Correspondentie betreffende het Oera Linda Boek (1845-1867)  (1867-1870) (1870-1874)  (1874-1879)  (1879- )

 

 

 

1872

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 1 januari 1872.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 2 januari 1872

Leeuwarden, 2 Jan. 1872. WelEd. Heer ! Hartelijk dank voor uwe gelukwenschen bij den aanvang van het jaar. Niet minder wensch ik ook dat dit jaar  voor u en de uwen gezegend moge zijn. En voor ons beiden wensch ik dat het ons gelukken moge eenige voldoening van onzen arbeid te ondervinden. Ik heb u daaromtrent niet eerder niet kunnen schrijven, omdat wij zelve nog de resultaten van elders moesten afwachten. Voor zooverre bekend gaat het nog zeer traag. Het getal inteekenaren is tot 100 geklommen; wij zijn dus op de helft en hebben nog wat hoop dat er wat bij komt. Het gaat hier ook zoo: veel geprat over de wenschelijkheid van de uitgave, maar tot medewerking is er niemand thuis. De Heer Kuipers geeft zich zeer veel moeite, ook de Heer Eekhoff is zeer belangstellend en ijverig. En daarom geven wij de hoop nog niet op. Dus geduld. Behalve eene zware verkoudheid tengevolge van het gure weder, ben ik voortdurend gezond. Zoodra ik wat meer en gunstiger nieuws weet, zal ik u op de hoogte houden. Met de meest vriendelijke groete, ook aan uw familie.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 4 januari 1872.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 7 januari 1872

Leeuwarden, 7 Jan. 1872. WelEd. Heer ! In antwoord op hetgene uw zoon schrijft, moet ik u doen opmerken, dat er voor die bewering van geheimzinnigheid geen grond bestaat. Alle Boekhandelaren in het geheele land hebben prospectussen ontvangen en weten dat zij op aanvrage meerdere kunnen krijgen. Zij blijven niet in gebreke ieder zijne klanten daarvan in kennis te stellen, want het is in ieders belang zoo hij kan inteekeningen te verzamelen. Er zijn 2000 prospectussen verspreid. Daardoor is er waarlijk bekendheid genoeg en die er meer van weten wil behoeft er slechts bij een boekhandelaar naar te vragen. Die voorgewende onwetendheid is maar een doekje voor het bloeden, een praatje voor de vaak.  In woorden wil men wel belangstelling hooren, maar voor de daad trekt men terug want men heeft er geen drie gulden voor over. Bv. Ds. Acqoy, waarom teekent die dan niet voor zijn leesgezelschap ? Geloof mij, een annonce zoude nergens toe dienen en daarenboven is het niet doenlijk het prospectus in zijn geheel als advertentie te plaatsen. Wat er gedaan kan worden, wordt gedaan, en verder moeten wij den uitslag afwachten. De boosaardige verdachtmakerij heeft maar al te veel kwaad zaad gestrooid. Op het oogenblik heb ik hier niet meer bij te voegen dan mijne zeer vriendelijke groete.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 20 maart 1872.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 21 maart 1872

Leeuwarden, 21 Mrt 1872. WelEd. Heer ! Maak u maar nergens ongerust over.Als ik in wat langen tijd niet van mij heb laten horen, zoo is het omdat ik u nog niets van belang te berichten had, en ik u liever iets meer positief wenschte te schrijven. De uitgave zal plaats hebben. Er zijn ruim 130 inteekenaren, buitenlandsche zowel als binnenlandsche, namen die klinken als klokken, en die ik niet mag teleurstellen. In de laatste dagen heb ik nog moeten wachten op letters uit de gieterij van Enschede te Haarlem. Het papier ligt gereed. Ik had u binnen eenige dagen met de toezending van een eerste vel willen verrassen. Zoodra dit gezet is, bericht de heer Kuipers dat de uitgave doorgaat, en met den druk een aanvang gemaakt is.  Stoor u daarom maar aan geene praatjes en lit de lju raebja (laat de lui rabbelen en brabbelen). Ik hoop dat gij met uwe familie welvarend zijn. Mijn nicht en ik genieten een goede gezondheid. Ontvang deze met mijne vriendelijkste groete, en dank dat als ik uw geduld wat op de proef gesteld heb, ik zelf ook meer geduld heb moeten oeffenen als mij lief is. Laat mij daarom u op alle mogelijke punten gerust stellen en vertrouw op mijne hoogachting en vriendelijke gevoelens. In haast, om per omgaande te antwoorden.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 2 april 1872.

Tekst volgt.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 13 april 1872.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 15 april 1872

Leeuwarden, 15 Apr. 1872. WelEd. Heer ! Drukfouten zijn gevreesde kwelduivels (diablotins) in de boekenwereld en men kan er niet aan ontkomen. Zij verschuilen zich tot het laatst toe , en zoodra een vel is afgedrukt, steeken zij hun neusje uit de schuilhoek te voor schijn en steeken daarenboven de tong  uit. Het is intusschen goed, als gij er een opmerkt, die te signaleeren, opdat wij ze zoveel mogelijk opzamelen en dan generale executie houden. Wat het denkbeeld betreft, dat gij schrijft van eene naamlijst van inteekenaren te drukken, dat doet men in den tegenwoordigen tijd niet meer. Dat is veel te oudmodisch, behalve bij boekjes uitgegeven ten voordeele van een Chr. liefdadig doel, opdat de verdienste niet verloren ga. Doch aan u zend ik voor de aardigheid eene opgave, waarbij van de Boekhandelaars Kuipers en Eekhoff alleen mij de namen van particulieren bekend zijn. Ontvang dezen in welstand met mijne vriendelijkste groete. Ik heb huisarrest tot straf voor zware verkoudheid in de borst.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 12 mei 1872.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 31 mei 1872

trefwoorden: schrift, standskrift, runskrift.

Leeuwarden, 31 Mei 1872. WelEd. Heer ! Hetgene mij door u gevraagd werd, is gemakkelijker te beantwoorden. Ik heb zoodra ik het H.S. in handen kreeg al de Noordhollandsche stedenkronijken geraadpleegd,  maar niets gevonden dat zweemde naar een bericht van zoo hoogen ouderdom als het H.S. behelst. Het ecce cadit mater frisiae bedoelt niet anders dan dat men Vroonen voor de oudste stad, de moederstad, van West Friesland hield.*  Hierbij gaat een afdruk van de beide platen. Gij zult zien dat ik het fantasie runskrift, dat in het H.S. voorkomt, heb laten varen. Dat is een bijvoegsel van veel lateren tijd, en zuiver fictie, dus onecht. Ik ben tot de eenvoudige overtuiging gekomen, dat het standskrift is de groote letter in den cirkel geteekend en het runskrift dat wat men in de gewone schriften gebruikt en waarin het geheele H.S. geschreven is. Men zou het eerste theoretisch en het laatste praktisch schrift kunnen noemen.  Met veele vriendelijke groeten aan uwe familie.

*Zie: http://www.dwangburchten.nl/nieuwb/phebust2.htm .

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 2 juni 1872.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 3 juni 1872

trefwoorden: scheepsbouw, echtheid.

Leeuwarden 3 Juny 1872. Waarde Heer Scheepsbouwmeester. Op bl. 198 van het Handschrift leest gij dat Askar schepen liet maken met dubbelde voorstevens, om zoowel achter als voor eene kraanboog te kunnen plaatsen. Ik geloof een afbeeldsel  van zulk een schip te vinden en te herkennen op een oud zegel van Stavoren, 't welk hier nevens gaat. Het zegel staat op een dokument van 1456, maar is zelf van veelouder datum en op die zegels staan altijd modellen van voorwerpen uit nog veel vroegeren tijd.  Zeg mij hierover uw oordeel en daarbij of ik voor die uitbouwsels de naam voor- en achterplecht mag gebruiken. Op bladz. 164 en 168 van het Handschrift bericht Liudgert dat hunne voorvaderen zich eerst oostwaarts van den Pangab (Indus) hebben neergezet, en later verhuisd zijn naar de westzijde der rivier, doch hij  noemt geen naam van die plaats of dorp. Op blz. 168 blijkt het dat zijonder den keerkring gewoond hebben. Die naam geloof ik gevonden te hebben bij Ptolemaeus. Op de kaarten van Kiepert vind ik aan den rechteroever van den westelijken mond van den Indus, juist op 24o N.B. een Minnegara, en een eind verder ten oosten van denn Indus nog een Minnagara. Die naam is Friesch even als Walhallagara (er is in Friesland nog een Folsgara) en gevormd van Minna, den naam der eeremoeder, die in het gedrukte voorkomt op bl. 74 of bl. 53 van het H.S. Dit houd ik dus voor de beide bedoelde plaatsen, waar zij zich gevestigd hadden. Is dit niet kurieus ? en eene bevestiging van de waarheid der berichten in het H.S.  Ds. Dyserink heeft zeker wel een Atlas van Kiepert Oude Geographie.* Ontvang mijnne vriendelijke groete.

*Heinrich Kiepert (1818-1899), vermoedelijk betreft de vermelding de Atlas antiquus (1861).

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 6 juni 1872.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 9 juni 1872

trefwoorden: scheepsbouw, ballistiek, schrift, standskrift, runskrift, echtheid

Leeuwarden, 9 Juny 1872. WelEd. Heer ! Al wat gij opmerkt omtrent het scheepje in het zegel van Stavoren is volkomen waar, de teekening is naar de cirkel verwrongen, dat is een gewoon verschijnsel in de zegel- en wapenkunde, terwille van de beperkte ruimte en van de gedaante dier ruimte worden de voorwerpen verdrukt en verwrongen en gaan vaak over in conventionele voorwerpen, die op het oorspronkelijk voorwerp weinig meer lijken. Hebt gij ooit zulke leeuwen gezien als die op onze lands en provinciewapens ? Bij die leeuw komt het alleen op de tanden en klaauwen  aan. Zoo komt het hier bij het scheepje aan op dat uitbouwsel of uitstek aan voor en achtersteven. Dat balkon diende om de kraanboog, Fransch arbalete, op te plaatsen. De kraanboog lag op een soort van affuit, en kon gericht worden evenals een kanon. Er werden pijlen van  10 a 12 voet lengte mede geschoten. De pijlen voorzien van een 2 a 3  voet lange ijzeren spits waren vlak onder die spits omwoeld met hennep (werk) doortrokken van terpentijn, teer of pik, dat aangestoken werd op het oogenblik van het afschieten. Het stuk moest dus door verscheidene manschappen bediend worden. Daartoe was ene vrije ruimte nodig, die hier voor en achtersteven buitenboords is aangebracht. En nu is het opmerkelijk, dat juist te Staveren de herinnering bewaard is gebleven aan de uitvinding van Asega askon.  Wat de letters betreft eene vergelijking met de photographie zal u doen zien dat de steendrukker die nauwkeurig gevolgd heeft, voor zoover het standschrift betreft. De figuren die in het H.S. als runskrift geteekend zijn behooren er niet toe. De soort van lettertrek wijst uit dat zij er (vroegstens) in het begin der vorige eeuw bij kunnen geteekend zijn. Hiddo oera Linda had dat alfabet in runskrift weggelaten, als onnodig, omdat het boek zelf in runskrift geschreven was. Maar wat voor hem niet nodig was, is voor mij bij den  druk nodig om aan te geven door welke letters ik de letters van het runskrift tracht aan te duiden. Door middel van die opgave kan men ten allen tijde naar de gedrukte tekst het boek in zijn oorspronkelijk schrift herstellen. Ik wou om een mooi ding, dat die fantasieletters er nooit gestaan hadden, want zij hebben al meer dan te veel kwaad gedaan., terwijl het zien daarvan de menschen in den waan heeft gebracht en doen zeggen, dat schrift kan niet meer dan honderd jaar oud zijn. Eerstdaags ontvangt gij vel 8. Het begint nu mooi te avancheren. Wees met de uwen vriendelijk gegroet van...

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 11 juni 1872.

trefwoorden: schrift, standskrift, runskrift.

Honorable and very learned Sir! A request for revision, says W. de L. in Spectator magazine of 21 October 1871 # 42, the same I ask you, and all who reject the so-called 'RUN-SKRIFT' as of younger date. In your translation I read: "Oh dear, never let the eyes of a monk gaze upon this script, they speak sweet words, but... etc." From this fear of monks I dare conclude, that they had already captured many of our old manuscripts. I also dare believe dat the Over de Lindens have not been the only ones, who possessed the book of Adela Follistar. When I follow the history of the manuscript, I dare assume that the Romans, the Phoenicians, the Greeks and all Mediterranean peoples learned the letterscript from us. Not copied from the geometric lines of the Jol, but from less neatly produced Frisian manuscripts. In the times when I tortured myself trying to read the handwriting, someone said to me that they might be Phoenician letters. So I looked for a book about the Phoenician language and found one with the title: "Paläographische Studien über phönizische und punische Schrift - Herausgegeben von D. Wilhelm Gesenius. Mit 6 lithographirten tafelen. Leipzig 1835." The letters in that book are very different, but many of them are similar to the STAND and the RUN-SKRIFT as presented in the manuscript. Many or most of the prints of tokens with letters, depict women's heads, that reminded me of the Frisian honorary Mothers. The author says that every Phoenician colony had its own letterscript. But I could not follow him, because he compared the letters with Hebrew ones, which I don't know. If my notion is right, we have been the lettergivers of all Mediterranean peoples. As the Nordic peoples always have been - and still are - the real sea dogs, the French with all their elevated theories not excluded, they were also most in need of letters and ciphers. That the monks, who have invented their own letterscript, stifled ours to make it unreadable, lies in their nature. But who knows how many Copies of the book of Adela's Folstar remain here and elsewhere with kings or in Rome. Now that more than a thousand years have passed, they may have introduced the walking script as capitals, because they are similar to our capitals. If you are so weak as to reject the walking script, out of fear for some barkers, than it is as if you want to duel with the sheath, while passing the sword to them. For in the manuscript it says: "When Fàsta was Mother of honor, she made the running or walking script out of it. The Witking, that is seaking Godfried... etc." So, if the runscript was added more recently, then the above fragment was also added, and then anything can have been added. So I keep protesting against the mutilation. [...] After affable greetings, also to your Niece, Yours, C. Over de Linden  [translation J. Ott].

