (1840-1842.) Voetnoten: 1.↑ "The ancient Persian alphabet", op Livius.org., 2.↑ Zie Walther Hintz, Darius und die Perser. Eine Kulturgeschichte der Achämeniden (1976) 13-21 voor een uitgebreid verslag van de ontdekking, 3.↑ Tacitus, Annalen 15.41.
** FURMERIUS (Bernardus), eigenl. Bernard Gerbrands Furmerius, geb. 20 Oct. 1542 te Leeuwarden, gest. 6 Aug. 1616 aldaar. Hij was een leerling van Suffridus Petri en heeft daarna reizen door Duitschland gedaan voor de voltooiing van zijn vorming. In 1597 werd hij door de Staten van Friesland tot historieschrijver benoemd in plaats van zijn leermeester. Dat ambt heeft hij tot zijn dood bekleed. Hij trad geheel in de voetsporen van Suffridus Petri ten opzichte van de friesche geschiedenis en verdedigde als deze de oude verhalen, die bij Andreas Cornelius en anderen waren te vinden. Dit bleek reeds in het eerste boekje, dat bij over de friesche geschiedenis uitgaf: Apologia Suffridi Petri pro antiquitate et origine Frisiorum contra Ubbonem Emmium (Franeker 1603). Emmius had Suffridus in zijn Decades met felle kracht aangevallen en diens opvatting van de oudste friesche geschiedenis als onjuist en onbetrouwbaar aan de kaak gesteld. Emmius bleef het antwoord niet schuldig en bestreed Furmerius in een uitnemende Refutatio apologetica sive de origine et antiquitate Frisiorum veritatis assertio contra Suffridum Petri et Bernardum Furmerium, hujus gentis historicos (Groningen 1603; herdr. in Emmius' Historia, 1616), die een meesterstuk van historische kritiek is. Furmerius antwoordde nogmaals met een Hyperaspistes apologiae Suffridi Petri ad Ubbonem Emmium (Leeuwarden 1604, 8o.), dat de zaak niet verder brengt. Emmius achtte het ook niet noodig om Furmerius te antwoorden; hij achtte hem geen weerlegging meer waard. Dat heeft Furmerius niet belet zelf tegenover die van Emmius een geschiedenis van Friesland in het licht te zenden: Annalium Phrisicorum libri tres (Franeker 1609, 4o.); Annalium Phrisicorum trias altera (Leeuwarden 1609, 4o.); Annalium Phrisicorum trias tertia ..... post mortem auctoris edita a Pierio Winsemio (Leeuwarden 1617, 4o.). Furmerius geeft hierin nog de oude geschiedenis van Friesland, zooals die nu eenmaal traditie was, maar zooals Emmius ze reeds had verworpen. In de latere perioden is het verschil tusschen de opvattingen van Furmerius en van Emmius natuurlijk veel minder groot. Furmerius' grootste verdienste bestaat evenwel in de uitgave van de kronieken van Beka en Heda (Franeker 1611, 4o.). Dat hij voor het eerst deze merkwaardige geschiedbronnen heeft uitgegeven, moge opwegen tegen de gebreken van zijn eigen geschiedwerk. Zie: de Wind, Bibliotheek der Nederlandsche geschiedschrijvers, 299 vlg., 567 vlg.; Goethals, Lectures I, 97 vlg.; van Leeuwen in Letterbode (1842) II, 290 vlg.; Wiselius in Mnemosyne XV, 231 vlg.; Briefwechsel des Ubbo Emmius, hrsg. v.H. Brugmans und F. Wachter, passim. Brugmans Bron: DBNL.
Brief van L.F. over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 9 mei 1875
Zie brief d.d. 17 mei 1875.
Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 17 mei 1875
WelEd. Heer, In dank zend ik u den brief van den Heer W.M. terug, dien gij mij den 9 dezer ter lezing hebt toegezonden. Ik heb dien met genoegen en belangstelling gelezen en den vrienden laten lezen. Dat de correspondent van het Handelsblad niets van zich laat hooren, schrijf ik daaraan toe, dat hij over dat punt niet schrijven kan zonder afbeeldingen erbij te voegen en om die afteeeningen in de courant te laten afdrukken. daar zit de grote zwarigheid. Ds. Groftendiek studeert lang op zijn onderwerp. Dat zij zoo. Ik vrees dat de tekst hem te slim is. Intusschen zend ik u een L(leeuwarder) krant, waarin gij het begin vindt van een reeks van beschouwingen, die later in een bundel vereenigd zullen uitgegeven worden. De schrijver wil onbekend blijven. Hij is een oud Akademie-vriend van mij, eenigszins zonderling van karakter. Vandaar zijn eenigszins vreemde schrijfwijze, die bij de eerste lezing stroef en duister schijnt, maar bij herhaalde lezing duidelijk en klaar wordt. Het vervolg zal met ongelijke tusschenpoosen verschijnen. Verwacht dat dus niet geregeld wekelijks. [Zie Kalma 64] Ik zal het u telkens sturen. Dit is nog maar de inleiding om met de Akademie afrekening te houden. Gaarne zal ik uw portret voor mijn verzameling ontvangen. Wees hartelijk gegroet, in welstand, Den Heer L.F. over de Linden. Vrage: is die F ook 'Frethorik' ? (Neen: Floris).
Brief van J. Bolhuis van Zeeburch aan W. Eekhoff d.d. 29 augustus 1875
Tekst niet beschikbaar.
47ste Verslag van het Friesch Genootschap d.d. 2 september 1875
p. 263. De heer R.W.H. Suringar deelde eenige opmerkingen mede over het papier, waarop het HS van het Oera-Linda-bok is geschreven, welke in handen van den heer Dr. J.G. Ottema werden gesteld.
p. 264-265. Dezelfde spreker Dr. G.J. Ottema) gaf vervolgens nog een bijdrage over het ontstaan van het cijferschrift van het Oera-Linda-bok uit het Joel. Het is opmerkelijk, dat nagenoeg de zelfde type voorkomt op het Alhambra, blijkens een plaatwerk, hetwelk zich op de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage bevindt. De heer Bibliothekaris, Dr. Campbell, had eene afteekening daarvan aan den heer Ottema verstrekt, welke door dezen met eene afteekening der cijfers uit het Oera-Linda-bok en van de Arabische vijferteekens ter bezigtiging werd gegeven. De heer Dirks merkte naar aanleiding dezer mededeeling op, dat eene der bedenkingen, welke hij heeft tegen den inhoud van dit geschrift, is opgelost. Die bedenking bestond hierin, dat in het Oera-Linda-bok wordt gesproken over ijzeren wapens en gereedschappen hier te lande in gebruik, een paar eeuwen voor onze jaartelling, terwijl de oudheidkundigen algemeen van gevoelen zijn, dat het gebruik van het ijzer in het noorden tot eene latere periode behoort dan dat van het brons en niet vroeger dan in de derde eeuw n. Chr. kan worden gesteld. (1) Onlangs zijn evenwel op Bornholm ijzeren wapens enz. voor den dag gekomen, die blijkbaar tot een veel vroeger tijdperk behooren (2)
(1) In het Museum te Kopenhagen is de indeeling van den ouderen ijzeren tijd van de derde tot de vijfde na Chr.
(2) Zie E. Vedel, Recherches sur les restes du premier age de fer dans l'ile de Bornholm. Memoires des Antquaires du Nord, 1872, p. 39.
Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 3 september 1875
WelEd. Heer, Ik dank u vriendelijk voor de toegezonden portretten van u en uwen broeder, en veroorloof mij de vraag, welke betrekking die broeder bekleedt. Gij hebt, meen ik, ook nog twee broeders in Amsterdam, die mij ook nog onbekend zijn; wees zoo goed mij eens de namen van uwe geheele familie op te geven. Hoe gaat het uwe moeder, waar is zij tans ? Die conditie bij den Heer Toens alhier schijnt zij niet te hebben gekregen. ik heb er altans niet meer van vernomen. Het leek mij ook voor haar niet aannemelijk toe, als N. Hollandsche in een Friesche stad, waar zij geheel zonder betrekkingen zich al te vreemd zoude vinden. Hoe gaat het met de weezen van uwen in de Oost overleden broeder ? Het verslag in de N. Rott. Courant houd ik voor eene persiflage van de beide Kamper sprekers, die de Vergadering afschuwelijk verveeld hebben, omdat onder de Hoorders niemand was die het O.L.B. kende of van hunne redeneeringen iets begreep. De Heer B. Vinkers is leeraar voor het Engelsch aan de H.B. School, overigens mij onbekend. De Heer Uitterdijk is Archivaris der Stad Kampen. Deze heeft eens eene Vergadering van het Friesch Genootschap bijgewoond, waar ik het latste kahier van uw H.S. heb geproduceerd, daartoe expres door uw Vader overgezonden. Hij heeft dus zelf een gedeelte van het Handschrift gezien, en maakte er deze aanmerking op, dat als het H.S. in de 13e Eeuw vervaardigd was en gekopieerd naar een ouder H.S. de afschrijver wel niet de moeite genomen zoude hebben zulke vreemde karakters na te teekenen, maar zich bediend hebben van het destijds gebruikelijke Latijnsche monnikenschrift !!! N.B., alsof niet in de Middeleeuwen de Grieksche, Arabische, Syrische, Hebreeuwsche enz. handschriiften in hun eigen letterschrift gekopieerd werden en alsof het voor een vervalscher gemakkelijker ware een letterschrift(en wel een zoo volkomen) uit te vinden, dan voor een afschrijver om een voor hem liggend schrift na te maken. De vergadering liep toen ten einde, zoo dat hij geene gelegenheid had om zijne wijsheid nader te ontwikkelen. Dat is Kamper kritiek en wel van een Archivaris ! Ik hoop dat de beide Heeren hunne stukken in druk uitgeven. Et pur se muove schrijft gij. Zoo is het. Het O.L>B. is in de wereld, en geen mensch krijgt het er weer uit ! Dr. A. Vitringa, Rector te Deventer (vroeger te Enkhuizen), schrijver van de Hist. Schetsen, schreef mij onlangs 'het naif geestige O.L.B. is eene oase in de woestijn onzer tegenwoordige nationale Literatuur. Dit is zeker, dat nu het Buitenland zich met de zaak gaat bemoeijen, de Kon. Akademie zich verregaand gecompromitteerd heeft - Neem mijn geschrijf als van iemand die zich verfrischt en opgewekt voelt door de lectuur van ''t O.L.B. en die U recht dankbaar is, dat gij hem dit geestesgenot verschaft hebt.' Gij vraagt of ik eens aan den Helder kom; ach, dat is te ver voor een oud man van 71 jaren. Wees vriendelijk gegroet met uwe familie. P.S. uw vader wist mij van zijn voorouders geen vroeger bericht te geven dan van zijn Grootvader Andries. Zoude er op de Gemeente of Kerkregisters te Enkhuizen ook nog iets te vinden zijn, dat leiden kan tot vroegere genealogische naspooringen. Ik meen dat een Neef van u aan de secretarie te Enkhuizen werkzaam is, wellicht is die in de gelegenheid daaromtrent navorschingen te doen. Denk daar eens over na. Ik heb altijd nog een hlauw vermoeden, dat het dorp waarvan Frethorik (zie bl. 196) en Konered (zie bl. 194) al huizen in reien staan, en waar een haven wordt aangelegd, het eerste begin geweest is van de plaats die later als stad Enkhuizen genoemd is. Doch de oude kroniek van Enkhuizen geeft mij dienaangaande geen licht.
