Correspondentie betreffende het Oera Linda Boek (1845-1867)  (1867-1870) (1870-1874)  (1874-1879)  (1879- )

 

 

 

Nieuwjaarswens van L.F. over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 1 januari 1876

Tekst onbekend.

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. januari 1876

WelEd. Heer ! Uit uwen brief van 1 Jan. bleek mij niet dat gij exemplaren hadt ontvangen van de Tweede en ermeerderde uitgave mijner Aanteekeningen enz. , ofschoon die reeds voor Kersttijd bij u hadden kunnen wezen. Daarop heeft de Heer Kuipers u nog eenige exemplaren per post toegezonden, die gij naar ik vertrouw nu wel zult gekregen hebben. Ik had het er zo op aangelegddat zij in het licht verschenen tegelijk met het stuk van Gallee in de Gids [zie augustus 1877] , opdat het publiek zou kunnen zien, dat ik nog altijd werkzaam ben en mij door al dat tegengeschrijf niet laat van der wijs brengen of bang maken. Dat ellendige prul van Gallee is geen antwoord waard; het is niets dan napraterij van B.V. [Beckering Vinckers]. Er staat niet eens een enkeld [ook in OLB enkeld i.p.v. enkel] eigen denkbeeld in. Daardoor had ik ook met de tweede uitgave mijner Aanteekeningen hier niet op behoeven te wachten. Intusschen beginnen door de ongerijmde wauwelarij van Gallee bij het publiek toch de oogen open te gaan. Bij het lezen van de lijst van de brochures, die Gallee daar bespreekt, vraagt men; waarom maakt hij volstrekt geene melding van Ottema's geschriften ?? Waarom ignoreert hij die ? En waarom doen ze dat allen ? Dat is geen eerlijke kritiek, maar lage polemiek. Ik antwoord daarop dat geen van die schreeuwers het OLB zelf gelezen heeft. Dat heb ik verleden zomer den Heer Hartoch Heys van Souterveen in zijn gezicht gezegd. Die pretendeerde ook het boek gelezen te hebben, maar ik antwoordde, dat hebt gij niet kunnen doen, gij hebt slechts vluchtig en oppervlakkig mijne vertaling gelezen., doch om over een boek te oordeelen, moet men het in originali bestudeeren, en gij verstaat geen Friesch, veel minder oud-Friesch, en hebt evnmin het handschrift gezien. Dat moest hij erkennen. Wees vriendelijk gegroet. Hartelijken dank voor uwe nieuwjaarswenschen. Geniet ook met uw gezin veel zegen en voorspoed.

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 6 januari 1876

Trefwoorden: ontkenning Haverschmidt, portret L.F. over de Linden.

WelEd. Heer, Ten hoogsten dank ik u voor uw vriendelijke begroeting bij den aanvang van het jaar. Moge het ook u en uwe familie in alle opzichten wel gaan in gezondheid en voorspoed, dat is mijn hartelijke wensch. Heb dank voor de medegedeelde brieven van N[anninga], U[iterdijk] en F[rancois] H[averschmidt] . Ze gaan hiernevens terug. Van de laatste heb ik afschrift genomen om daarvan later gebruik te maken, naar gelang van omstandigheden. Het zoude ontijdig zijn, daar aan nu publiciteit te geven, dewijl hij uitgelokt is ten gevolge van een particilier schrijven van Bolhuis van Zeeburch aan Eekhoff. Zoodra BvZ het tweede gedeelte uitgeeft van zijne kritiek der Friesche geschiedschrijvers, waarin hij gedreigd heeft het O.L.B. a faire te zullen nemen, dan kunnen wij met de verklaring van P[iet] P[aaltjens] voor den dag komen. Toen die laffe ui in den N. Spectator stond, is F.H. [Francois Haverschmidt) (een leerling van mij) al spoedig tot mij gekomen om mij zijn leedwezen daarover te betuigen en de verzekering te geven dat P.P. (Piet Paaltjens) daaraan even onschuldig was als hij zelf en dat hij nooit iets gezegd had 't wel aanleiding tot zulk eene bespottelijke beweering had kunnen geven. Intusschen acht ik af wat en hoe B. v. Z. (Bolhuis van Zeeburch) doen zal en zal u dan melden, hoe in dezen te handelen is. 't zij door u, 't zij door mij. Gij echter kunt gerust den brief van F.H. laten lezen aan elk en overal, waar de gelegenheid zich aanbiedt. De handelwijze van Grottendiek [Ds. Grottendieck, Medemblik] is die van een schurk, ik vrees dat hij uwe boeken enz. aan Leenderts te Medenblik in handen gespeeld heeft. Kunt gij hem ook sommeeren bij Deurwaarders exploit tot teruggave van het geleende ?  Voor eenigen tijd heb ik het portretje van uwen vader door de photographe Mejuffrouw Matthyssen in grooter formaat laten overbrengen, om pendant te maken met uw portret*. Daarvan heb ik door den Hr. Kuipers een afdruk aan u laten toezenden.  Dit schijnt nog niet tot u gekomen te zijn. misschien vertraagd door de stagnatie van de scheepsgelegenheid. Komt het biet binnenkort, zend mij dan eenige bericht. De Hr. Kuipers doet intusschen ook onderzoek. Van de Engelsche vertaling heb ik nog geen stellig bericht, later dan dat de uitgave op de banden na gereed is en dus spoedig te wachten. Wat ds Seyffart meent te weten is mij onbekend. Wees met de uwen ten vriendelijkste gegroet.

* Dit portret is nog niet getraceerd.

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 20 januari 1876

WelEd. Heer, Ik haast mij u de ontvangst te berichten van het zorgvuldig ingepakt portret van uwen vader. Het is fraai uitgevoerd. Dit had ik nog niet, wel een ander in zittende houding aan eene tafel met passer in de hand. Vor dit geschenk bedank ik u ten hoogste.