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 12 juni 1872

trefwoorden: schrift, standskrift, runskrift, inkt, paginering.

Leeuwarden, 12 Juny 1872. WelEd. Heer !  Gij hebt zeker mijn vorigen brief en mijne bedoeling niet goed begrepen. Ik wil trachten duidelijker te zijn.  Het Standschrift is de lettervorm in het jol geteekend, dat Staand schrift is de Standaard, het model, maar voor het dagelijks gebruik te omslachtig en te moeyelijk. Zoo is ook het H.S. niet in Standschrift geschreven. Fasta heeft er het runskrift van gemaakt door de zaak te vereenvoudigen, door de letter van het jol te ontdoen en daarbij de letters gelijk van grootte te maken. In dat runschrift is ook het H.S. geschreven. Dit letterschrift is het run, dus niet de figuurtjes op pag. 46.Als gij dit goed bekijkt, dan zult gij zien: 1e. dat zij met een ganzenschacht geschreven zijn en niet met het penseel zoo als het geheele H.S. 2e.  dat de inkt verbleekt is en van een geheel andere soort als de zuiver zwarte onverbleekte inkt van het H.S. De oude inkt is niet ijzerhoudend en verbleekt of verroest niet, zoo als de latere ijzerhoudende inkt. Die oude inkt in de 13e eeuw komt meer met de Chinese inkt overeen. Bovendien als dat schrift het dagelijksche of loopend schrift was, dan had het H.S.  in dat schrift moeten geschreven zijn. En dat schrift zoude juist veel moeyelijker geweest zijn. Ik heb er de proef van genomen en bevonden dat met die frisen en krolnen niet vlug schrijven is. Het runskrift is door de Krekalanders overgenomen en tot een bewijs dus wat runskrift is, zend ik u hierbij een staaltje van oud grieksch schrift, benevens een grieksch alfabet met de Friesche letters eronder. Daaruit zult gij zien, dat de Grieken bijna alle lettervormen hebben aangenomen, schoon ze zich wel eens vergist hebben in de aanwending.Doch het bewijst genoeg dat zij het Friesche schrift hebben nagebootst. Nu had Hiddo oera Linda niet nodig bij zijn alfabet op te geven hoe het runskrift er uitzag. Het heele H.S. was runskrift. Hij heeft daarom de ruimte open en oningevuld gelaten. Van die opene ruimte is later door iemand gebruik gemaakt om te beproeven. Die krulletters hebben met het origineele H.S. evenmin iets te maken als de pagineering. Zij behoren er niet toe en dienen trouwens ook nergens voor, omdat er geen geschrift bestaat met zulke letters geschreven. Het is en blijft een fantasie-alfabet. Verder geloof ik niet dat in eenige bibliotheek een tweede exemplaar van het Adela Boek bestaat, dan was het al voor lang te voorschijn gekomen. Er valt m.i. niet aan te twijfelen of het H.S. van Liko oera Linda was, toen Hiddo het afschreef, wel het eenig overgebleven exemplaar. U hartelijk beterschap wenschende met uwe ongesteldheid, ben ik met de vriendelijke groete

(specimen in Grieks schrift)

Lijst van inteekenaars op Thet Oera Linda Bok (ongedateerd).

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema ongedateerd.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 30 juni 1872

trefwoorden: theologie, filosofie, Hegel

Leeuwarden, 30 Juny 1872. WelEd. Heer ! Met vriendelijke dankzegging voor uw zoo goed gelijkend portretje wil ik op uwe vraag antwoorden. Die bij verkorting geschreven woorden Conferatum Hegel ad hunc locum beteekenen vergelijk hetgeen Hegel over dit onderwerp heeft geschreven.  Hegel, naamlijk een Duits professor in de Wijsbegeerte te Berlin (gestorven 1831) leerde dat de wereld, het heelal niet zoo zeer bestond als wel ontstond, d.i. steeds in een wordende toestand was en altijd voortging met worden en zich ontwikkelen. Nu zult ge misschien zeggen, dat was nog zoo heel gek niet, voor een filosoof althans, want die lui hebben wel dwazer dingen verteld. Doch nu heeft hij dit begrip ook op de godheid toegepast en dat uitgedrkt met ‘De godheid komt tot bewustheid van zichzelven in de zelfbewustheid van den denkenden geest des menschen.’ Dat komt al overeen met Wralda denkt door middel van het brein des menschen. Salomo heeft reeds gezegd: er is niets nieuws onder de zon. En het is zoo wat iemand meent uit te vinden en als spiksplinternieuwe waarheid verkondigt, dat blijkt later, voor eeuwen en eeuwen reeds gedacht en gezegd te wezen, en vaak beter en duidelijker. Vel 10 is aan het afdrukken toe. Het werk begint op te schieten. Ontvang met de uwen in welstand mijne hartelijke groete, waarbij ik het waag nog een verzoek te voegen, namelijk zoo gij het missen kunt, zoude ik nog gaarne een portretje van u ontvangen voor den Heer Kuipers.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 8 juli 1872.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 15 augustus 1872

trefwoorden: genealogie, stamboom.

Leeuwarden, 15 Aug. 1872. WelEd. Heer ! Binnen weinige dagen zal ik weer in staat zijn  u een afgedrukt vel te zenden en dan is het nog een paar vel te doen. Nu ben ik bezig mijn vroeger verslag nog hier en daar bij te werken, dat ik als voor- of narede aan het boek moet toevoegen. Maar nu mis ik onder de door u aan mij verstrekte gegevens nog de voornamen van uwen grootvader [Andries Jansz over de Linden 1759-1820]. Wees zoo goed mij die op te geven en zoo mogelijk nog eenige bijzonderheden die ter zake zouden kunnen dienen b.v.  Hebt gij als kind het H.S. bij uwen grootvader wel gezien ? Heeft hij er wel eens dit of dat van verteld ? Is u ook iets bekend van uwen overgrootvader [Jan Andries over de Linden 1718/9-1794] ? Met een woord, is er ook nog een of andere bijzonderheid, hoe klein ook, betreffende het H.S. waarvan partij getrokken kan worden ? Wees ook zo goed mij copie over te zenden van de tot hiertoe door u opgemerkte drukfouten, dewijl ik bezig ben een lijstje van verbeteringen op te maken. Hierbij voeg ik een concept van den titel. Ontvang mijn vriendelijke groete voor u en uwe familie in welstand.

Thet oera Linda Bok

Handschrift uit de dertiende eeuw met

vergunning van den eigenaar

den Heer C. over de Linden aan den Helder.

bewerkt, vertaald

en uitgegeven door

Dr. J.G. Ottema

te Leeuwarden

bij H. Kuipers

1872

De Heer C. over de Linden, scheepsbouwmeester aan de Marinewerf Willemsoord, bezit een overoud Handschrift, dat sinds onheugelijke jaren in zijne familie vererfd en bewaard is, zonder dat iemand meer de herkomst daarvan wist, of den inhoud daar van kende, wegens de onbekendheid van schrift en taal. Alleen wist men, dat eene daaraan verbonden traditie van geslacht tot geslacht de zorgvuldige bewaring er van had aanbevolen. Deze traditie is gebleken te strooken met den inhoud van twee brieven, waarmede het H.S. aanvangt; van Hiddo oera Linda Ao. 1256 en van Liko oera Linda Ao. 803. Het H.S. is aan den tegenwoordigen eigenaar gekomen door beschikking van zijn grootvader den heer Andries over de Linden [1759-1820], wonende te Enkhuizen en aldaar overleden den 15 April 1820, in den ouderdom van 61 jaren. Daar de kleinzoon echter destijds nog slechts 10 jaren oud was, moest het H.S. voor hem bewaard worden door zijne tante Aafje Meylhof geb. over de Linden [1798 -1849], wonende te Enkhuizen, die het in den jare 1848 aan haren neef heeft ter hand gesteld.*

*Met deze tekst (in enigszins gewijzigde bewoordingen) begint de inleiding van Dr. J.G. Ottema op het Oera Linda Boek. 

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 21 augustus 1872

trefwoorden: paalwoningen.

Leeuwarden, 21 Augs. 1872. WelEd. Heer ! Dank voor uwe gemaakte aanteekeningen van feilen. Zend mij ook die gij nog verder moogt opmerken. Omtrent de nu gezondene heb ik alleen bedenking op bl. 18 waar ny lof verbonden met swart eene kleur moet aanduiden. De woorden swetsaren; swetnata komen af van swette, grens, grensscheiding, nog niet in onbruik, b.v. de Sneeker vaart wordt nog wel de Swette genoemd, als de oude grens tusschen Oostergo en Westergo. Swetsar* zijn volken die aan elkaar grensen, maar swetnata (grensgenoten) menschen die binnen dezelfde grenzen woonen. In beide gevallen dus wel naburen, doch in het laatste tevens landgenoten. Hierbij zend ik u de kleine uitbreiding, die ik aan de eerste alinea van mijn Verslag geef, 't welk met eenige toevoegingen nu als Inleiding zal voorkomen. Gij ziet, ik heb daarin alleen namen en datums vermeld, want andere bijzonderheden gaan het publiek niet aan. Het blaadje dat ik u de vorige keer zond, was een concept van den titel des boeks, die ik zoo gesteld had, omdat het mij eigenaardig voorkomt dat uw naam op den titel vermeld wordt. Om het verschil te zoen zien van de taal des handschrifts met die welke men tot dusverre als het oudste Fries kende, heb ik een brok uit de oude Friesche wetten overgebracht in de taal van het H.S. Gij zult daarbij opmerken dat de laatste veel zuiverder, oorspronkelijker en dus ook ouder vormen en woorden heeft dan de eerste. De oud-Friesche wetten vertoonen reeds eene groote verbastering in de overhelling tot het latere Hollandsch. Scherp is dat onderscheid en het gebruik van de woorden vader, moeder, kind tegenover het echte Friesche tat, mam, baerb (tegenwoordig heit, mem, bern). Vel vijftien wordt afgedrukt, met vel zestien zal het boek zelf klaar zijn en dan nog een paar vel voor de inleiding.  Dat is dus op een oor na gevild. Wees met de uwen vriendelijk gegroet en ontvang dezen in welstand van [bijlage].

*Er is sprake van een misinterpretatie van Swetsar als Zwitsers in verband met de ontdekking van paalwoningen in de Zwitserse meren, waarop ten onrechte de ouderdom van het Oera Linda Boek is gebaseerd.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 22 augustus 1872.

Tekst volgt.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 25 augustus 1872.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 27 augustus 1872

Leeuwarden, 27 Aug. 1872. WelEd. Heer ! Ik feliciteer u met de gepasseerde verjaardag van uwe echtgenoot, wenschende dat gij nog lang voor elkander bewaard moogt blijven. Dankzeggende voor uwe opmerkingen wil ik die met een enkel woord beantwoorden. Zij antwoordde op bl. 152. Zij is de Burgtmaagd van Forama [Forana], antwoordde niet op een vraag, maar op het gezegde van Apollonia, die in de Saxassamarken [Saxanamarka, Saksen] zoveel armoede gezien had ( de ik van de vorige zin is Apollonia). Die opmerking van Apollonia beantwoordt zij (de Burgtmaagd) door aan te toonen, waaruit die armoede der Saxen ontstaan is. Op bl. 160 mith, mitha is goed, ik had kunnen vertalen: zoo was het mede met de anderen gegaan. Op bl. 173 hartstochtig is eene vergissing van mij en moet hardvochtig zijn. Bl. 186 met rik. Dit woord wordt ook in de oud-Friesche Wetten gevonden en door Hettema vertaald gelijke rijk. Wiarda had het vertaald door verloofden. Halsema door echtgenoten. Op bl. 28 vindt gij met-rik in art. 18. Door mij vertaald maatrijk rijk in maat (van land of grondgebied) doelend op de uitgebreidheid van Fryas land. Doch de juiste beteekenis blijft mij nog duister en onzeker.* Op bl. 228 berispt Rika de insluipende gewoonte om voor tat het woord feder te bezigen als fatsoenlijker en voor mam, moder.  foder, feder betekent voeder en is vader geworden, doch door die klankverandering hebben wij het denkbeeld van voeden daarbij uit het oog verloren. De Noordsche Mythologie kent ook Alfadur, in het Duitsch Alfater, Alvader is het Hollandsche woord voor Alfoder of Alfeder en daarom gebruikt op bl. 197 Alvoeder is de beteekenis en daarom gebruikt op bl. 229. Bl. 217 Allen zijn slaven geworden. de lieden (slaven) van hunne Heeren (de heeren slaven) van nijd, boze lusten en begeerlijkheid. Zoo dunkt mij is de bedoeling van den zin, doch in het H.S. staat het zoo niet en is de zin alles behalve duidelijk. Het woord lieden, lioed beteekent in de Oud-Fr. Wetten ook slaven, dienaren, onderhoorigen of het volk. Eene vraag is door u niet beantwoord, of gij namelijk den titel van het boek, dien ik zoo gesteld heb, dat uw naam daar mede op voorkomt, goedkeuren kunt. Het is bezwaarlijk u de proef van de inleiding te sturen, omdat heen en weer zenden te veel tijd kost en de drukker daar niet naar wachten kan. Het geen ik van u en uwe familie vermeld,  heb ik u met vroegere schrijven toegezonden. Hiermede groet ik u en de uwen zeer vriendelijk. Heil wenschend.