Brief van Dr. J. Beckering Vinckers aan L.F. over de Linden d.d. 27 september 1875
Tekst niet beschikbaar
Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 3 oktober 1875
WelEd. Heer, Heb dank voor uwe mededeelingen aangaande uwe familie, en vooral voor de lektuur van den brief van B[eckering] V[inckers], dien ik ook aan den Heer Kuipers heb laten lezen. Wij hebben er hartelijk om gelachen. Gij hebt volkomen gelijk dat een man die op grond van de spraakregelen der vergelijkende taalphilosophie der Indogermaanse talen uit het Sanskrit de Engelsche taalgeleerden verwijt binnen 't halfuur op diezelfde gronden de kwestie omtrent de echtheid van het OLB voor goed uitmaakt. Maar als de Englsche taalgeleerden en schrijvers hunne taal niet kennen, dan is het natuurlijk dat de schrijvers van het OLB . die geene taalgeleerden waren, en zelfs op school geene grammatika geleerd hadden, hun Friesch niet volgens de spraakphilosophie van B.V. konden schrijven. Ja, als zij dat hadden kunnen doen, zou dit het grootste bewijs voor de onechtheid dier geschriften zijn., dewijl zij dan leerlingen van de Kamper HB School geweest waren.... Verzoek den Heer B.V., dat hij eene bladzijde uit het O.L.B. overbrenge in den vorm dien het Friesch b.v. in de 3e Eeuw v.C. moet gehad hebben. Heb tevens de goedheid Z.E. te herinneren, dat de kwestie in de eerste plaats zuiver materieel is; namelijk dat het pak, oud beschreven papier (onafhankelijk van taal en inhoud) zoo als het daar ligt een Handschrift is uit de 13e Eeuw en aan alle eigenschappen van handschriften op papier uit dien tijd beantwoordt. Vergel. mijne inleiding bl. XXIV en XXX. Hiernevens zend ik u de kopie van een stuk uit een brief van Dr. Bolhuis van Zeeburg aan den heer W. Eekhoff. Welk een onzin. Is aan den Helder de Navorscher voor u toegankelijk zie dan daarvan de laatste Nos. in en pas op de volgende want binnenkort zult gij daar in een stuk vinden van Ds Leenderts te Medemblik a la B.V. die zal de vraag ook in een amering [=oogwenk d.w.z. korter dan een Weesgegroetje d.i. Ave Maria] uitmaken. Hebt gij uwe boeken van Ds. Grottendiek al terug ? De Nederlandsche taalgeleerden, die het nooit eens geweest zijn en het nooit eens zullen worden, hebben ook geen verstand van hunne hollandsche taal. Dat is dunkt mij nogal troostelijk in het onderhavige geval, want geen boek is dan ooit in goed hollandsch geschreven. Ontvang mijne vriendelijke groete. Vaarwel !
Brief van Dr. J. Nanninga Uitterdijk aan L.F. over de Linden d.d. 5 oktober 1875.
Brief niet beschikbaar.
Brief van Leendert Over de Linden aan Francois Haverschmidt, 1 december 1875
NB. De correspondentie bevindt zich tegenwoordig in het Nederlands Letterkundig Museum te Den Haag. Den Haag, LM : H 00368 B 2, Titel: Brief van L.F. over de Linden aan François Haverschmidt (1835-1894), Afzender: L.F. over de Linden, Ontvanger: François Haverschmidt (1835-1894) Jaar: 1875, Herkomst: Aanw. nr.: 171a Aantal: 1 br ned lett museum den haag Signatuur: H 00368 B 2
Brief van F. Haverschmidt aan Leendert Over de Linden, 5 december 1875 [Ontkenning van Ds. F. Haverschmidt]
In de Provinciale Bibliotheek (Correspondentie Ottema, O.L.B. is een brief bewaard van ds. F. Haverschmidt gericht aan Leendert van der Linden. Deze werkte in 1875 nog steeds aan het eerherstel van zijn vader Cornelis, door hem n.l. te willen zuiveren van de beschuldigingen dat hij het O.L.B. zelf zou hebben geschreven, o.a. met bijstand van ds. Haverschmidt - alias Piet Paltjens. Haverschmidt schrijft dat hij de heer van der Linden niet heeft gekend, noch aan de tot standkoming van het O.L.B. op enigerlei wijze heeft meegewerkt. L. mag van deze mededeling in alle vormen gebruik maken. Dit sluit de Haverschmidt-hypothese af. Bron: Van der Mey, Kanttekeningen.
NB. De correspondentie bevindt zich tegenwoordig in het Nederlands Letterkundig Museum te Den Haag. Den Haag, LM : H 00368 B 1, Titel: Brief van François Haverschmidt (1835-1894) aan L.F. over de Linden, Afzender: François Haverschmidt (1835-1894), Ontvanger: L.F. over de Linden Jaar: 1875, Herkomst: Aanw. nr.: 171a Aantal: 1 br ned lett museum den haag Signatuur: H 00368 B 1, br ned lett museum den haag Signatuur: H 00368 B 1 |
|