Gisteren ontving ik van den Heer Hora Siccama te 's Hage een exp. van de Engelsche vertaling van het O.L.B. door den Hr W.R. Sandbach, Ik hoop en vertrouw dat hij u ook een Exemplaar zal gezonden hebben. De uitvoering draagt zeer mijne goedkeuring weg. Voor zoo ver ik nog naar de korte inzage nog kan oordeelen, schijnt mij de Friesche tekst zorgvuldig weergegeven. De vertaling is m.i. wel eens wat vrij en daardoor soms niet zo letterlijk met het Friesch overeenstemmende als ik in het Hollandsch getracht heb te doen Doch het Engelsch is juist mijn fort niet, daarover zult gij beter kunnen oordeelen dan ik.  Als ik dat boek voor mij zie liggen, dan maakt het op mij een  aangenamen indruk, vooral tegenover het onbeschofte stuk dat Ds Leenderts in de Navorscher van December heeft geplaatst [Kalma 75]. Dit is net zulk dom en verward gezeur als dat van Colmjon, maar daarbij zoo beleedigend, dat het beneden de waardigheid van een fatsoenlijk man is er op te antwoorden. Ik meen te weten, dat de Heer Kuipers uw portret ontvangen heeft, doch heb hem in de laatste veertien dagen niet gesproke, daar ik wegens zware verkoudheid huisarrest heb. Ontvang mijne vriendelijke groete hoogachtend

* Dit portret is nog niet getraceerd.

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 26 januari 1876

 

Trefwoorden: rassendiscriminatie.

 

Leeuwarden, 26 Jan. 1876. WelEd. Heer ! Het verheugt mij dat de Heer Sandbach u een Exp. van zijne Engelsche uitgave gezonden heeft en dat de uitvoering daarvan U behaagt. De vertaling is gelijk gij ook ziet niet altijd juist en woordelijk, dat schrijf ik gedeeltelijk daaraan toe, dat Mevrouw Sandbach, die eene Hollandsche is, haren man daarin heeft geholpen en het met de woordelijke vertaling zoo naauw niet geholpen heeft. De opmerkingen van den Heer Berk zijn zeer behagelijk, doch om de consequentie van de geest en zin van het O.L.B. voor mij niet aannemelijk. In de Godsdienstleer van Frya kan ik geen inmengsel van Scandinavische mythologie toelaten; van de drochten der Finnen en Magiaren heeft het O.L.B. den grootsten afschuw, dat is afgodie. Wuodin - Odin - Wodan is niemand anders dan Wodin de oomzegger van Sterik aan de Aldergamude en zijne vergoding tot ergernis van Fryas volk s op bl. 78 beschreven. Hem kan ik niet met Wralda gelijkstellen, veel min vereenzelvigen.  Dat de naam Wodin (woedend) verwant is met Od en Od woede is duidelijk. Alle namen hebben eene beteekenis bij afleiding. Maar od is niet de Eigen naam doch een gemeen zelfstandig [oor]naamwoord.  Od (woede, toorn, haat, vijandschap) trad ho-ra binna, beteekent dat haat door drong in de harten der drie dochter van Irtha; die haat is natuurlijk op alle hare nakomelingen overgeerfd en daarin ligt de oorzaak van de aangeboren, ingeschapen vijandschap, vooral van Finda's  en Lyda's nakroost tegen Frya's kinderen. Een vijandschap die niet zal ophouden voordat de volken van Finda en Lyda zullen verdelgd zijn, en bij de eindelijke zegepraal het volk van Frya zal overblijven om de gansche aarde te beerven en allereerste te bezitten. Die vijandschap beheerscht [de] geheele geschiedenis in het O.L.B. en duurt nog voort in onze dagen. Frya's volk dringt door in alle werelddeelen en vestigt de heerschappij van de Europeaan over den geheelen aardbodem. Overal moet het volk van Finda en Lyda of zich onderwerpen of verdwijnen.* Hiermede heb ik naar mijn inzien aan uwe vrag voldaan. Verzoek den Heer Berk het Boek door te zen met de pen in de hand, en de plaatsen op te teekenen waar de Engelsche vertaling onnauwkeurig is met bijvoeging van de meer juiste en woordelijke overzetting. Met de mededeeling daarvan zal hij mij vbijzonder verplichten. Wees met de uwen vriendelijk en hoogachtend gegroet.

 

* In het O.L.B. is het tegenovergestelde het geval. Wat er nog van het oude Friese Rijk over is wordt door de Finnen en Magiaren in haar voortbestaan bedreigd, daarmee een bedreiging vormende voor de eigen taal, cultuur en godsdienst van de oude Friezen. De oude Friezen zelf zijn nooit tegen andere volken opgetreden, maar hebben de voorkeur gegeven aan het vestigen van vreedzame handelsrelaties. Dat is wat aangeduid wordt als de Hollandse koopmansgeest. Ottema gaat hier duidelijk overstag door zijn interpretatie van od als haat, vijandschap naar het Latijnse woord odium-haat in plaats van het bijbelse od - adem., ook in Adam.

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 30 januari 1876

Tekst volgt.

 

 

 

 

Verklaring van 1 maart 1876 (van L.F. over de Linden)

De ondergeteekenden verklaren bij deze dat bij hen, bepaaldelijk tusschen 1848 en 1850, bekend is geweest het bestaan van het handschrift, behoorende aan de familie Over de Linden alhier, later door den Heer Dr. J.G. Ottema vertaald en uitgegeven onder den titel van Thet Oera Linda Bok. Helder, 1 Maart 1876.

- L. van Berk, opzigter bij de magazijnen aan 's Rijks Werf te Willemsoord;

- B. Uurbanus, Hoofdonderwijzer, gemeenteschool No. 6;

- F. Mooy, Hoofdonderwijzer aan een gesub. Bijz. school.

Aantekening:

Dat Cornelis over de Linden in de jaren 1848-1850 in het bezit was van het handschrift van het Oera Linda Boek blijkt op 1 maart 1876 uit een gezegelde, door de Burgemeester van Den Helder gelegaliseerde verklaring, die werd ondertekend door:

L. van Berk, opzichter bij de magazijnen van ’s Rijks werf te Willemsoord

B. Uurbanus, hoofdonderwijzer gemeenteschool No. 6

A.J. Leger, onderwijzer in de wis- en zeevaartkunde

F. Mooy, hoofdonderwijzer aan de gesubsidieerde Bijzondere school.

Een zelfde verklaring is gegeven aan L.F. over de Linden, zoon van Cornelis over de Linden. Daarin ontbreekt de naam van A.J. Leger.