* G. Koebler, Altfriesisches Woerterbuch: metrīke 1 und häufiger, met-rīk-e, afries., Adj.: nhd. gleichmäßig reich; ne. evenly rich (Adj.); E.: s. me-t, rīk-e (1); L.: Hh 71b, Rh 993b.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 1 september 1872.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 4 september 1872

Leeuwarden, 4 Sept. 1872. WelEd. Heer ! Ik begrijp niet wie of u nu wantrouwend maakt, en wel, zoo als gij schrijft, niet ten aanzien van mij. Is dat dan ten aanzien van den Heer Kuipers ? Dan moet ik u vragen, welke reden heeft hij u daartoe gegeven ?  Wat moet die inlassing van 400 er in den titel beteekenen ? Wat heeft het publiek er mee te maken ? En dan, zoo als gij het opgeeft, zoude het een zonderlinge vertooning maken, en misschien stof tot spotternij geven, waaraan ik noch u, noch mij wil blootstellen. Het eenige wat ik doen kan, om aan uw voor mij onbegrijpelijk verlangen eenigszins te voldoen, is dat ik op de rug of keerzijde van den titel de woorden zet getrokken op 400 Exemplaren. Dan heeft het nog eenige houding. Doch ik blijf het ten sterkste afraden. Eerstdaags ontvangt gij vel 16.  Van de Inleiding zal ik het zien te schikken dat ik u eene proef laat toekomen. Zend mij dan met omgaande post uwe opmerkingen in afzonderlijke brief. Dan behoeft de proef zelve niet teruggezonden te worden. Dit om u te doen zien dat ik bereid ben om, waar het geschieden kan, aan uw verlangen tegemoet te komen. Ontvang daarmede mijne vriendelijke groete en deze letteren in welstand.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 5 september 1872

Leeuwarden, 5 Sept. 1872. WelEd. Heer ! Als vervolg op mijn schrijven van gisteren moet ik u nog melden, dat ik den Heer Kuipers raadplegende over de door u verlangde inlassing in den Titel, hetzelfde antwoord kreeg als ik u gegeven heb, dat namelijk iets dergelijks een dwaze vertooning zou maken. Hij is, als gij dat soms mocht verlangen, bereid u een schriftelijke door hem en door den drukker onderteekende verklaring te geven, dat er niet meer dan 450 Exemplaren gedrukt zijn, d.i. 400 Ex. voor den handel, 25 overdrukken voor u, en 25 voor mij. Laat mij hierop s.v.p. uwe meening verstaan. Na vriendelijke groete.

 

 

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 6 september 1872.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 10 september 1872

trefwoorden: structuur.

Leeuwarden, 10 Sept. 1872, WelEd. Heer ! Bezwaar u maar niet over hetgeen die Heer v. G. communistisch belieft te noemen. Als dat er niet in voor kwam dan kon het heele geschrift niet oud wezen. Zoo was de inrichting van de vroegste Staten bij de Oude Romeinen, zoo beschrijft Tacitus ook. De grond behoorde aan de Gemeente of Go, niet aan een persoon. Daarvan bestaat nog een overblijfsel in de Drentsche Marken, uitgestrekte heidevelden, die aan het dorp behooren en waarop ieder ingezeten een zeker getal schapen mag weiden. Dat markveld is een onverdeeld eigendom van allen. Verwijs die Bn v, G. als 't te pas komt naar de Revue des deux Mondes, no. XV, 1 Augustus 1872, een stuk over den landeigendom bij de Germanen.* Bekommer u ook maar niet over Adela als schrijfster. Zij heeft al die stukken laten afschrijven en verzameld en geredigeerd en daar het eerste stuk als voorrede voor geschreven en het laatste als besluit van haar werk er aan toegevoegd. Het Boek is haar werk. Haar zoon en dochter verklaren beide dat zij het werk hunner moeder vervolgen en voortzetten. Adelbrost vat onmiddellijk den draad des verhaals daar op, waar moeder die had afgebroken. Daar is dus volstrekt geen zwarigheid. Intusschen dank ik u voor uwe opmerking. Ik zie gaarne dat gij mogelijke bedenkingen van anderen wilt voorkomen. Wees met dit antwoord vriendelijk gegroet van

* Émile de Laveleye, Les formes primitives de la propriété, Revue des Deux Mondes T.100, 1872 ; I. Les Communautés de village, 1 juillet 1872 ;  II. La Marke germanique et l’origine de l’inégalité, 1 août 1872 ; III. Les Communautés de familles et le bail héréditaire, 1 septembre. 1872.

 

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 16 september 1872.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 21 september 1872

trefwoorden: jaartallen, Kolyn.

Leeuwarden, 21 Sept. 1872. WelEd. Heer ! Op den laatsten brief moet ik nog antwoorden omtrent Friso. De oudste traditie onzer Kronykschrijvers is altijd geweest, dat Friso uit Indie gekomen is. Dit feit is de kern van hun verhaal en dat moet Historisch wezen.* Dit wordt ook in het H.S. niet tegengesproken, al wordt in het eerste gedeelte van Liugerts verhaal Friso niet met name genoemd, zulks is geen bewijs dat hij er niet bij geweest is. In het latere gedeelte wordt hij steeds met Wichhirte genoemd. Die twee behoren bij elkander, terwijl Liudgert speciaal als Schout bij nacht van Wichirte voorkomt. Dit kan wel de reden zijn dat hij in de eerste plaats van dezen spreekt. Meer weten wij er niet van. Overigens moeten wij in het oog houden dat Alexander in Indie komt 327 v.Chr. en Friso in Friesland 303 v. Chr. Er liggen dus ruim 20 jaren tusschen hunne aankomsten in de Middellandsche Zee en hun vertrek vandaar naar het oude Moederland. En van die twintig jaren is niets in bijzonderheden gemeld dan dat zij in dienst van Antigonus en Demetrius gebleven zijn en dus op de Middellandsche Zee hebben rondgezworven. De strijd om Salamis (op het eiland Cyprus) valt voor 307 v. Chr. en die om Rhodus 305 v. Chr. Deze feiten komen uit. De druk van het H.S. loopt nu af en kan met innaayen enz. omstreeks 1 October gereed zijn.  Ontvang in welstand mijne vriendelijke groete.

* Dat de Indische afkomst van Friso (en de Friezen) in het Oera Linda Boek voorkomt, betekent voor Ottema  de bevestiging van de historische juistheid van de legenden bij de Friese Kroniekschrijvers en dat het Oera Linda Boek betrouwbaar is, omdat de betreffende legende ook bij de kroniekschrijvers gemeld wordt. Een zelfde cirkelredenering vindt men in de Rijmkroniek van Klaas Kolyn, waarbij het onderzoek van Scriverius bevestigd wordt door Kolyn en Kolyn juist wordt bevonden omdat onderzoek van Scriverius zaken bevestigt.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 23 september 1872.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 25 september 1872

Leeuwarden, 25 Sept. 1872. WelEd. Heer ! Nadat ik verleden Saturdag middag aan u geschreven had, ontving ik 's avonds laat uw kistje met overheerlijke peeren. Daarvoor zeg ik bij dezen mijn vriendellijken en hartelijken dank. Ik heb toen niet dadelijk geschreven en mijn brief wat uitgesteld omdat ik op dat ogenblik er niets bijzonders had bij te voegen, maar zet er mij nu terstond toe omdat uwe aangename letteren gisteren ontvangen mij nieuwe stof opleveren.  Het verheugt mij zeer dat mijn vriend Eyck v[an] Z[uylichem]* u bezocht heeft en het H.S. heeft kunnen zien. Hij heeft van den beginne af veel belangstelling getoond, zich de photographien aangeschaft, en voor drie exemplaren ingeteekend. Meenige brief is tusschen ons gewisseld, waarbij hij ook zijne verontwaardiging te kennen gaf over den toon waarop het stuk werd aangevallen. Dit had hem genoopt om nevenstaand stukje te schrijven, bestemd voor de Spectator, die het geweigerd heeft. Toen hij het mij zond, was ik er ook niet voor om de strijd door te zetten, daar de uitgave bij inteekening was aangekondigd. Zoo is het blijven liggen. Nu gij hem hebt leeren kennen zend ik het u ter lezing. Wilt gij er kopie van nemen, dat is best, want ik heb het gaarne terug. Gij ziet er uit dat de Heer Eyck een bescheiden, nederig man is, een stille in den lande, die zich geen beslissend oordeel wil aaanmatigen, waar hij de zaak niet in allen deele kent. Zijne specialiteit is architectuur, vooral van oude middeleeuwsche kerken. Ontvang deze met mijne vriendelijke groete en vaarwel. Bijlage.

* EYCK van ZUILICHEM (Mr. F.F.N.) werd den 26 Aug. 1810 te Utrecht geboren. Reeds in zijn jeugd had hij een besliste voorliefde voor de architectuur, wijdde zich aan de studie er van, en maakte zulke vorderingen, dat hem in een onzer groote steden de betrekking van architect werd aangeboden. Hij studeerde in zijne geboorteplaats, trok in 1830 met de studenten naar het leger en was voorts vele jaren Burgemeester van Maartensdijk, waar hij den 30sten December 1875 overleed op zijn buitenverblijf Eijckenstein, waar hij bijna zijn geheel leven had gesleten. Behalve vele bijdragen in de Kronijk van het Historisch Genootschap, in de Geldersche en Utrechtsche Volksalmanakken, Vrije Fries, Konst- en Letterbode, enz., gaf hij: Kort overzigt der Middeleeuwsche Kerken. - Bouwkunde in Nederland in Tijdschrift voor Oudheden van Utrecht van Van der Monde 1844. In 1849 verscheen een geheele omwerking en uitbreiding van het Overzigt in de Berichten van het Historisch Genootschap (11.1) en in 1851 werd die schets aangevuld met een Kort overzigt van den bouwtrant der Middeleeuwsche Kerken in Friesland en Groningen (Kronijk van het Historisch Genootschap V.) Kort overzigt over de oude versterkingen en kasteelen in ons land uit de XIe eeuw. Montfoort 1855. Dit werk werd in 1850 gevolgd door Les Églises romanes des Pays-Bas (zijn hoofdwerk) en in 1863 door Le Style ogival des églises des Pays-Bas. Zie Ned. Spectator. 1876.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 28 september 1872.

Tekst volgt.

Publicatie van Thet Oera Linda Bok, 1 oktober 1872, oplage 400 ex.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 2 oktober 1872.

Tekst volgt.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 7 oktober 1872.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 9 oktober 1872

Leeuwarden, 9 Oct. 1872. WelEd. Heer ! Door de bij u ontvangen exemplaren hebt gij gezien dat ik aan het verzoek in uwen voorlaatste brief heb kunnen voldoen, omdat bij de ontvangst van dien brief het pak reeds verzonden was. Het doet mij genoegen om te vernemen dat het pak goed is overgekomen, en dat hetuitwendig voorkomen der exemplaren uwe goedkeuring wegdraagt. Ik moet zelf ook zegge dat het boek er fashionable uitziet. De heer Kuipers heeft ook reeds van verschillende Boekverkopers nieuwe bestellingen ontvangen, ook van den Helder.  Hoe kwaamt gij op het idee dat Kuipers juist een oud man moest wezen ? Zijn vader is weinig ouder dan ik, en emeritus Apotheker, gelijk ik nu een emeritus conrector ben. Het gemeentebestuur heeft namelijk  begrepen, dat ik oud werd en het schoolhouden mij moeyelijk begon te vallen en mij daarom uitgenodigd ontslag en pensioen aan te vragen. Ik heb mij daartoe laten vinden, en zoo is dat op een zeer beleefde en vereerende wijze in zijn werk gegaan.  Intussen is het waar dat mijn jaren klimmen en dat , al kan ik nu npog wel wat werken, ik met een of twee jaren toch genoodzaakt zou zijn om uit te scheiden. Dus dat is alles heel best. Ik verheug mij dat het Boek in de wereld is en ik dat werk heb mogen voltooien. Hoe het nu opgenomen zal worden, moet de tijd leeren en zal ik afwachten. Wanneer ik eenige mededeeling verneem zal ik u op de hoogte houden. Ik heb een exemplaar gezonden aan Prof. J. de Wal te Leiden en dezen verzocht mij zijn opinie mede te deelen. Hij is de schrijver van dat laatste stuk in den Spectator, get. W.d.L.*  Ok heb ik een ex, gezonden aan den Baron von Richthofen in Silesien, die is de groote man voor het oud Friesch, uitgever van die Friesischen Rechtsquellen, Alt Friesisches Woerterbuch, enz.** voorts twee ex. aan geleerden te Kopenhagen. Hier aan de Koninklijke Bibliotheek en aan de Bibliotheek der Hooge Scholen.  De duitsche vertaling door mijn nicht is als proef aangevangen, maar sedert blijven rusten in afwachting van meer bepaalde gelegenheid en aanleiding. Terwijl ik u hartelijk beterschap toewensch met koorts en oorpijn, groet ik u en de uwen zeer vriendelijk.

* Johan de Wal (Franeker, 3 april 1816 - Arnhem, 7 februari 1892) was een Nederlands hoogleraar in de rechtsgeleerdheid. De Wal doorliep de Groningse Academie waarna hij promoveerde in de rechten op het proefschrift Disquisito historica de juris civilis docenti discendique via ae ratione apud Romanos. Op 28 maart 1839 werd hij benoemd tot adjunct-commies eerste klasse bij het provinciaal bestuur van Drenthe. In 1841 werd hij benoemd tot substituut-officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank te Winschoten; in dezelfde betrekking ging hij in 1843 bj de Leidse rechtbank werken, en in 1845 werd hij bevorderd tot substituut van de advocaat-fiscaal voor de Land -en Zeemacht, als zodanig werkzaam bij het Hoog Militair Gerechtshof te Utrecht. In 1848 werd hij benoemd tot secretaris-generaal bij het Departement van Binnenlandse Zaken. Niet lang hierna werd hij benoemd tot hoogleraar aan de juridische faculteit van de Universiteit van Leiden, als opvolger van professor H.W. Tydeman, die met emeritaat ging. Hij gaf onderwijs in de Romeinse rechtsgeschiedenis, het handelsrecht en het strafrecht. De Wal was 22 jaar werkzaam als hoogleraar en twee maal (in 1850 en 1860) werd hij verkozen tot rector magnificus. Op 1 januari 1871 ging hij met emeritaat. Hij verhuisde naar Den Haag voor zijn werk in de Staatscommissie, waarvoor hij de daaropvolgende vier jaar zou werken. In 1843 en 1844 kreeg hij de opdracht van de regering om deel te nemen aan de bewerking van de destijds samengestelde ontwerpen van een Nederlands Wetboek van Strafrecht. Maar pas in 1870 stelde koning Willem III der Nederlanden een commissie in voor de samenstelling van een Nederlands Wetboek van Strafrecht, waarvan De Wal tot voorzitter werd benoemd. Deze commissie was in de zomer van 1875 gereed met zijn werk, pas in 1886 zou het ontwerp van de commissie als Wetboek worden ingevoerd. De Wal was lid van het bestuur en jaren voorzitter van de Maatschappj der Nederlandse Letterkunde te Leiden, lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, waar hij vier jaar (1858-1862) voorzitter was van de afdeling voor de taal-, letter-, geschiedkundige- en wijsgerige wetenschappen.  (nl) Johan de Wal in de Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren Bronnen, noten en/of referenties 1892. A.A. de Pinto. Prof. Mr. J. de Wal, Eigen Haard, blz. 184-186.

** Karl Otto Johannes Theresius Freiherr von Richthofen (Damsdorf bij Striegau, 30 mei 1811 - aldaar, 7 maart 1888) was een Duitse germanist, rechtsgeleerde en hoogleraar te Berlijn. Hij heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt door zijn publicaties op het gebied van het middeleeuwse Friese recht. Van 1842 tot 1860 was Von Richthofen hoogleraar in Berlijn. In 1849 werd hij lid van het Erfurter parlement en later ook van het Huis van Afgevaardigden. Na het neerleggen van zijn hoogleraarambt wijdde hij zich geheel aan wetenschappelijke studiën. Tijdens zijn verblijf in Friesland en Groningen heeft Von Richthofen Oudfriese rechtsbronnen opgespoord. Von Richthofen leed aan een oogziekte en heeft zijn Untersuchungen über friesische Rechtsgeschichte geschreven terwijl hij geheel blind was. Publicaties/Externe links: 1840 (de) Friesische Rechtsquellen, 1840 (de) Altfriesisches Wörterbuch, ook hier, 1863 Lex Frisionum (in Monumenta Germaniae Historica) (la) Digitaal raadpleegbaar, 1880-1886 Untersuchungen über friesische Rechtsgeschichte (drie delen) (de) 1e deel, (de) 2e deel ½, (de) 2e deel 2/2, (de) 3e deel; 1886 (de) Die ältere Egmonder Geschichtsquellen

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 17 oktober 1872.

Tekst volgt.

Brief van Cornelis over de Linden aan gedeputeerde Jac. van Loon d.d. 17 oktober 1872

Samengevat door Mr. P.C.J.A. Boeles in de Auteur van het Oera-Linda-Boek (Leeuwarden, 1928):

C.L. wilde, blijkens zijn merkwaardigen brief van 17 October 1872, aan den gedeputeerde van Loon, zich de eer gunnen van een oeroud geslacht af te stammen. Dit was een der motieven voor het schrijven van het O.L.B. Hij is boos, dat men het O.L.B. niet voor oud wil houden en zegt spijtig: 'volgens mijn eenvoudige mening, willen de meesten het tot leugen maken, omdat zij liever de naam willen hebben, dat zij van Apen afstammen en hunne beschaving van roof- en moordzuchtige Grieken en Romeinen hebben verkregen, dan dat zij de Friezen de eer zouden gunnen beschaafd te zijn geweest, eer zij door die volken zijn overheerd geworden [...] Ook meen ik dat er zijn, die mij de eer niet gunnen, van zulk een oud geslacht af te stammen. Bron: Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen, 1908, blz. 242.

Idem in art. J.T. Eekhoff. Nog iets nieuws, Ts. v boek- en bibl. wezen 1908.

Brief van C. Brunn aan dr. J.G. Ottema d.d. 18 oktober 1872.

Tekst niet beschikbaar.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 21 oktober 1872.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan  Cornelis over de Linden d.d. 22 oktober 1872.

Leeuwarden, 22 Oct. 1872. WelEd. Heer ! Heb dank voor uwen brief van gisteren. Naar aanlleiding daarvan komt onder hetgeen ik u te schrijven heb, het artikel van de Spectator voor op (Kalma 30). Zoodra het hier aankwam zond Kuipers het mij terstond ter inzage. De uitgever heeft niet de impertinentie gehad mij  een exemplaar te sturen. Het eerste ogenblik was ik boos en verontwaardigd. Doch dat duurde niet lang. Ik heb er smakelijk op gegeten en best op geslapen.  Er zijn beleedigingen waarbij men ophoudt zich beleedigd te gevoelen, omdat men er zich boven verheven gevoelt. Beschimpen, bespotten, belachelijk voorstellen kan iemand, zelfs het eerwaardigste, het heiligste, het verhevenste, dat is heel gemakkelijk, maar het bewijst niets, dan onmacht om te wederleggen. Gij begrijpt, dat ik er daarom ook geen notitie van neem noch er een pen voor op het papier zet. Bovendien het antwoord op alle wezenlijke bedenkingen staat eenmaal in het Verslag, dat nu als inleiding voor in het boek staat, en heeft ieder in handen.  Daarvan heeft nog niemand iets weerlegd, maar alle aanvallers hebben gedaan alsof dit verslag niet geschreven was. Vraagt u nog iemand op behoorlijken toon om nadere inlichtingen of ophelderingen dan zal ik bereidwillig antwoorden. Dat gij aan den Heer van Loon een weigerend antwoord gegeven hebt, vind ik uitnemend. De Provincie heeft indertijd officieel voor hare rekening den Archivaris Verwijs naar u toegezonden om de zaak te onderzoeken en het H.S. te zien. Later, nadat Verwijs van het HS niets heeft kunnen maken, en ik wel, heeft zij hare ondersteuning aan de uitgave geweigerd. En nu die uitgave toch tot stand is gekomen, zoude zij wel met dat kostbare stuk in hare verzameling van oudheden willen pronken. Dat gaat niet aan. Daar hebt gij gelijk in. Van Loon had er mij niet over gesproken, anders zoude ik hem wel gediend hebben. Van Loon is Lid van Gedeputeerde Staten en als zoodanig belast met het oppertoezicht en bestuur van Bibliotheek en kabinet van Oudheden. Gij kunt dus zijn brief beschouwen als officieel in kwaliteit geschreven. Bewaar hem daarom zorgvuldig en laat hem aan ieder belangstellende lezen. Het verheugt mij dat [?], de H.H. Loder en Voornveld zich zoo gunstig uitlaten en voor hunne overtuiging durven uitkomen. Wees vriendelijk met uwe familie gegroet van  [P.S.] Kan het stuk van F. niet in de Heldersche Courant worden overgenomen ?

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 27 oktober 1872.

Tekst volgt.

Brief van J. de Wal aan dr. J.G. Ottema d.d. 27 oktober 1872.

Tekst niet beschikbaar.

Zie biografie bij de brief van 9 oktober 1872.

Artikel van J. ten Doornkaat Koolman* aan J.G. Ottema verstuurd en door hem doorgezonden aan Cornelis over de Linden d.d. 30 oktober 1872

Fragment van een brief uit Norden.  Nadat het boek door mij en ook door onzen vriend Ds. P. is doorgelezen, zal ik u mededeelen welke indruk het op ons gemaakt heeft. Zij is deze dat het boek naar ons inzien geen Falsificaat kan zijn en dat het naar onze meening haast niet menschen mogelijk was dat iemand, wie het ook zij, zulk een geschrift had kunnen schrijven en verdichten. Het is dus altijd een hoogst merkwaardig en belangrijk stuk., wat hier de wetenschappelijke en geleerde wereld wordt voorgelegd en ik ben er zeer benieuwd naar, wat de geleerde Heeren en wel voornamelijk de Duitsche kenners van oude Spraken en Geschiedenis daarover zullen oordeelen. Dat de verschillende stukken ook uit onderscheiden tijden zijn, daarvoor spreekt niet alleen het onderscheid in taal en stijl, maar voornamelijk ook het groot verschil in de zedelijke en burgerlijke ontwikkeling des volks, die zich in de eerste en laatste stukken op eene zoo merkbare wijze te kennen geeft, en een zeker bewijs daarvoor is, dat tusschen de eerste en oudste stukken en de laatsten groote omwentelingen in de gevoelens en bedrijven des volks hebben plaats gehad, waarvan de stukken schrijven, dus niet in een korten tijd, maar eerst in meerdere eeuwen hebben kunnen geschieden.  Wat den Heer Ottema aangaat, die het Handschrift bewerkt en vertaald heeft, zoo moet men hem toestaan, dat hij haast overal de zinjuist heeft weergegeven en dat er in het geheel maar weinige woorden gevonden worden, die door hem niet zijn verstaan en juist weergegeven. Wat mij aangaat, zoo zijn mij welligt 10-20 woorden in de text voorgekomen, die ik geheel en al niet kende, en waarvan het mij dus ook niet mogelijk was om er een oordeel over te vellen of zij goed vertaald zijn dan niet. Zoude de heer O[ttema] in vervolg van tijd daar toe  overgaan om er een woordenboek over uit te geven, zoo zoude zulks mij  zeer lief en aangenaam wezen en verzoek ik u vriendelijk mij daarvan kennis te willen geven als een Glossar van het Handschrift uitgegeven wordt. Mogelijk was 't welligt goed, van de meer onbekende woorden een lijst in de Vrije Fries te geven en wel met een korte verklaring of aanwijzing over hunne verwantschap met andere talen.  get. Doornkaat Koolman. [P.S. voor C. over de Linden] Antwoord op den brief van F. vroeger medegedeeld. Vriendschappelijk gegroet. Ottema.

*Jan ten Doornkaat Koolman was born 12 November 1850 and died 29 November 1913. He was the nephew of Jan ten Doornkaat Koolman (b. 1815), president of the board of directors of the Doornkaat distillery and brewery, president of the civic assembly (1883-1896), city councilor (1895), and senator (1896). In the Mennonite church of his home town of Norden, he served for many years as deacon, and after 1909 as senior deacon. In his leisure he studied the treasures in the archives of Norden and the Mennonite church of Norden and the community. In 1903 he published Kurze Mitteilungen aus der Geschichte der Mennoniten-Gemeinden in Ostfriesland im allgemeinen und aus der Nordener Gemeinde im besonderen bis zum Jahre 1797. In 1904 appeared Mitteilungen aus der Geschichte der Mennoniten-Gemeinde zu Norden im 19. Jahrhundert. In addition he published Mitteilungen aus der Vergangenheit Nordens, two volumes (1908 and 1909). Bibliography : Deutsches Geschlechterbuch. B. Koerner:  XXIII.; Hege, Christian and Christian Neff. Mennonitisches Lexikon. Frankfurt & Weierhof: Hege; Karlsruhe: Schneider, 1913-1967: v. I, 467.; Ostfriesisches Geschlechterbuch I (1913).

Aantekeningen van Ottema verwijzend naar de uitgave van oktober 1872 (niet gedateerd), mogelijk een concept voor zijn Geschiedkundige aanteekeningen (1873)