In het voorwoord van de uitgave van het Oera Linda Boek van 1876 verwijst Dr. J.G. Ottema naar deze verklaring:

Ik heb voor mij liggen eene authentieke verklaring van de Heeren E. van Berk, P. Uurbanus, A. J. Leijer en T. Mooy aan den Helder woonachtig, waarin zij verzekeren, dat bij hen bepaaldelijk tusschen de jaren 1848 en 50 bekend is geweest het bestaan van het handschrift, toebehoorende aan de familie over de Linden, dat later is uitgegeven onder den titel van Thet Oera Linda Bok. Deze verklaring is in zijn geheel opgenomen in de Heldersche Courant van den 12 Maart 1876.

Opgemerkt zij, dat de voorletters van de personen verschillen: E. van Berk in plaats van L. van Berk, P. Uurbanus in plaats van B. Uurbanus, T. Mooy in plaats van F. Mooy en dat de achternam van A.J. Leger hierin A.J. Leijer is.

Geverifieerd:

P. Uurbanus. Zijn naam wordt vermeld in de Lijst der Pensioenen, Bijlage A van de Staatsbegroting 1897: P.Uurbanus, 65 jaar, hoofd te den Helder 1.800,00.

L. van Berk. Zijn naam wordt genoemd in Het Nieuws van den Dag, no. 2859 van donderdag 26 juni 1879 in verband met toekenning van pensioen. Omschrijving: L. van Berk, gewezen opzichter der magazijnen bij de directie der Marine te Willemsoord.

T. Mooy. Zijn naam komt voor als schenker van een geldelijke bijdrage voor de weduwen en wezen van omgekomen redders bij de scheepsramp van het Deense stoomschip Nord Lyset, in Het Nieuws van den Dag no. 2398 van maandag 24 december 1877 onder de titel Offers van een edele daad. Hij wordt omschreven als hoofdonderwijzer. Onder de gulle schenkers wordt ook L.F. (Leendert) over de Linden, zoon van Cornelis over de Linden genoemd, omschreven als Commies bij de Marine (8084).

A.J. Leijer. Als schrijver van boeken over algebra en wiskunde wordt zijn naam bij herhaling vermeld, o.a. in Vaderlandsche letteroefeningen 1870, 1871, De Gids, jaargang 34, Uitgeverij Europese Bibliotheek, 1873, Nieuwe Amsterdamsche Courant - Algemeen Handelsblad 1861, 4 juli, enz. In het Jaarboek 1880 van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen wordt een ekening vermeld van A.J. Leijer en P. Uurbanus (hiervoor genoemd) voor de vervaardiging van nautische tabellen. Hij wordt ook vermeld in Den Helder in oude Ansichten: '132. In het Ankerpark is de Helderse Hogere Zeevaartschool gevestigd. Het eerste tehuis van de school was een zolderruim te van de vroegere industrieschool. Het was een particuliere instelling, waar sedert een aantal jaren, maar voornamelijk na zijn ontslag als hulponderwijzer in 1856, de heer Adriaan Johannes Leyer getracht heeft te voorzien in de behoefte aan zeevaartkundig onderwijs. De gerneentelijke subsidie bedroeg het eerste jaar honderd vijftig gulden, terwijl het schoolgeld vier gulden per maand bedroeg. Op 10 oktober 1873 deed de heer Leyer, die leraar was in de wis- en zeevaartkunde, een verzoek om een grotere subsidie. Deze kwam af in 1892. Directeur werd de heer S. Visser, leraar aardrijkskunde werd W. Bakker, leraar praktische vakken F. Dekker en leraar in talen A. van Dissel. Op 11 september 1930 werd een nieuwe school geopend.'

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 7 maart 1876

Trefwoorden: echtheid.

Leeuwarden, 7 Mrt 1876. WelEd. Heer !  Met veel genoegen heb ik uwen brief van eergisteren gelezen, en zal daarop later antwoorden Nu alleen dit. het is zeer te bejammeren dat uw vader niet op het idee gekomen is van zulk een verklaring te laten afleggen als die van de door u genoemde Heeren. ik was in het denkbeeld dat uw vader in de eerste jaren ook het H.S. geheim gehouden had en niet vroeger daaraan bekendheid had gegeven als door den heer Siderius (en Verwijs). Zend mij ilico (terstond) eene copy van die verklaring (gelegaliseerd) en zend ook eene copy aan den Heer Hora Siccama te 's Gravenhage voor den Heer Sandbach. Laat het stuk opnemen in de Heldersche Courant. verzoek dat die het doen toekomen aan de Leeuwarder Cournt ter overname. Het door Leenderts erkende alteratief is volkomen juist, het boek is ontstaan of na 1853 of in Eeuwen die het zelf opgeeft, d.i. in den loop van zes Eeuwen voor Christus. Het eiland Friesland ten N.W. van Ierland is een bekende zaak en komt voor in de reizen van de gebroerders Zeni, Genuesche zeevaarders en kooplieden in de XIII Eeuw. Na vriendelijke groete.