Tijdverdeeling. Omtrent de verdeeling van den tijd ontmoeten wij in het O.L.B. de volgende opgaven. Het etmaal, etmalde, omvat dag, dei, en nacht, nacht. Van den dag worden onderscheiden: morgen, morna, middag, middei en avond, evind. Het etmaal werd verdeeld in twee maal twaalf uren, twya twilif stonda, en wel op twee wijzen, zonne-uren , sunna-stonde, waarvan twya twilif op een etmaal gaan, zoodat het etmaal in 24 gelijke deelen verdeeld is, en zeemansuren, sthura-stonda, waarvan tweemaal twaalf gaan in dag en nacht, zodat de dag en de nacht elk in 12 uren verdeeld zijn. De laatste zijn dus ongelijke uren, wier lengte afhangt van het lengen en korten der dagen. Slechts tweemaal in het jaar komen die uren overeen op de dagen der nachteveningen.  Evenzo onderscheidt Ptolomaeus Alexandrinus ook oorai kairikai, tijdelijke uren en oorai iseperinai [?], nachteveningsuren. De eerste voor het dagelijks leven, burgerlijke uren en de laatste voor sterrekundige berekeningen. Zie bl. 146. Bovendien werden nog dag en nacht verdeeld in acht waken, elke van drie uren, aider wak thrija stonde. Zie bl. 148. Voorts vindt men eene telling van dagen bij weeken, wyka, elke week van zeven dagen, sjvgun degum. bl. 28. Namen van dagen der week komen niet voot. Het jaar is verdeeld in maanden, monadha; voor twee maanden staat op bl. 124 tweemaal dertig dagen, twyha thritich dega, zoodat elke maand dertig dagen telde. Derhalve was het jaar niet een maanjaar, maar een zonnejaar van 12 maal 30 of 360 dagen (en vijf overschietende dagen). Als namen van maanden ontmoeten wij op bl. 158 Arnemonath, oogstmaand, augustus; Wolfamonath, wolvenmaand, december; Herdemonath, harde (bevroren) maand, january; Sellamonath, february; Winna if Minnamonath blz. 128, ook Frjundskip monath, bloeimaand, mei, vreugdemaand. Andere namen van maanden, en daaronder wellicht ook Friesche, zie men bij S. Buddingh, Feesten en Feesttijding, Antwerpen 1869.  De hier voorkomende namen zijn voldoende om te doen zien dat de maanden streng aan de jaargetijden gebonden waren en het jaar dus 365 dagen tellen moest. Hiertoe werden zeker tusschen de wolfamonath en herdemonath vijf dagen ingeschoven. Het jaar toch eindigde en begon met den winterzonnestand (21 Dece., wanneer de Kroder met zijn jol een nieuwen loopkring intread, die vijf ingeschoven dagen waren bestemd voor het jolfeste, juulfeest. In zooverre stond het oud Friesche jaar met het oud Egyptische jaar gelijk, 't welk ook verrdeeld was in 12 maanden van 30 dagen, en waarbij na de laatste maand nog vijf dagen waren toegevogd, bij Ptolemaeus enakomenai genoemd. Doch het Egyptische jaar was een wandeljaar, dewijl elk jaae het vierde deel van een dag tekort kwam, schoof de 1e dag van het haar alle vier jaren een dag terug. Die Rhot volbragt in een tijdverloop van 3 x 368 = 1460 jaren zijne wandeling langs het geheele jaar rond en op de 1460 was een jaar verloren gegaan, dat er aan toegevoegd worden moest om 1461 Egyptische jaren gelijk te maken met  1460 zonne (Juliaansche) jaren. De Egyptische maanden schoven dus steeds terug door alle jaargetijden heen. Dit laatste nu mogt met hetoud Friesche jaar niet gebeuren, het ging b.v. niet op, dat Wolfamonath in Augustus, of Winnamonath in Januar viel. Om dit te voorkomen stond slechts een en wel een zeer eenvoudig hulpmiddel ten dienste, men behoefde slechts om de vier jaren in plaats van vijf dagen zes dagen voor het juulfeest in te schuiven. Die noodzakelijkheid was te gebiedend om niet aan te nemen, dat zulks werkelijk gedaan is. Het Friesche jaar eindigde dus met 30 Wolfemonath, gelijk onze 21 December, dan volgen de gewone jaren vijf dagen voor het juul, 22 tot 26 december, zoodat met 27 December gelijk 1 Herde monath de telling van de dagen in het nieuwe jaar aanving. Vandaar is het gekomen, dat bij de invoering van het Christendom in Zweden, Noorwegen, Denemarken en gansch Duitschland de Feestelijkheid van het Juul aan het Kerstfeest is verbonden gebleven. Sterrekunde. Op bl. 146 leest men van de burchtoren en lyth huske ther vppa, hwana man tha stara bisjath. Op hunne zeetochten konde de zeevaarders Stjurar bij nacht hunnen koers niet richten dan naar de sterren. Daartoe was het voor hen nodig den stand des sterrenhemels in elken tijd van het jaar vast in het geheugen geprent te hebben en die te leeren door opmerking en waarnemen. Het lyth huske op de toren als observatorium behoeft ons dus niet te verwonderen. En al ging die oefening ook niet verder dan het gadeslaan van de richting der sterren en sterrengroepen, zij was toch ook eene soort van sterrekunde.  Namen van Sterrenbeelden, melding van planeten en kometen, van zon, of maan eklipsen komen in het boek niet voor. Stellig is dus van de kennis der Friesche stjurur in dezen niets te zeggen, doch wat andere oude volken aan den nachtelijke hemel hebbenn kunnen zien, heeft zonder twijfel ook hunne aandacht niet kunnen ontgaan. Zie bv. de opmerking in de brief van Liudgert op bl. 221 omtrent den stand der zon op den middag ten tijde van den langsten dag. Op bl. 26 blijkt, dat op de burgten de stuurmanskunst onderwezen werd door de alda Sekeningar.

Brief van J. ten Doornkaat Koolman aan dr. J.G. Ottema d.d. 21 november 1872.

Tekst niet beschikbaar.

Brief van Ds. Trip (Leer) aan dr. G.J. Ottema d.d. 28 november 1872.

Tekst niet beschikbaar

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 28 november 1872.

Tekst volgt.

Brief van  J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 30 november 1872.

trefwoorden: almanak, kalender, stokkalender, gulden getal.

Leeuwarden, 30 Nov. 1872. WelEd. Heer ! Dat ik u zoo lang naar een brief van mij heb laten wachten, komt daarvandaan, dat sedert de uitgave plotseling alles muisje stil is geworden, behalve eenige flaauwigheden van Uilenspiegel en Spectator, waar ik geen notitie van neem, is er geen tegengeschrijf meer en schijnt de oppositie verstomd. Dat is vooreerst al wel. Een Leeuwarder Courant met het u reeds bekende oordeel van den Heer ten Doornkaat Koolman hebt gij door den Heer Kuipers ontvangen. Nu kan de Heldersche Courant het overnemen en uit Leer schreef mij Ds. T nooit heb ik zulk een belangrijk boek gelezen. Anders heb ik van Buitenlandschen Heeren nog niet gehoord. Er moet tijd zijn om het boek te bestuderen. Zoo is het ook bij Prof. de Wal die het zeer nauwkeurig zal onderzoeken temeer omdat het met eene van zijne bijzondere studies in verband staat (De Moeder Godinnen).  Nu van de Stokkalender. Die figyuren staan langs twee zijden van den stok ingesneden. Een vroegere eigenaar heefyt den stok voor wandelgebruik te lang bevonden en er ruim een palm afgesneden, waardoor de maanden July en December verloren zijn. Op de teekening heb ikdie van elders aangevuld. De Almanak vertoont in de bovenste rei letters de 7 dagen der week. Kent men den Zondagsletters van het jaar dan wijst die letter het geheele jaar door de datums die op Zondag vallen. In de tweede rei staan de letters van A tot T, 19 in getal, en wijzen het gulden getal aan b.v. voor 1873 is het gulden getal 12 d.i. M, dan wijst de letter M in elke maand de dag van Nieuwe Maan. Nu is deze stokalmanak gemaakt omstreeks 1595 (in den tijd van de overgang tusschen ouden en nieuwen stijl)  en daardoor voor die Maanrekening thans niet meer geldig. Indien ik het wel heb zoude elke van die letters A-T thans vier dagen later moeten staan. Bij het begin van elke maand staat het teken van den dierenriem. en daarbij een paar cijfers, b.v. 5-7. Dat wil zeggen de zon op te vijf en onder te 7 uren.  Boven de dagen der maanden staan allerlei figuren, dat zijn de zinnebeelden van de kerkheiligen en hooge Feestdagen. Bijzonder heilige dagen zijn bovendien gemerkt en de allervoornaamste heilige dagen met [...]. Ik vermoed dat de stok primitief aan een pastoor heeft toebehoort, maar van de herkomst is ons niets bekend. Het is een kunststuk. Dank voor uwe mededeelingen van het tegenwoordig oordeel der Heeren aan den Helder. Ontvang dezen in welstand met mijne vriendelijke groete ook aan uwe familie. [P.S. 4065 jaar nadat Atland verzonken is.

1873

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 1 januari 1873.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 2 januari 1873.

trefwoorden: paaldorpen (Herodotus).

Leeuwarden, 2 Jan. 1873. WelEd. Heer ! Zeer vriendelijk dank voor uwe hartelijke wenschen bij den aanvang van het jaar. Ook ik wensch u en uwe familie alles wat u nuttig en aangenaam kan zijn onder Gods zegening in vollen mate. Uw bericht omtrent de meening van den Heer Roese [?] heb ik met genoegen ontvangen en ik deel in uw gissing dat het tegenwoordigalgemeene stilzwijgen een bewijs is, dat de tegenspraak is verstomd, al durft zij het niet openlijk erkennen. Menigeen schaamt zich over zijn voorbarige veroordeeling. De Heer Burman Bekker (neef van Jr. Eyck) is ook al genezen. Mij blijft bij voortduring niets belangwekkend van hetgene op het O.L. Boek betrekking kan hebben. Thans houd ik mij bezig met een woordenboek zamen te stellen, 't welk ik in het ruwe reeds heb afgewerkt. Tevens maak ik eene lijst op van de vormen onder welke ieder werkwoord in de verschillende tijden voorkomt, ten einde na te gaan hoe hier de leer der vervoegingen (conjugaties) in elkander zit en die te vergelijken met de oud Friesche Spraakleer volgens de oude Friesche wetten.  Als toegift zend ik u hierbij de vertaling van eene plaats bij Herodotus, waar over de Paalwoningen gehandeld wordt. Leg dat voor aardigheid in het boek bij het bericht van Apollonia ten bewijze dat in Apollonia's tijd omstreeks 100 jaren voor Herodotus die paaldorpen ook elders bestonden en bewoond werden. Ik heb uwe groete aan den Heer Kuipers overgebragt, die voor uwe vriendelijke attentie dank zegt en zijn wederkeerige groete verzocht heeft. Voeg daar nu nog de mijne bij, en ontvang dezen brief in welstand. Beteekent Held-er ook helther: Heil daar !? Inlegvel. De oudste bekende vermelding van de paalwoningen  vindt men bij Herodotus (450 v. Chr.) Zij zijn die van de Paeoniers, wier land vroeger tot Thracie, later tot Macedonie behoorde. Die paalwoningen of dorpen lagen  [in] het meer Prasias, door hetwelk de rivieren Pontus en Stygmon zich in de Aegeische Zee storten. Herodotus beschrijft ze aldus: Er staan midden in het meer planken vloeren (steigers) op hooge palen gebouwd. Slechts een enkelde brug geeft een smalle toegang van de landzijde. De palen, waarop die vloeren rusten, werden in vroegere tijd door al de inwoners gezamenlijk ingeheid. Later is het in gebruik gekomen, dat zij op deze wijze geheid worden voor elke vrouw die iemand trouwt (zij hebben veele vrouwen) moet hij drie palen in het meer heijen. Die palen halen zij van het gebergte Orbelus. Op die vloeren wonen zij aldus. Ieder heeft zijn hut met een valdeur of luik, dat door de vloer naar beneden toegang geeft tot het meer. De kleine kinderen binden zij met een touw aan den voet vast, opdat zij niet bij ongeluk in het water vallen. An hunne paarden en lastdieren geven zij vischen tot voeder. De overvloed van visschen is zoo groot dat als zijn valluik opent en eene ledige mand aan een touw in het water laat zakken, hij die in zeer korten tijd vol vish weer ophaalt. Magabasus de veldheer van Darius Hystaspes heeft deze Paeoniers, die op het meer woonen, niet kunnen onderwerpen.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 9 januari 1873

WelEd. Heer ! Over den inhoud uwer letteren heb ik geraadpleegd met den Heer Eikhoff [= Eekhoff], die als boekhandelaar en kunsthandelaar veel ervaring heeft. Zijn advies waarmede ik mij wel kan vereenigen is, dat het gedane bod zeer aannemelijk is. Hier te landen zouden wij niemand weten, die zulk een of hooger bod doen zoude. Wat waren [er] twee rijke Engelschendie tegen elkander opboden, ja dan zou het misschien hooger loopen. Doch dat geval bestaat nu niet en is niet met zekerheid te verwachten. Ik geef u echter den raad om den Heer Turk niet zoo dadelijk een toestemmend antwoord te gaan geven, maar aan hem te vragen, dat hij u dat aanbod schriftelijk ter hand stelde opdat gij het bedaard in overweging kunt nemen. Het komt mij voor dat de bedoelde persoon een Engelschman is, die het Handschrift bij u gezien heeft, en misschien wel dezelfde die een stuk u voor "" 100 wilde afhandig maken. Doch wie hij ook is, hij moet zich bij u bekendmaken, want wij moeten weten waar het stuk blijft, dit is voor de wetenschap van belang. Wat zeggen uwe kinderen ervan ? Gij hebt mij eens geschreven, dat iemand van uw familie een notaris had geraadpleegd over eventueele aanspraak op een gedeelte der waarde van dat stuk dat door den wil uws grootvaders uw eigendom was geworden. Wees op dit punt bedacht. Men moet u geene moeyelijkheden kunnen berokken[en], waardoor een gedeelte van het voordeel voor u verloren kan gaan. Intusschen is mijn gevoelen dat het zekere boven het onzekere is te verkiezen, nu dat zekere van dien aard is, dat het bij het klimmen uwer jaren niet onverschillig zal zijn. Neem dus de zaak goed in beraad. Hiermede ben ik na zeer vriendelijke groete ook aan uwe echtgenoot en kinderen. [P.S.] Het bij mij berustend gedeelte zal ik bij de eerste opvraag terugzenden.

Brief van J. ten Doornkaat aan dr. J.G. Ottema d.d. 25 januari 1873.

Open brief aan den heer dr J.G. Ottema, den bewerker en vertaaler van het 'Oera Linda bok' te Leeuwarden, door J. ten Doornkaat Koolman, Norden, 1873. (nr. *37). [In kistje van Johan Winkler] Ottema schrijft daarover in zijn brief d.d. 29 januari 1873 aan Cornelis over de Linden: 'Die Heer had in den brief waarvan een fragment in de [Leeuwarder] Courant geplaatst is, gezegd, dat ik een aantal woorden zijns inziens niet juist had vertaald.''

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema ongedateerd.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan J. ten Doornkaat Koolman (datum onbekend)

Ottema refereert aan deze brief in zijn brief aan Cornelis over de Linden d.d. 29 januari 1873. Tekst niet beschikbaar.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 29 januari 1873.