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 18 maart 1876

Leeuwarden, 18 Mrt 1876. WelEd. Heer ! Heb dank voor de toegezonden Heldersche Courant, benevens de verklaring en geleidenden brief. Van die stukken heb ik gebruik gemaakt  tot mededeeling in de Vergadering van heet Friesch Genootschap op j.l. Donderdag waar zij met groote belangstelling  zijn ontvangen. Daar heb ik ook voorlezing gedaan van de brief van Piet Paaltjens [pseud. van Francois HaverSchmidt], die met te meer genoegen is aangehoord, omdat Piet een Leeuwarder jongen is. Nog heb ik daar vertoond een volledig afschrift van het H.S. pagina voor pagina in zijn eigen schrift gevolgd bij wijze van facsimile. En om de hoorders te beduiden dat zoo een Handschrift niet iets is dat iemand voor de grap onder een kopje thee vervaardigt, heb ik erbij opgemerkt, dat deze vcopie mij 300 uren werk gekost heeft. In den vorigen zomer aangevangen heb ik het in January voltooid. Alle dagen een pagina was mijne taak, en zoo is het langzamerhand klaar gekomen. Daarbij heb ik nog eene voordragt gehouden over het OLB tegenover de traditionele Geschiedenis, zoodat ik mijne sprrekbeurt best heb besteed. Intusschen is het O.L.B. geheel uitverkocht. Kuipers kan niet een exemplaar meer leveren aan eene bestelling dezer dagen gedaan door iemand van het eiland Sylt kan hij niet voldoen. De Boekhandelaar van Cleeft te ’s Gravenhage adverteert in de Leeuwarder Courant, dat hij exemplaren inkoopt voor den vollen prijs van f. 4-. Nu rijst de vraag zullen wij een tweeden druk geven ? Daarover zal de Heer Kuipers aan u schrijven.  Het Dagblad van ’s Gravenhage (Vrijdag 17 Mrt) bl. 1, kolom 4 verkondigt: ‘De vraag die zooveel pennen heeft in beweging gebracht is het O.L.B. valsch of echt ? schijnt nu beslist. De heer P. Leendertsz te Medemblik heeft uitvoerig aangetoond dat het of eeuwen oud of niet ouder dan van 1853 kon zijn, daar nu eenige personen daarbij verklaren, het tusschen 1848 en 1850 gekend te hebben, zou dus de eerste conclusie de waarheid zijn.’ Ik voeg daarbij: het kompliment van de Konkelakademie (d.i. Koninklijke Academie van Wetenschappen). Met vriendelijke groete

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 23 maart 1876

Leeuwarden, 23 Mrt 1876. WelEd. Heer ! Hierbij zend ik u eene partij toevoegselen op mijne Aanteekeningen. Ik heb ze overgeschreven en daarom deze brouillons niet meer nodig. Gij behoeft ze dus niet meer terug te zenden. Ik hoop dat gij er wijs uit kunt worden, er staan allerbelangrijkste zaken [in]., die wellicht ook den Heer Berk te stade kunnen komen, en waarvan hij vrij gebruik mag maken. Er staan wel eens Latijnsche aanhalingen in; die zult gij wel in de gelegenheid zijn door iemand te laten vertalen (al was het Ds. D.) De Heer Beckering Vinckers heeft een poging gedaan om zijn stuk bij den Heer Kuipers te laten uitgeven, maar deze heeft het krachtig geweigerd. Volgens zeggen van den Heer Koning Altmann moet er ook eene Engelsche beoordeling (bestrijding ?) in aantocht zijn. Wij zullen die afwachten. Wees vriendelijk gegroet.

[Notitie] O.L.B. Bl. 44 Wr.alda Jepftha Alfoder. Vollmer Mythol. Woertern. Alfadur. Deze hoogste Godheid der Noordsche Mythologie bewijst dat de volken die Zweden, Noorwegen en de eene helft van Duitsland bewoonden, de zuiverste Godvereering tot grondslag hunner Godsdienst hadden erkend, want alle edele en verheven eigenschappen, welke de Schriften van Moses aan Jehova en die de Christelijke Godsdienst aan den eenigen God toekent, vinden wij in dezen terug zonder eene eenige der tekken die het verheven beeld der Godheid ontsieren, als menselijke hartstochten, toorn, wraakzucht, drift en ijverzucht. Hij is de Schepper, onderhouder en bestuurder van het heelal, zijn adem waait door alle zijden, ondoorgrondelijk is zijn macht en grootheid, niemand is in staat zijn wezen te denken of zich voor te stellen, want hij heeft zich nimmer aan een sterveling getoond, en als zijn geest of zijn adem op arde vertoeft, dan is het in de schaduw va geheimnisvolle bosschen en stille hem gewijde wouden. Zijn wil heerscht over alles, en al wat niet Hij is, dat is hem onderworpen, want alles (menschen, Goden) is uit zijn scheppingswoord voortgekomen. Eene plaats uit de Edda zelf geeft eene aanwijzing omtrent dat almachtig wezen of een begrip van de voorstelling, die men zich ten tijde van Snorri Sturluson daarvan maakte. [...] Welk eene overeenkomst met de leer van Wr.alda, en bewijs, dat in Scandinavie de Formleer van Fry's volk ook door de Finnen niet geheel verdrongen is, maar in later tijd nog spooren van herinnering heeft achtergelaten bij de vermenging van Frya's en Finda's volk.

J. Beckering Vinckers,  De onechtheid van het Oera Linda-Bôk, aangetoond uit de wartaal waarin het is geschreven.d.d. 30 maart 1876, Haarlem, Erven F. Bohn, 1876 (Kalma-bibliografie (1956), nr. 84).

Ziet, het is eenerlei volk, en eenerlei spraak is onder hen allen. Gen. XI vs. 6.

 

Op uitnoodiging van de Regelingscommissie voor ’t XIVde Nederlandsche taal- en letterkundig Congres, ben ik met mijn vriend, Mr. NANNINGA UITTERDIJK , uit de stad der snuggere streken opgetogen naar de grijze Maasstad, om een woordje in het midden te brengen over een zeker iets, dat, sedert het uit den schoot der verborgenheid, waarin het, niemand weet hoe lang, had verscholen gelegen, te voorschijn kwam, menig brein plus ettelijke pennen in beweging heeft gebragt. Het merkwaardig verschijnsel, waardoor al deze opschudding is veroorzaakt, staat bekend onder den naam van OERA - LINDA - BOK . Lieden, die met de zaak niet op de hoogte zijn, zonden, op gemelden naam afgaande, wel eens op het denkbeeld kunnen komen, dat wij twee Kampers naar het land van den St. Pietersberg waren getrokken, met het deugdzaam opzet om in een der achtbare vergaderingen van het bovengemeld Congres een of ander merkwaardig exemplaar van het bokkeras ter sprake te brengen. Hoewel het misschien bij slot van rekening zal blijken, dat er tusschen bok en Oera-Linda-Bok in zekeren zin wel eenige, ja zelfs veel verwantschap bestaat, wordt toch met Oera-Linda-Bok geen bok in den dierlijken zin des |4| woords bedoeld, maar eenvoudig een boek. 1 Als ik zeg “eenvoudig een boek”, dan dient men daar vooral niet uit op te maken, dat het O.-L.-B. een boek is als andere boeken; want het O.-L.-B. is een van de allerwonderlijkste boeken, die ooit ter wereld zijn verschenen. 't Is een boek dat, in handschrift, niemand weet hoe lang, een erfstuk is geweest in de familie Over de Linden; dat handschrift is geschreven in een letterschrift, waarvan de weerga nergens is te vinden; in een taal, wier gelijke in de gansche, wereld te vergeefs wordt gezocht over zaken waarvan geen sterveling ooit iets heeft gehoord; in een tijd, 2 waaruit tot nu toe geen ziel ooit een letter Germaansch heeft gezien, terwijl het tevens – en dat zet aan alles de kroon op – ondanks dezen de alleroudste Duitsche taalgewrochten een kleine duizend jaar overtreffenden ouderdom, is geschreven in een stijl, die niemendal verschilt van dien, waarvan een Nederlander uit de 17 de , 18 de of 19 de eeuw na Christus, zich zeer gevoegelijk zou kunnen bedienen. Het letterschrift is, vergeleken met de ± zestien runen waarmee ons voorgeslacht het lang deed, een wonder van volledigheid; het bevat zelfs teekens voor letters, van wier bestaan in de oudste Duitsche taalmonumenten van ± 350 NA Christus nog geen zeker blijk wordt gevonden. De inhoud is het negende wonder der wereld. Den tegenwoordigen eigenaar, den heer C. Over de Linden, is dit wonderboek in 1848 na Christus ter hand |5| gesteld door zijne tante, mejufvrouw Aafje Meijlhof, te Enkhuizen, op last van zijn grootvader, den heer Andries Over de Linden, die in 1820 overleed, en toen den tegenwoordigen bezitter – destijds slechts 10 jaar oud – zeker te jong achtte om hem zulk een kostbaren schat toe te vertrouwen. De tante heeft dan ook haren neef allen tijd gelaten om door rijpheid van jaren de noodige omzigtigheid op te doen: want eerst 28 jaren later, toen dus de heer C. O. L. reeds 38 jaar had meegedaan, heeft zij aan 't gebod van den grootvader gevolg gegeven en het haar toevertrouwde pand aan den rechtmatigen erfgenaam overgedragen. 4 Deze had het kostbaar erfdeel weer een kleine 20 jaren onder zich gehad, toen hij eindelijk op een denkbeeld kwam, dat bij geen der vroegere leden zijner familie was opgekomen. En dat denkbeeld was? Eens een deskundige te raadplegen, ten einde gewaar te worden, wat toch wel de inhoud van dit wonderboek mogt zijn; want schrift en taal waren hem onbekend. 5|6|De geleerde, wien de eer te beurt viel het eerst met dit lettergewrocht kennis te maken, was Dr. E ELCO V ERWIJS . In den jare 1867, den 17 December, gaf deze, toenmaals archivaris van Friesland, verslag van zijne bevinding, en tevens bericht, dat de eigenaar hem het handschrift bij katernen had toevertrouwd om het af te schrijven en te vertalen. Het afschrift werd wel door toedoen van Dr. E. V., maar de vertaling en de volledige uitgave eerst in 1872 door Dr. J.G. Ottema tot stand gebragt. Reeds in 1871 had deze ijverige geleerde een uitvoerig verslag uitgebragt, laten drukken en verspreiden, en dusdoende de algemeene aandacht op dit hoogst merkwaardig proefstuk van Friesche nijver-, ik wil zeggen oudheid, gevestigd, en dientengevolge vrij wat drukte gaande gemaakt. Immers, pas was het uitvoerig verslag plus taalproeve verschenen, of er gingen uit verschillende hoeken van het lieve vaderland ettelijke stemmen op, die dit kostbare overblijfsel van stokoud-Friesche oudheid eenvoudig voor een opgemaakte mouw verklaarden. Maar het merkwaardige boek vond manhafte verdedigers. Drie mannen vooral sprongen kloekmoedig voor de eer van het O.-L.