WelEd. Heer ! De Heer t[en] D[oornkaat] K[oolman] is Mennist. Die oostfriesche Mennisten zijn in alle van Hollandsche afkomst en houden er nog steeds Hollandsch op na, omdat zij hun dominee's uitsluitend krijgen van de Amsterdamsche kweekschool. Door het Plat Duitsch evenwel, dat zij dagelijks preken, is hun Hollandsch vrij wat verpoept. Die Heer had in den brief waarvan een fragment in de [Leeuwarder] Courant geplaatst is, gezegd, dat ik een aantal woorden zijns inziens niet juist had vertaald. Daarop heb ik hem verzocht mij die woorden op te geven, omdat ik inderdaad menig woord, dat mij van elders niet bekend was bij gissing uit den vermoedelijken samenhang had moeten weergeven. Tevens zond ik hem een lijstje met eenige soortgelijke woorden, waarover ik zijne meening verzocht te weten. Zijne aanteekeningen op die woorden schijnen zoo breed te zijn uitgeloopen, dat zij voor een gewonen brief te groot werden. Hij heeft die daarom laten drukken, doch zoo het schijnt niet voor den handel, althans hij heeft den Heer Eekhoff een 30 tal gezonden ter uitdeeling onder goede vrienden. Hij had echter dat drukken gerust achterwege mogen laten, want al die omhaal van would be taalgeleerdheid is geen pijp tabak waard. Die wijsheid heeft hij uit een of ander Angelsaksisch of Oudduitsch woordenboek van Grimm of anderen nageschreven, vandaar ook al die aanhalingen van vreemde talen, die hij evenmin kent als gij of ik. Dat is alles Duitsche bluf. b.v. 14 Nyndask, Nun of nunder noemen wij eenen schulp, zoo als de schelpvisschers die voor de kalkbranders baggeren. De schildpad is ook met eene schulp geharnast en kan daarom nundask schelpdisk heeten; doch op bl. 14 moet het een haagdisk beteekenen omdat de hagedis zich met vliegen, spinnen en andere insekten voedt. Er schijnt dus eene vergissing in dat woord te schuilen. 66 blijde kan geen garst zijn; als onze boeren spreken van koarn (koren)  dan bedoelen zij altijd garst. Daarom acht ik dat door blijde de rogge bedoeld wordt, die ook in koude luchtstreken welijg (blijde) groeit. 34 Spilta mangerta worden op bl. 8 ler famkes genoemd. Deze meisjes moesten zeker ook spinnen (breiden doet men nog niet) Men spon niet met ons spinwiel, maar met de spil, spindel. De spil is het attribuut van de vrouw gelijk het zwaard van de man. Vandaar in de Middeleeuwen de benamingen zwaardleen en spille leen. 90. lere is in het Handschrift eene schrijffout, moet leta wezen, d.i. overlaten. De zin is daar men moest dat papier maken aan ons overlaten als ons privilegie of monopolie. Drochten wordt dikwijls van goden, afgoden gebezigd, nimmer van Wralda. Dus van goden die in beelden werden voorgesteld; afgodsbeelden, bij drochten lika bylda denk ik aan de afgodsbeelden van Boedha in Indie en China, en vind dan dat drochten gelijk is aan ons gedrocht.Ik heb u dat stukje van t[en] D[oornkaat] K[oolman] gezonden voor de curiositeit  om bij de verzameling neer te leggen, maar verder behoeft gij er niet in te studeeren. Het is niets dan duisternis en verwarring. Wees zeer vriendelijk gegroet van

 

Brief van Edmond van Geetruyen aan C. Over de Linden d.d. 1 februari 1873.

Tekst niet beschikbaar.

Brief van Edmond van Geetruyen aan C. Over de Linden d.d. 5 februari 1873.

Tekst niet beschikbaar.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 7 februari 1873

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 10 februari 1873

WelEd. Heer ! Naar aanleiding van uwe brief van 7 dezer heb ik te Rotterdam informatie ingewonnen omtrent dien Heer E. van Geertruyen*. Deze renseignementen luiden niet gunstig. Hij is geweest oprichter en directeur van eene Commandite Kas, die falikant is uitgekomen, heet te zijn liberaal R. Cath, en wordt gehouden voor een letterkundig warhoofd. Dus is mijn raad voorzichtig te zijn en u niet verder met hem in te laten. Komthij u bezoeken, wees dan niet voorkomender als hoogst noodzakelijk is. Wat Texel betreft, het lijdt bij mij geen twijfel of het dorp de Burgt ligt op de plek van de voormalige Fryasburg, en speciaal de Kerk, omdat de eerste Christen kerken bij voorkeur en in den regel gesticht zijn op heilige of eerbiedwaardige plaatsen. Ligt die Kerk op eene hoogte of terp, dan zit daar onder die terp zeer waarschijnlijk het puin van de door brand verwoeste burgt. Het is wel de moeite waard om eens na te vragen of men daar ook weet dat in de nabijheid van de kerk bij het maken van diepe graven, putten of regenbakken oud puin is aangetroffen of oontdekt op een diepte van ongeveer 20 voet. Op die diepte komen uit onze terpen oude overblijfselen te voorschijn. Op bl. 200 heb ik het woord mere overgezet door ten anker komen, onlangs ontdekte ik dat het woord meeren nog in gebruik is (het Fransche amarrer). Nu vraag ik, wat is meeren in onderscheiding van ankeren, vertuijen enz. Een landrot mag zoo iets wel vragen, terwijl hij u en de uwen vriendelijk groet.

Brief van M.F.A.G. Campbell aan J.G. Ottema d.d. 1 maart 1873.

Tekst niet beschikbaar.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. april 1873.

WelEd. Heer ! Al is alles stil, er is toch wel werking. Ds. Reitsma te Groningen is bezig een stuk over het O.L.B. te schrijven. Hoe zeer hij er mee ingenomen is, moge blijken uit nevens gaande brief. Ik bezorg hem de nodige inlichtingen en terechtwijzingen, en lever ook andere bijdragen. Zoo zend ik hem heden het hierbij gevoegde opstel, dat ik u mededeel, omdat het u belang zal inboezemen, daar gij als alde Stjurar het begrijpen en waardeeren kunt. Als Ds. Reitsma* zijn werk klaar heeft, krijg ik het nog eerst ter inzage, voordat het gedrukt wordt. Na in langen tijd niets van mij gehoord te hebben ontvangt gij dus opeens vrij wat lektuur. Ik hoop dat gij met uwe familie de winter in goede gezondheid  hebt doorgebracht en ook nu in welstand dezen moogt ontvangen. Wees daarbij ten vriendelijkste gegroet van

* Ds. A. T. Reitsma (1806-1880). In 1862 schreef J.G. Ottema een Open brief over zijne beoordeling van de moderne theologie (Deventer, H. Kuipers, 1862).

 

Brief van Dr A.T. Reitsma (aan dr J.G. Ottema?) d.d. 15(?) april 1873.

Tekst niet beschikbaar.

Brief van C. Over de Linden aan H. Siderius d.d. 24 juni 1873.

[afgedrukt in Friesche Crt. 1877, 19 Apr.; Oostergo 1877, 2 Mei]

Tekst niet beschikbaar.

Artikel van Dr. A.T. Reitsma d.d. 27 augustus [1873]

trefwoorden: echtheid.

In de vergadering van het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde is door Dr. A.T. Reitsma , predikant te Groningen, voorgedragen een historisch kritisch onderzoek aangaande het Oera Linda Bok. Bij deze lezing bepaalde de Spreker zich tot het onderzoek naar de echtheid van dat boek, om bij een latere gelegenheid te spreken over de historische waarde van dat document. Hij behandelde met name drie vragen: 1e. Is het Handschrift dat door Dr. Ottema uitgegeven is werkelijk door Hiddo oera Linda ao 1256 geschreven ? 2e. Is dit Handschrift van Hiddo een afschrift van een ouder exemplaar door Liko oera Linda ao 803 vervaardigd ? 3e. Zijn de in het H.S. voorkomende stukken werkelijk uit den tijd van de hand der schrijvers wier namen zij dragen ? Behalve de wijze waarop het H.S. in de familie over de Linden is bewaard gebleven tot op den huidigen dag pleiten voor de echtheid van dit H.S. de taal waarin het geschreven is, het meest overeenkomende met de taal van de oudste oud Friesche documenten; het geheel oorspronkelijke van het latere Romeinsche afwijkende letterschrift, en het schrijfmateriaal dat daartoe is gebruikt. Uit dit alles blijkt dat dit H.S. werkelijk in het midden der dertiende Eeuw moet geschreven zijn. Uit eene opmerkelijke gapingin het H.S. door het omslaan van twee bladen ontstaan, blijkt dat het geen origineel maar eene kopie is.* Bovendien is het korte voorbericht van Liko volkomen in overeenstemming met den tijd waarin het geschreven is en verklaart tevens waarom dit geschrift van dien tijd af niet meer kon behoren tot de nationale letterkunde, maar alleen als eene reliquie in een familie is bewaard geworden. Dit alles leidt tot het besluit dat het H.S. van Hiddo oera Linda werkelijk is een afschrift van een ouder exemplaar door Liko in 803 vervaardigd. Uit de verhouding waarin de verschillende stukken, die in dit boek zijn opgenomen, schijnt te blijken dat Adela in 559 v. Chr. is begonnen met de opteekening van de merkwaardigste overleveringen der Oudhed, dat dit werk geregeld is voortgezet in de familie oera Linda, dat echter een gedeelte van dit H.S. verloren gegaan, zoodat men niet met zekerheid kan bepalen tot hoelang dit werk is voortgezet. Doch door die aaneenschakeling is ieder volgend schrijver een zekere getuige voor de echtheid der voorgaande stukken. Men heeft geen recht, nog andere uitwendige bewijzen voor de echtheid van deze geschriften te eischen, omdat zij opklimmen tot eene oudheid, waaruit geene monumenten of geschriften, die aangaande de Friesche Geschiedenis of taal van die tijden getuigen zijn overgebleven, met welke men deze geschriften zoude kunnen vergelijken. Tot inwendig bewijs voor de echtheid dier geschriften wordt vooreerst aangewezen dat de algemeene cultuurtoestand waarin Frya's volk naar luid van deze geschriften in de zesde Eeuw v. Chr. verkeerde volstrekt niet in strijd is, maar behoudens het eigenaardige van dit volk volkomen overeenstemt met den toenmalige cultuurtoestand der  andere oude volken. Ten tweeden wordt aangetoond, dat de trant der geschiedschrijving hier nog geheel in hare kindsheid verkeert, nog geen spoor van kunst verraadt en vergeleken mag worden met de historiebeschrijving der Grieksche Logographen voor Herodotus.  Op deze uit- en inwendige gronden komt men tot het besluit, dat dit werk de ontwijfelbare kenteekenen van echtheid aan zich draagt, en dat Thet oera Linda Bok om zijne hooge oudheid verdient aan de studie van onze vaderlandsche geleerden ernstig te worden aanbevolen.

* Onjuist. Er zijn geen twee bladen omgeslagen. Ottema heeft de tekst hier verkeerd geinterpreteerd en weergegeven: sin wif sêid er thêr fâm wêst hêde to Texlând, hêde dâna en ovirskrift krêjen moet gelezen worden als: sin wif - sêid er - thêr fâm wêst hêde to Texlând, hêde dâna en ovirskrift krêjen. Het gevolg van deze misinterpretatie is verstrekkend.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 1 september 1873.

Tekst volgt.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 15 september 1873. Alsmede. Inleiding bl. XVIII 'Men vindt geen ouder stuk dan van het jaar 1250, maar ten aanzien der meeste

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 16 september 1873.

WelEd. Heer ! Het doet mij van harte leed, dat de rheumetiek u nog maar niet verlaten wil, het gure herfstweder, dat ons zoo midden in den zomer overvallen is, doet daar veel kwaas aan, doch thuisblijven, u warm koesteren en de nodige dosis patientie onder toezicht van den Docter, maar vooral onder opzicht van uw vrouw, zullen u, hoop ik, spoedig weer kalfateren. Zeer veel genoegen daarentegen doet het mij, dat Prof. Hofstede de Groot u een bezoek gebracht en het H.S. gezien heeft, want juist het zien van het H.S. zelf is het eenvoudigste en beste argument om van de oudheid van het stuk overtuigd te worden. Het spijt mij daarom ook menigmaal dat niet een klein gedeelte b.v. het laatste katern (dat een los fragment is) bij mij berusten. Ik weet wl, dat gij niet kunt besluiten er iets van uit handen te geven, maar terwijl ik u in dat opzicht gelijk geef en uwe motieven volkomen eerbiedig, blijf ik het nog altijd voor mijne positie tegenover belangstellenden als zeer wenschelijk beschouwen. Intusschen begint het boek in het buitenland de aandacht te trekken. Ik zend u hiernevens een lijstje van plaatsen en Boekhandelaren, die exemplaren in commissie hebben ontboden van Stokholm tot Perth is dus reeds het boek verspreid, bij Finnen en Magyaren. Met een woorenboek ben ik steeds bezig en tevens met de bouwstoffen voor eene spraakkunst, maar dat is een werk van langen adem, waarvoor ik eigenlijk vijf en twintig jaren jonger wezen moest. Mijne Nicht is in de aangevangen Duitsche vertaling blijven steeken. Het is ook veel beter dat een of ander Duitsch geleerde dat eens aanvat. Tegelijk met dezen zend ik u een vijftal fdrukken van de schets van Ds. Reitsma's voorlezing. Van het volgende zal ik u te eignen tijde op de hoogte houden. Hartelijk wesch ik u eene spoedige beterschap met uwe ongesteldheid, u en uwe familie vriendelijk en hoogachtend groetende

Afdruk ongedateerd.

trefwoorden: echtheid, schrift.