-B. in de bres: primo: Dr. J.G. OTTEMA, secundo: Dr. ANNE TJITJES REITSMA, tertio : Prof. Dr. VITRINGA. Mark the Friesians in the names! Dr. OTTEMA en Dr. REITSMA zijn van de echtheid van het wonderboek hartgrondig overtuigd; Prof. V ITRINGA is niet geheel gerust. Hij heeft in de Deventer Courant het voor en tegen met groote naauwgezetheid overwogen. Hij heeft het boek lief gekregen en hij kan zich niet wel met het denkbeeld vereenigen, dat het boeren- of liever geleerdenbedrog is. “Is het bedriegerij,” zegt hij, “wie zou ze gepleegd hebben? Niet de eerste de beste was tot zoo iets |7| in staat. Daartoe werd vereischt een naauwkeurige kennis van de Oudfriesche taal, waarvan slechts enkele gedenkstukken (!!) en dus een zeer geringe voorraad van woorden bestaat, en bovendien kennis van die taal, zoo als ze zich in den loop der tijden wijzigde. Een merkwaardig verschil toch valt er op te merken tusschen de taalvormen, waarvan de eerste en de laatste samenstellers zich bedienen. De vervalscher moest een historische en geographische kennis hebben, zooals zelden wordt aangetroffen. Jaren lange studie was onverbiddelijke voorwaarde, ‘t schrijven van 't vreemde letterschrift was een zure arbeid. En wat voordeel kon de schrijver van zijn werk verwachten?” Ik behoud mij voor op al deze vragen, voor zoover dat op mijden taalkundigen weg ligt, 6 de noodige, bevredigende antwoorden te geven. Voor 't oogenblik wil ik alleen de aandacht vestigen op 's Hoogleeraars beweren, dat de vervaardiger van 't O.-L.-B. een naauwkeurige kennis van de oudste Friesche taal ent hare historische ontwikkeling moest bezitten. Op dit punt stemt Prof. Vitringa volkomen overeen met Dr. Ottema, die zich in de inleiding voor het O.-L.-B. aldus uitlaat: “De taal is overoud Friesch, nog ouder en zuiverder, dan de taal van het Friesche Rjuchtboek of oude Friesche wetten”!!!! En gelijk Prof. Vitringa en Dr. Ottema, zoo denkt ook Dr. Anne Tjitjes Reitsma, die zich in de Noordstar van 9 November 1873 aldus laat hooren: De taal waarin het (O.-L.-B.) is geschreven, komt het meest overeen met, maar is ouder en zuiverder dan de taal der oude Friesche wetten!!!!|8|Iedereen zal mij toestemmen, dat iemand, om dusdanige verklaring over de oudheid en zuiverheid der taal van het O.-L.-B. af te leggen, zelf met een zeer naauwkeurige kennis van het O.friesch moet zijn toegerust, en bekend moet zijn met de kenmerken, die den taalbeoefenaar in staat stellen om het oude van het minder oude, het zuivere van het meer verbasterde te onderkennen. En hoe staat het nu ten dezen opzigte met de drie meer genoemde verdedigers van het O.-L.-B. geschapen? Er bestaat zeer gegronde reden om te vreezen, dat alle drie in dezen mirum quantum te kort schieten. Deze vrees bekruipt ons reeds bij het waarnemen van zekere niet erg geruststellende, neen, hoogst onrustbarende verschijnsels. Om vooreerst van niets anders te gewagen – Prof. Vitringa beweert in zijne opstellen, dat de gedenkstukken der O.friesche taal niet hooger dan tot de 15de eeuw opklimmen; en nu is het volkomen zeker, dat er O.fri. documenten bestaan van ten minste de 14de eeuw, b.v. van 't jaar 1385, die reeds bij Driessen in de Monumenta Groningana staan afgedrukt, en nog onlangs door wijlen den heer De Haan Hettema met verbeterden text zijn medegedeeld. En Dr. Ottema? Geeft om de meerdere oudheid en zuiverheid der taal van het O.-L.-B. te staven een O.fri. stuk, dat niet ouder is dan 't jaar 1466, dat natuurlijk volstrekt geen fair specimen, geen echte proef van 't oudste Friesch is, evenmin als de door Dr. Ottema daarvan vervaardigde vertaling in de taal van het O.-L.-B. geschikt is een juiste voorstelling van den taalkundigen toestand van dit geschrift te geven. Immers zijn in die vertaling opzettelijk zulke woorden gekozen, die er op 't oog het meest ouderwetsch uitzien, waarbij echter de vertaler zich niet zelden door den schijn heeft laten bedriegen en voor |9| ouder heeft aangezien, wat inderdaad jonger is. Buitendien komt onder alle rechtschapen oudere vormen en woorden niets hoegenaamd voor, dat niet even oud of nog ouder uit de Friesche wetten is te halen. En Dr. Anne Tjitjes Reitsma? Deze sluit alle onderzoek nopens de taal van het O.-L.-B. uit, omdat uit den tijd, waarin het O.-L.-B. heet geschreven te zijn, geen documenten zijn overgebleven, waarmee men ze zou kunnen vergelijken, en toch verklaart hij, o wonder! de taal van 't O.-L.-B. voor ouder en zuiverden dan die van de oude Friesche wetten!! Op grond van deze verklaringen zou men kunnen vragen: Welke zijn dan toch wel de kenmerken geweest, die door gemelde drie onderzoekers zijn gebezigd om het gehalte van oudheid en zuiverheid der taal van het O.-L.-B. te toetsen? Ik weet het niet; dit is echter ontwijfelbaar zeker, dat het niet de rechte zijn geweest. Immers – het zij met allen eerbied voor de bekwaamheden dezer drie heeren in andere opzigten gezegd – immers, iemand die maar tamelijk met de eigenlijke in dezen noodige kenmerken vertrouwd is, moet, zoodra hij maar eene enkele bladzijde van het O.-L.-B. heeft gelezen, noodzakelijk tot het besluit komen, dat de taal waarin dit product is geschreven, een allerverfoeilijkst mengelmoes is, een wartaal, gevloeid uit de pen van een zeker in andere opzigten niet onkundig, maar in de allereerste gronden van de spraakkunst der verwante Duitsche talen in 't algemeen, en van de O.friesche taal in 't bijzonder volkomen onbedreven persoon; een wartaal, geen haar beter dan Neger-Engelsch; een wartaal, die het O.-L.-B. maakt tot een schandvlek in de rij der hoogst gewigtige overblijfselen van O.friesche taal.

Ik ben zeker de eerste niet, die zulk een ongunstig |10| oordeel over de taal van het O.-L.-B. velt. In sommige der in den Spectator verschenen stukken is er ook de staf over gebroken. Dit heeft echter de hoofdverdedigers der echtheid niet aan het wankelen gebragt. En waarom niet? Omdat er eigenlijk geen afdoende argumenten werden bijgebragt. En waarom werden ze niet bijgebragt? Omdat zij die wel wilden niet konden, en zij die wel konden niet wilden. De mannen der gezonde taalwetenschap schijnen het namelijk beneden hunne waardigheid te hebben geacht om zulk een ellendig zamenraapsel van oud en jong, zulk een bajert van spraakverwarring, die op elke bladzijde, neen, in elken regel van de 126 pagina's druks die het beslaat, voor 't oog van den kenner zijn onechte geboorte door onmiskenbare bewijzen zelf bloot legt, met ernstige wetenschappelijke argumenten te bestrijden. En toch is het meer dan tijd dit gedrochtelijke onding door een ernstig wetenschappelijk onderzoek in zijn waren aard ten toon te stellen. Er is periculum in mora. Men begint zich op den inhoud van het O.-L.-B. als op een gezaghebbende bron te beroepen. 't Is thans ook in vreemde talen, onder anderen in 't Engelsch, overgebragt; een Engelschman heeft zich zelfs de moeite getroost, het handschrift in Den Helder in eigen persoon in oogenschouw te komen nemen. Er is naar Den Helder een bericht gezonden, dat de Engelsche vertolking in Engelsche couranten wordt aanbevolen en dat men van plan is, het oordeel van Max Müller uit te lokken. De heer Dr. Ottema blijft maar steeds aan de echtheid gelooven en maakt zich, naar ik hoor, gereed, nog eens weer een voordragt over zijn lievelingsboek te houden; voorname lieden geven nog steeds bewijzen van hooge belangstelling in dit quasi-Oudfriesch taal-monument; ja, de heer |11| Leendertz heeft door een onvoorzigtige uitdrukking in zijn, in den Navorscher van Dec. 1875 geplaatst, betoog van de onechtheid, aanleiding gegeven, dat het vroeger geloof aan den overouden oorsprong van 't O.-L.-B. bij de oude geloovigen nog is versterkt. Er bestaat nog altijd reden genoeg om de onechtheid van dit geheimzinnige letterprodukt met onweerlegbare bewijzen te staven. En hoe moet het onderzoek, dat deze bewijzen moet leveren, worden ingericht? Taalvergelijkend. Maar waarmee zal men de taal van het O.-L.-B. vergelijken? Immers het oudste gedenkstuk der met het Oudfriesch verwante Duitsche talen klimt op zijn hoogst tot 350 na Christus geboorte op; het oudste Friesch op zijn best tot het midden der 13de eeuw, terwijl het O.-L.-B., volgens Dr. Ottema's berekening, gedurende de jaren tusschen 558-50 voor Christus is opgesteld. Moet men dus niet met het oog op deze feiten erkennen, dat het O.-L.-B. in eenzame, ongenaakbare grootheid voor onze oogen staat? En blijft ons wel iets anders over dan met bewonderenden eerbied op de knieën te vallen voor dezen onwaardeerbaren schat van Friesche oudheid – Dit kostbaar pronkjuweel, dat, onbevlekt en schoon, Voortaan als keurgesteent' zal staan in Frieslands kroon? Zoodanige eerbiedige bewondering zou honderd jaar geleden waarschijnlijk het eind van de historie zijn geweest. Maar nu – op voorgang van LEIBNITZ en onzen TEN KATE – GRIMM en BOPP in het tweede tiental van deze eeuw, en na heil een heerleger van gelijkgezinde noeste taalbeoefenaars, de taalstudie tot een inductieve wetenschap hebben verheven, nu zij de Duitsche taaltakken, waaronder ook het O.friesch behoort, in hunne historische ont- |12| wikkeling hebben bestudeerd en door hun grondig onderzoek de oorspronkelijke eenheid der Indogermaansche talen door onomstootelijke bewijzen tot een onweerlegbaar feit hebben gemaakt – nu hebben we een onfeilbaar middel om over de oudheid en zuiverheid van de alleroudste Duitsche taaloverblijfselen, ook over Oudfriesch van 558 jaar voor Christus geboorte, met grond een oordeel te vellen. Door de vergelijkende taalstudie is het gebleken, dat de Duitsche talen in haar klankstelsels, haar buigingsvormen, d.i. declinatie, comparatie en conjugatie, in hoofdzaak met elkaar en met het Oudindisch, 't Grieksch, 't Latijn etc. etc. overeenstemmen; in dier voege dat de letters en vormen volgens vaste wetten veranderen, slijten en soms wegvallen, zoodat de oudste documenten in 't algemeen steeds de meest onverminkte, en minst versleten minst verzwakte letters en vormen vertoonen. De Indogermaansche eenheid komt dan ook steeds in die Duitsche gedenkstukken het sterkst uit, die in tijd het digtst bij de oude overblijfselen der onverschoven talen staan. Dus heeft het Gothisch van ± 350 na Christus geboorte in ‘t algemeen duidelijker overeenkomst met het Sanskriet dan het Angelsaksisch, Oudsaksisch of Oudhoogduitsch van ± 800, en deze drie weer meer dan het Oudfriesch uit de 13de of 14de eeuw. Daar het dan nu is gebleken dat alle Duitsche talen, ook het Oudfriesch, in al deze opzigten met elkaar en met de onverschoven talen in ‘t algemeen ééne lijn trekken, zoo moet ook het O.fri. van 558 etc. VOOR Christus, dat tusschen de Oudindische en Oudgrieksche aan den eenen kant, en de oudste Duitsche taaloverblijfselen aan den anderen kant, in het midden ligt en waaruit zich het bestaande Oudfriesch heeft ontwikkeld, noodzakelijk in klankstelsel en vormen met de overige |13| Indogermaansche talen overeenstemmen. En aangezien het O.fri. van het O.-L.-B. 900 jaar ouder heet dan het Gothisch en ongeveer 1800 jaar ouder dan het Friesch der oude wetten, zoo moet het er natuurlijk 900 jaar ouder uitzien dan het Gothisch en 1800 jaar ouder dan het O.fri. der wetboeken. Het moet tot het oudste bestaande Friesch der wetboeken en andere stukken ongeveer in dezelfde verhouding staan, als het Gothisch tot het ± 1500 jaar jongere Nederlandsch van den huidigen dag. En indien we nu met deze, op onomstootelijke gronden rustende, wetenschappelijke overtuiging gewapend het O.-L.