Mr. Hettema schreef op bl. 1 zijner Friesche Spraakleer: 'De Friezen namen tegelijk met het Kristendom, het Latijnsche letterschrift in den vedraaiden vorm aan, hetwelk monnikenschrift genoemd wordt, en waarvan de Hollandsche en Engelsche zoogenaamde blackletters alsmede de Deensche en Duitsche, zoogenaamde Gothische letters afkomstig zijn'. Alsmede. Inleiding bl. XVIII. ' Men vindt geen ouder stuk dan van het jaar 1250, maar ten aanzien der meeste overblijfselen een veel ouder daarzijn in het land, toen de noordelijke bewoners noch Heidenen waren; menkan daarom het begin dier taal in dien vorm tot het jaar 900 brengen en derzelver verval met Gabbema op het jaar 1300 en 1350 en zelfs in dit tijdvak van vierhonderd tot vierhonderd vijftig jaren is het Friesch niet zuiver gebleven. In het jaar 1350 ziet men reeds ene aanmerkelijke verandering, die de taal een geheel ander aanzien gaf. Na 1500 is dezelve zodanig veranderd en verzet, dat zij niet meer voor dezelfde taal kan worden gehouden. Het is aan het eerste dier tijdvakken, hetwelk met 1300 eindigt, dat ik mij voornamelijk in dit werk gehouden heb.  Het spreekt dus wel vanzelf, dat het O.L.B. indien het in de 13e Eeuw of later ontstaan was, zich in geen ouderen vorm kon voordoen, als in dien van dat Latijnsche Monniken schrift.  Het kan in niemands brein opkomen om oud Friesch schrijvende daartoe een ander schrift te willen bezigen. Zelfs Hiddo oera Linda, als hij in 1256 het O.L.B. had opgesteld, kon niet op zulk een denkbeeld komen. Heeft hij dus zich van een ander letterschrift bediend, dan moet daartoe eene bijzondere oorzaak bestaan hebben. En deze kan geene andere geweest zijn dan dat hij die verzameling van Stukken niet heeft geschreven, maar alleen overgeschreven naar een ouder Handschrift van voor het jaar 900, en dat hij dat HS. nagebootst heeft in den vormen en schrift waarin het voor hem lag en waar van de kennis in zijn geslacht was gewaard gebleven. In eene vergadering van het Friesch Genootschap, waar een gedeelte van het H.S. ter bezichtiging werd aangeboden was de Heer Nanninga Uitterdijk tegenwoordig. Deze, het schrift beschouwende, zeide: dat H.S. kan niet uit de 13e Eeuw afkomstig wezen, want dan  moest het in Latijnsch Monniken-schrift geschreven zijn.  De vergadering liep toen juist ten einde en er was geen tijd meer over om deze opmerking te bespreken. Doch de zoo opgemerkte tegenstrijdigheid van schriftsoort en jaartal wordt opgelost en verdwijnt voor de hierboven medegedeelde beschouwing en gaat over in een bewijs voor de echtheid van het H.S.

Brief van Mr I. Telting aan dr. J.G. Ottema d.d. 30 september 1873.

(met aantt. van Ottema op apart vel). aan dr. J.G. Ottema.

Tekst niet beschikbaar.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 26 oktober 1873.

I gave a copy of The Oera Linda Bok [Ottema's translation] to a cousin of mine who works in the town hall of Enkhuizen. He borrowed it to the gentlemen of the town hall. One of those gentlemen made the remark, that the ALDEGAMUEDE must be the 'Oudergouw' near Enkhuizen, NOT 'Ouddorp' near Alkmaar. This 'Oudergouw' is a brook right behind the city that is being dried these days. It is three poles, that is half a tide or three hours from Medeasblik.  [vertaling J. Ott].

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 27 oktober 1873.

Leeuwarden 27 Oct 1873. WelEd. Heer ! De aanmerking van uw neef te E. is hoogst welkom. Zulke mededeelingen op lokale kennis gegrond zijn veel waard. Want mijne wetenschap is slechts kamerwijsheid. Ik nam Ouddorp voor Aldega omdat op de kaart van Jansen 575 dit de eenige naam was die met dien ouden naam overeenkomst had. Evenwel ligt het naar mijn zin te dicht bij Alkmaar. Ik had liever zoo'n plaats bij Hoorn gevonden ten zuiden van Medenblik, want ik moest hebben eene vaart of kanaal van Aldegamude langs Forana voorbij Alkmarum loopende met een enge mude (Egmond) in zee. In de rigting van Berkhout, Hensbroek en Vroonen. Maar bij Hoorn vond ik geen passenden naam. Het Oudergouw bij Enkhuizen (welke naam niet op die oude kaart staat) komt in zooverre niet ongelegen, omdat ik daabij dezuidwal van het Enkhuizer zand als oever van het Flymeer kan behouden, doch dan ben ik zuidoost van Medenblik en niet zuid en dan zie ik de vereischte gracht ook nog niet. Bij de veele veranderingen die de grond van N. Holland door tallooze overstrooming en stormvloeden ondergaan heeft, zal het altijd moejelijk blijven dit punt geheel op te helderen. Op bl. 160 is thi graeft -- versondath and vrden. Bl. 152 loopt die graeft alingen there burch Forana en op bl. 252 schijnt het alsof de gracht zelve Egmude heeft geheten, waarbij de Magyaren ene cherka bouwen op de plek waar de burcht Forana gestaan had. Bestaat er bij de Marine of bij de Waterstaat ook nog eene oudere kaart van N. Holland als die van 1575 ? Bij uwe opmerking omtrent eene periode van Ds. Reitsma's brief moet gij in het oog houden dat het Verslag slechts eene korte opgave van de hoofdpunten van de redevoering is (de schets van de preek). Het door u bedoelde denkbeeld is in de redevoering wel degelijk besproken. Woensdag avond houdt Reitsma die voorlezing te Groningen. Een van mijn laatste resultaten is dat de Pheniciers hunne oudste kolonie of stapelplaats aan de Barbarijsche kust Tunes (thans nog Tunis) genoemd hebben naar onzen Teunis. Het heeft mij van den beginne af op de leden gelegen, dat er zoo iets voor den dag zoude komen. Gij zult mij grootelijks verplichten, als ik het laatste katern van het H.S. nog voor 4 of 5 weeken hier mag hebben om het op de volgende vergadering in November te kunnen produceeren. Men vraagt er mij van alle kanten naar. Gij kunt verzekerd zijn dat het niet uit mijne handen komt, en dat ik het in December terugzend. Wees vriendelijk met hoogachting gegroet.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 29 oktober 1873.

 

Leeuwarden 29 Oct 1873. WelEd. Heer ! Hierbij zend ik u het Verslag van de tweede lezing van Dr. Reitsma, die met veel genoegen en belangstelling gehoord is. De volgende vergadering zal aan hetzelfde onderwerp gewijd zijn in den vorm van wetenschappelijke bespreking, waarbij ik het woord zal voeren tot het beantwoorden van vragen, het geven van inlichtingen enz. Het is een bewijs dat men aan het boek eene ernstige aandacht begint te schenken. Daartoe heeft de vergadering mij opgedragen om namens het Genootschap u den wensch te kennen te geven en het verzoek dat gij mij in staat wilt stellen eenig gedeelte van het Handschrift in die bijeenkomst te laten zien. In mijn vorigen brief heb ik die snaar al aangeroerd en ik herhaal dat schoorvoetende omdat ik weet, hoe ongaarne gij daartoe zoudt besluiten. Doch ik acht het van al te groot belang voor de goede zaak om niet bij u aan te dringen op eene ernstige overweging van mijn verzoek. Ik heb in een doorschoten exemplaar eene menigte van aanteeekeningen uit oude schrijvers verzameld van den meest verrassenden aard, zoodat ik geloof dat er niet veel meer is, waarvan ik niet ten volle rekenschap kan geven. Die aanteekeningen zijn meest Grieksch, Latijn en Duitsch. Als ik eens tijd heb, wil ik mij ertoe zetten om van dat alles eene schriftelijke vertaling ten uwen behoeve te maken. Nog kort geleden kwam ik op het reisverhaal van Nearchus over den tocht van den Indus tot aan den Euphraat, dat in onderscheide bijzonderheden op de treffendste wijz overeenstemt met het dagboek van Ljudgert. Nearchus noemt hen Indiers, maar weet dat zij van de andere Indiers zeer veel verschillen bv dat zij brieven schrijven op zamengestampt katoen (schrijffilt van katoen), dat zij het land gemeenschappelijk bebouwen en den gezamenlijke oogst verdeelen; dat zij gewapend zijn met lange bogen en pijlen, en met breede zwaarden van 3 elleboogen lengte (5 a 6 voet) (gert): dat zij algemeene wetten hebben en bijzondere (mena ewa en satma); dat de dochters zonder bruidschat huwen; dat zij koningen en aanzienlijken nooit met kniebuiging, maar staande groeten. Hij vermeldt dat hun land en stad in het hindoesch 'Pattala' heeten, maar dat zij zelve die noemen 'delte', waarvan pattala de vertaling is; dat zij op het hooren van Alexander's aankomst gevlucht zijn met hun onderbevelhebber (schout bij nacht) (dus Ljudgert); dat hun opperbevelhebber (zeekoning, dus Wichirte) een mondgesprek houdt met Alexander, die hem in het bezit laat van land en volk, maar hem in dienst neemt voor zijn verdere tocht; dat de gevluchte schepen en manschappen terug ontboden worden op vredelievende voorwaarden; dat er schepen gebouwd worden en daarop Indiers (Friesen) als stuurlieden en loodsen geplaatst worden; dat Alexander zelf ook een zeetocht onderneemt; dat hij Hephaestion middelerwijl achterlaat om te Pattala eene burgt te bouwen; dat Alexander terugkomende die burgt gereed vindt; verder, dat zij op de tocht naar den Euphraat onderweg eene haven van Carmania (Gertmanja) aan de Persische golf aandoen, waar Nearchus aan wal gaat om Alexander en het landleger er te bezoeken. Voor ditmaal genoeg... Ontvang deze in welstand en wees zeer vriendelijke gegroet.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 30 oktober 1873.

Leeuwarden 30 Oct. 1873. WelEd. Heer ! Ik heb het genoegen u te berichten dat het toegezonde katern van het Handschrift heden middag in volkomen toestand door mij is ontvangen, en bedank u ten hoogste voor uwe welwillende bereidvaardigheid, waardoor ik mij eene krachtige ondersteuning verleend zie. Dit in haast. Later meer. Vriendelijk groetend en hoogachtend.

Brief van Edmond van Geetruyen aan C. Over de Linden d.d. 20 november 1873.

Tekst niet beschikbaar.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis  over de Linden d.d. 6 december 1873.

Leeuwarden 6 Dec. 1873. WelEd. Heer ! Hiernevens ontvangt gij een afdruk van mijne Aanteekeningen, waarvan ik u onlangs de proefvellen ter voorloopige kennisneming toezond. De Heer Kuipers heeft 25 exemplaren als present voor u bestemd, die u per boekverkoopers gelegenheid zullen toekomen. De vroeger bedoelde vergadering van het Friesch Genootschap heeft in de afgeloopen maand niet kunnen gehouden worden, maar is bepaald op aanstaanden Donderdag. In de brieven van Verwijs vind ik een en andermaal gewag gemaakt van een stuk van het O.L.B. dat hij vertaald en u toegezonden zoude hebben. Wat is daarvan waar ? Heeft hij eenig gedeelte vertaald dan wil ik dat gaarne inzien en vernemen wat hij ervan gemaakt heeft. Wees in dat gevl zoo goed, het mij ten spoedigste te zenden. Kort geleden las ik een brief van eene Dame, Mevrouw Brons te Emden, die zeer hoog loopt met het O.L.B. en blijken geeft het met voordeel en kennis gelezen te hebben. Zij is de zuster van den Heer ten Doornkaat Koolman te Norden, den schrijver van den Open brief.

 

Rest volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 18 december 1873.

trefwoorden: papierkwaliteit.

WelEd. Heer ! Heden voor acht dagen hebben wij eene vergadering van het Friesch Genootschap gehouden, gewijd aan De bespreking van het O.L. Bok. Als woordvoerders van de bestrijding trasen op Mr. J. Telting en Mr. A. Bloembergen, terwijl de verdediging gevoerd werd door Ds. Reitsma en mij. Het talrijke publiek was verbaasd, dat de oppositie niets dan beuzelingen, vitterijen en drogredenen wist te berde te brengen. Alles advocaten-spitsvondigheden, die het geene moeite kostte om te wederleggen. Op een tal van aanmerkingen, tot wier beantwoording de tijd te kort schoot, krijgen de Heeren van mij schriftelijk bescheid. Ik ben zeer tevreden. Het H.S. is met veel belangstelling bezichtigd.

Ik verzoek die bladen nog een poosje hier te mogen houden, omdat ik bezig ben den aard van het papier te bestudeeren en te onderzoeken op welke wijze dat vroeger gefabriceerd kan zijn. De gladde oppervlakte moet dunkt mij verkregen zijn door polijsten met een soort van gladsteen, welk voorwerp in de huishouding van onze grootmoeders nog gebruikt werd. Als ik daarmede gewoon oud hollandsch papier sterk wrijf, dan krijg ik ook die gladde, eenigzins spiegelende glans. Vertrouw mij daarom de bladen nog eenigen tijd toe, en wees gerust dat ik ze zoo dra mogelijk zal terug zenden.* Wees met de uwen ten vriendelijkste gegroet.

* Deze behandeling met puimsteen werd toegepast op perkament dat gemaakt was van dierenvellen. Hier is echter sprake van gewoon papier. De glans is m.i. veroorzaakt door het verblijf van het papier in een palingrokerij.

Brief van L.F. over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 19 December 1873

 

Helder, den 19de Dec. 1873. WelEd. Zeergel. Heer ! Onder mijne boeken vond ik een werkje, dat ik heden per post aan Uw adres verzond, getiteld ´Gedaante en geteldheid van Westvriesland voor den Jaare 1300, &c. door Simon Eikelenberg, Ao. 1713, bevattende behalve eenige net-uitgevoerde kaarten, vrij wat bijzonderheden betreffende dat gedeelte van Nederland. Welligt is daarin nog het een en ander dat U interesseert. Ik heb mijn best gedaan om kaarten te vinden van N. Holland ouder dan waarover U kunt beschikken, doch mijne pogingen zijn tot heden vruchteloos geweest. Door dit zoeken kwam ik echter in kennis met iemand, die door erfenis in ‘t bezit is gekomen van een bibliotheek grootendeels bestaande uit land- en plaatsbeschrijvingen. In hoeverre daarin iets te vinden zoude zijn dat U van dinst zoude kunnen wezen, kan ik niet beoordeelen, waarom ik de Catalogus ervan hierbij insluit. Moge er iets bij zijn dat U eens zoudt wenschen in te zien, dan zal ik dat ter leen vragen. Twee der boeken kreeg ik deze week ter inzage. Uit een daarvan schreef ik een gedeelte af, welk uittreksel ik hierbij voeg. ‘T Strekt al weder tot bevestiging van door U gemaakte onderstellingen, zoo ik meen. Mijne hoogachting betuigende, verblijf ik gaarnr Ued. Dw. Dienaar. L.F. over de Linden.

 

Verklaring van de hand van dr J.G. Ottema over de papiersoort van het hs., door A.P.H. Kuipers d.d. 24 december 1873.

Tekst niet beschikbaar.

1874

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 1 januari 1874.

Tekst volgt.

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 3 januari 1874.

trefwoorden: papierkaliteit.

Leeuwarden, 3 Jan. 1874. WelEd. Heer ! Hartelijken dank voor uwe belangstellende gelukwensen bij de intreden van het jaar. Van mijnen kant websch ik ook u en uwe familie alles toe wat uw welzijn en geluk kan bevorderen.  Uwen Zoon heb ik ook vriendelijk te bedanken voor het mij toegezonden boek van [Simon] Eikelenberg* , dat Ik bij gelegenheid wel eens zal terugzenden, want al die N. Hollandsche steden-kronijken hebben wij hier in de Bibliotheek van het Fr. Genootschap. In de daarbij gevoegde Catalogus van L. Bergma is niets van belang voor mij. Mijn onderzoek naar de constructie van het papier in vergelijking met het tegenwoordige katoenpapier komt hierop neer.  Het is op een draadvorm geschept, waarvan de groote draden een onderlingen afstand hebben van 27 millimeter. Bij het tegenwoordige papier kan die afstand niet meer houden dan 25 of 26 mm. Het papier is niet zoo sterk geperst als het tegenwoordige machinale papier. Vandaar is het inwendig flossiger en het blad slapper. De gladde oppervlakte is verkregen door polijsten met een gladsteen (gladde kei of iets dergelijks). Thans krijgt het papier die effenheid door de sterke persing der machine. Maar van meer belang is het onderscheid nog, dat al het hedendaagsche papier met chloor gebleekt is, welke chloor bij eene eenvoudige scheikundige proef tevoorschijn komt door een witten aanslag op zilver. Terwijl in het papier van het H.S.  geen der minste spoor van  chloor te ontdekken is. Om dat te weten te komen (en ik wilde het weten) heb ik van een der bladen een klein hoekje moeten afknippen. Dat zult gij mij hopelijk niet kwalijk nemen. Wegens het belangrijke  van de proef, heeft oud-apotheker A.P.H. Kuipers **, die de proef bewerkstelligd heeft mij een schriftelijke verklaringf daarvan ter  hand gesteld die ik bij het H.S. deponeer. Deze proef is tevens het antwoord op de vraag, hoe dat papier nu reeds meer dan zes eeuwen onveranderd heeft kunnen verduren. Het tegenwoordige papier zal het zoo lang niet uithouden, want juist die chloor doet het met der tijd vergaan. De kalk vreet de vezel op den duur weg. Wie zijn die Heeren Pool en Vermeulen ? Ik ken een Vermeulen, archivaris van Utrecht. Ontvan deze in welstand met mijne hartelijkste en vriendelijkste groeten.

* Simon Eikelenberg (Alkmaar, 16 maart1663 - aldaar, 4 november1738) was een Nederlands geschiedschrijver, die zich richtte op de geschiedschrijving van de regio Alkmaar, met name Noord-Kennemerland en West-Friesland. Simon Eikelenberg was een zoon van Aalbert Harmensen en Claasje Claas. Hij werd op 18 maart 1663 gedoopt in de Remonstrantse kerk van Alkmaar. Hij trouwde met Katalijntje Moerbeek Kornelisdr. uit Purmerend. Eikelenberg begon zijn loopbaan als ‘schuiermaker’ (borstelmaker), ging daarna schilderen en werkte van 1704 tot zijn pensionering in 1735 op 72-jarige leeftijd als "stadsbaas" bij de Alkmaarse gemeentewerken en bij de plantsoenendienst als "opzigter der stads werklieden van de wateren en plantsoenen". In die tijd ontwikkelde hij zich tot ijker (1715). Hij was in Alkmaar en omgeving een bekende figuur, die zich bij herhaling liet portretteren[1]. Eikelenberg was al vroeg geïnteresseerd in de geschiedenis van zijn stad en omgeving. Al op 15-jarige leeftijd publiceerde hij zijn Kronykje d’Alkmaar, twee jaar later gevolgd door zijn Aantekeningen over schilderkunst. Voor de geschiedenis van het klooster van Egmond is van belang zijn vertaling uit 1732 van de Abtenkroniek van Johannes a Leydis (Jan Gerbrandis van Leiden). Deze kroniek, getiteld Opusculum de gestis regalium abbatum monasterii sancti Athalberti ordinis sancti Benedicti in Egmonda, was geschreven tussen 1477 en 1484 in opdracht van abt Nicolaus van Adrichem en gepubliceerd door Antonius Matthaeus III. De belangrijkste bijdrage van Eikelenberg aan de geschiedschrijving betreft zijn boek Alkmaar en zyne Geschiedenissen, dat in 1739 postuum werd uitgegeven en in 1747 met aanvullingen van Gysbert Boomkamp werd herdrukt. Eikelenberg is van belang vanwege zijn historiografische werk, maar ook vanwege zijn bijdrage aan de beweging van de Rijnsburger Collegianten. Werken: Kronykje d’Alkmaar 1678; Aantekeningen over schilderkunst 1700; Gedaante en gesteldheid van Westfvriesland voor den jare MCCC en teffens den Ondergang van het Dorp Vroone; Aantonende dat de gemeene vertelling van een Belegering en Verwoesting van een magtige Stad, die Vroonen zoude geheeten hebben, niet anders is dan een Verdigtzel, en Verders bevattende, de Verklaaring van verscheide Oudheden, Alkmaar, Klaas Mol, 1714; Kronyk van Egmond of Jaarboeken der Vorstelyke Abten van Egmond, In ’t Latyn beschreeven door Broeder Jan van Leyden, Van der Karmeliten Ordre; Vertaald door Kornelis van Herk, Overgezien, vervolgt, en met de Vertaalinge der Grafschriften verrykt, door Gerard Kempher: Vermeerdert met een Lyst van de Donatien , en de naamen der gemeen, die in d’ Abdye begraaven zyn. Met Afbeeldingen. Alkmaar, Simon van Hoolwerf, 1732; Alkmaar en zyne Geschiedenisssen, Alkmaar, Simon van Hoolwerf, 1739; Rotterdam, Philippus en Jakobus Losel, 1747 (bewerkt door Gysbert Boomkamp). Literatuur. Bruinvis, C.W., Over Alkmaarse Geschiedboeken en Geschiedschrijvers, Alkmaar 1888. Fasel, W.A., "Alkmaar en zijn geschiedschrijvers tot aan het jaar 1800", in Alkmaars Jaarboekje (1969). Fasel, W.A., Adriaen Westfalen en Simon Eikelenberg, in Oud-Alkmaar (1992), nr. 2 p. 4-17; nr. 3 p. 3-15. Goedings, T., "‘De vrijerijboeken’ en ‘pareltjes’ van Simon Eikelenberg (1663-1738)", in De Boekenwereld 2 (1985/1986) p. 56. Roep, Thomas B. en P. Visser, "Simon Eikelenberg (1663-1738) en de Rijnsburger Collegianten", in Doopsgezinde Bijdragen, Nieuwe reeks 19 (1993) p. 131-148. Het artikel is een uitgebreide biografie van Simon Eikelenberg. Valk, G., "Tussen lokaal patriottisme en historisch pyrrhonisme. Simon Eikelenberg (1663-1738) als Alkmaars geschiedschrijver", in Holland, regionaal-historisch tijdschrift 17 (1985), p. 209-217.

** vader van de uitgever van het Oera Linda Boek.

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 8 januari 1874.

Helder, den 8 Januari 1874. Waarde en zeer geleerde Heer ! Heden morgen heeft den Ingenieur Turk mij over mijn handschrift gesproken en mij gezegd dat hij iemand wist dier wel 1000 pond voor zouw willen geven. Wij hadden juist over geld gesproken en toen had ik hem gezegd: ik ben toch arm en zal ook nooit rijk worden. Als toch arm bent, heeft hij gezegd, dan is 1000 lb toch wel iets om over te denken. Ik zeide, ja ik ben wel niet rijk, maar toch nog te rijk om het voor een appel of een ei te verkoopen. Ik verbeeld mij, repliceerde hij hier op, dat 12000 gulden toch geen appel of een ei is, enfijn practiceer er nog maar eens over. Dit heb ik gedaan en ik kan niet anders zeggen, als dat mij die 12000 wel aanstaan. Ik ben echter bang dat er naderhand iemand komt die zal zeggen, het spijt mij, want als ik geweten had dat je het wilde verkoopen, dan had ik er wel 2000 lb voor willen geven. Daar UEd nu buiten het spel staat en heel wat meer ervaring in die zaken heeft, wilde ik gaarne dat Ued mij eens rade, hoe ik mij in deze zaak gedragen moet. Ontvang dezen in gezondheid van uw toegenegen C. Over de Linden.

 

 

Brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 24 januari 1874.

WelEd. Heer ! Sedert ik voor 14 dagen op uwen brief antwoordde, heb ik van u geen nader schrijven ontvangen betreffende de aanhangige zaak. En toch ben ik nieuwsgierig te vernemen, welke loop die onderhandeling neemt. Hoe gunstiger ze voor u uitloopt, des te aangenamer zal het mij zijn. Later is mij voor den geest gekomen, dat iemand, die ongevraagd en vrijwillig zulk een bod doet, ook wel meer geven kan en wil. Iemand toch die biedt, waar geen vraag gesteld is, begint gewoonlijk niet met zijn ultimatum. Als dat gedane bod ernst is, zei mij een koopman, dan zoude ik het dubbele vragen, en dan met looven en bieden het verschil deelen. Ik kan mij voorstellen dat die zaak u in eene spanning houdt en hoop maar, dat zij u niet teveel zorgen baart. Moge slechts niet eene ongesteldheid de reden zijn, dat gij mij in de laatste week niet geschreven hebt... Kan het zijn, laat mij dan spoedig iets vernemen, want gij kunt denken, dat ik er groot belang in stel. Ontvang dezen in welstand en wees zeer vriendelijk en hartelijk gegroet.

 

Brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 27 januari 1874.

Helder, 27 January 1874. Waarde en Zeer Geleerde Heer ! De reden waarom ik u niet eerder geantwoord heb is daar in gelegen dat ik niets degelijks heb kunnen antwoorden. Omdat mijn hoofd niet goed is. Ik heb namelijk rumatiek in mijn hoofd. Geen kwaal waarmede te spotten valt en die mij zoo maakt dat ik niet weet, wat of ik moet doen. Wat de zaak betreft daar mede is het nog altoos stationair. Ik heb den Heer Turk gezegd dat dien heer het handschrift voor 1000 lb kan krijgen, maar hij heeft mij geantwoord dat den heer naar Engeland is. Ik zal dus mijn tijd moeten afwachten. Ik weet ook niet waar het goed voor is. Wat mijne positie aangaat die is alles behalve voordeelig, men wil mij namelijk pensioneren, iets waarin ik nog geen zin heb, maar waar in ik toch zal moeten berusten. Zoo ik niet wil dat zij het soms nog erger maken. Enfijn ik zal mijn zaak aan God overgeven zoo doen de vroomen meen ik ook. Intusschen zou ik toch wel willen dat u mij het laatste katerntje gouw stuurde, want als ik het handschrift verkoopen wil dan dien ik het ook te hebben en nu waarde Heer ik twijfel niet of UEd zult het mij spoedig doen geworden en hier in berustende noem ik mij als altijd uw toegegen C. over de Linden. Vaarwel. Mijn vrouw laat u hartelijk groeten, en wij beiden groeten Mevrouw uw Nicht.

Laatste brief van Cornelis over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 30 januari 1874.

Helder, 30 January 1874. Heden morgen 11 1/2 uure heb ik het handschrift van het postkantoor afgehaald. Alles was in orde. Hiermede zijn wij echter nog niet aan het einde. Ik zou echter gaarne van u vernemen wat of die photografien te beduiden hebben en ook willen weten wat ik eigenlijk nog meer zou willen weten want mijn hoofd loopt om van de rumatiek. Daar mij dit nu echter niet te binnen wil vallen zoo groet ik UEd vriendelijk en noem mij als altijd uw zeer dienstwillige dienaar en vriend. C. over de Linden. (P.S.) Met dezen beken ik niets meer van het Handschrift te vorderen te hebben.

 

 

Laatste brief van J.G. Ottema aan Cornelis over de Linden d.d. 31 januari 1874.

WelEd. Heer ! Het verheugt mij dat het H.S. goed is overgekomen. Toen ik uw vorigen brief kreeg, heb ik onmiddellijk ingepakt en verzonden, zonder tijd te hebben er een brief bij te doen. Bij mij waren nog altijd berustende de kopien, die gijzelf indetijd hadt doortrokken en ik van Verwijs had opgevraagd; die heb ik er nu bijgedaan. Daarvan zijn twee blaadjes op karton geplakt, waarnaar de eerste photographien genomen zijn. Het doet mij grootelijks leed, dat gij zoo lijdende zijt. Daarom zal ik maar niet meer schrijven, ten einde u niet te veel te vermoeien.

 

 

 

Overlijden van Cornelis over de Linden op 22 februari 1874.

 

 

 

 

 

 

 

 

  

Rodinbook