-B. aandachtig bezien - welk is dan ons besluit? Dit, dat in 't geheele O.-L.-B. geen enkele rechtschapen oudere vorm voorkomt dan in de Oudfri. wetten; dat omgekeerd alle waarlijk oude vormen van 't O.-L.-B. ook in de O.fri. wetten voorkomen; dat voorts die oude vormen door het gansche O.-L.-B. heen vermengd zijn met een reeks zoo nieuwe en tevens zoo onfriesche vormen, dat ze noch met het O.fri., noch zelfs met het Nieuwfri., maar dikwijls alleen met het Nieuwnederlandsch overeenkomen. Voorts brengt ons een aandachtige beschouwing van de taal van het O.-L.-B. tot de overtuiging, ten eerste: dat de zamensteller volstrekt niet op de hoogte was met de geslachten der zelfstandige naamwoorden, ofschoon die door het, volkomen met dat der verwante Duitsche talen overeenstemmend, vast gebruik van't bestaande O.fri. voor een kenner gemakkelijk genoeg zijn te herkennen; ten tweede, dat het O.-L.-B. wel ettelijke oudere vormen schijnt te bevatten, maar dat dit ook enkel schijnoudheden, louter afleidkundige verlustigingen van den afleidzieken schrijver zijn, die echter van de allereerste gronden der afleidkunde niet het minste besef heeft, zoo weinig, dat hij Germaansche woorden van 558, neen, over- |14| oude Grieksche en Latijnsche woorden zamengesteld acht uit Nederlandsche of Friesche van den jongsten tijd. Indien de taal van het O.-L.-B. werkelijk de taal is waarvan de Friezen en Friezinnen zich van 558-50 voor Chr. bedienden, dan zijn we genoodzaakt aan te nemen dat die arme zielen, als ook hunne nazaten nog eeuwen later, ten prooi zijn geweest aan een soort van taalkundige krankzinnigheid, ten gevolge waarvan zij niet alleen het oudste en het nieuwste, maar ook – en dat is erger – al de in de verschillende verwante talen vaststaande buigings-, met name naamvalsvormen, zoo schromelijk door elkaar haspelden, dat de door hen geschreven text van het O.-L.-B. er in dit opzigt honderd maal schandelijker uitziet dan een opstel in een vreemde taal van een jong mensch, dat zich taalkundig volkomen onbeslagen op het gladde ijs van een eindexamen heeft gewaagd. In al deze merkwaardige eigenschappen stemt het gansche negental voor-Christelijke Friezen en Friezinnen, aan wie de zamenstelling van het O.-L.-B. wordt te laste gelegd, volkomen met elkander overeen zoodat en Adela, en Adelbrost met zijne Apollonja, en Frethorik met zijne Wiljow, en Dela (alias Goza), en Konereed, en Rika, en Beeden, en de ongenoemde schrijver of schrijfster die aan het laatste stuk handdadig is geweest, van den meest barmhartigen examinator voor hunne taalkennis het laagst mogelijke cijfer zouden hebben ontvangen: zij zouden allen gedropen zijn als stralen. Leefden we twee-, drieduizend jaar vroeger, dan zou men wellicht in deze linguistische krankzinnigheid, waarmee – en dat doet de deur toe – ook Liko van 803 en Hidde van 1256 NA Christus behebt zijn, de eigenaardigheid van een bijzonder geslacht hebben gezien, dat in die vroege dagen, à la Prometheus, zich door zijn stoute |15| bespiegelingen en te hooge verstandelijke vlugt – want die voor-Christelijke Oera-Linda's houden er zeer bedenkelijke, uiterst geavanceerde denkbeelden op na – den toorn van Wralda, het hoogste wezen, had op den hals gehaald, en tot straf voor zijne vermetelheid met een Babylonische spraakverwarring was geslagen. Hoe dit zij, dit is zeker dat het Friesch der oudste zoowel als dat der jongste Oudfriesche wetten van dusdanige, in de geschiedenis der Duitsche talen geheel eenige, spraakverbijstering geen de minste sporen vertoont, ten minste geene andere dan die, welke de natuurlijke, aan alle menschentalen eigen ontwikkeling meebrengt. De vormen welke in de Oudfriesche stukken bewaard zijn, worden steeds, in overeenstemming met het gebruik der andere verwante taaltakken, volkomen juist aangewend. Zijn die oude Oera-Linda's van den eenen kant met een Babylonische spraakverwarring behebt, van den anderen kant schijnen ze ook met Mozes op den berg Nebo te hebben gestaan. Hun gezigt is verhelderd, zoodat zij in 558-50 VOOR Chr. geboorte niet alleen klanken en vormen, maar ook zelfs geheele woorden zagen, kenden en zeer gemeenzaam gebruikten, die eerst eeuwen later, door verbastering van 't Latijn in een Franschen of Nederlandschen mond, zouden worden geboren. Voeg daar bij dat de schrijver telkens verklaring geeft van woorden, die in dien ouden tijd en nog honderden jaren later geen verklaring behoefden. Zoo zegt hij upath ê, thät is weter. Als men bedenkt, dat in 't Ags. van Alfred den Groote, in ’t laatst der 9de eeuw, ea voor water en stroom nog schering en inslag is, dan kan men licht begrijpen dat de Friezen, wier nazaten het woord, blijkens de vele namen van riviertjes die nog in Friesland den naam van ee (b.v. de Wîd' Ee) dragen, veel bezigden, lange jaren voor Christus nog |16| geen verklaring van dat woord behoefden. Van al deze eigenaardigheden levert iedere bladzijde van het O.-L.-B. de meest afdoende, de sterkst sprekende voorbeelden. Voor dat ik echter met deze, de onechtheid van het O.-L.-B. onweerlegbaar bewijzende, feiten te berde kom, kan ik niet nalaten een vraag te opperen. Het is deze: Hoe komt het dat drie kundige mannen van letteren, die klaarblijkelijk het O.-L.-B. zeer aandachtig hebben gelezen en bestudeerd, ondanks al deze, de onechtheid van het O.-L.-B. luide verkondigende spraakverwarring, toch de taal in gemoede voor zuiverder en ouder dan die der Oudfri. wetten konden verklaren? De beantwoording dezer vraag is niet zeer moeilijk. Het komt, omdat de beoefenaars der klassieke talen bij uitnemendheid, hier te lande, zooals ook nog dikwijls in Duitschland, zich meestal uitsluitend tot de studie van 't Grieksch en 't Latijn bepalen en van de nieuwe, wetenschappelijke, vergelijkende taalbeoefening, die alleen bij magte is kwesties als de onderhavige voor goed uit te maken, doorgaans zoo goed als geen kennis nemen. Hoezeer deze staat van zaken ook is te bejammeren, erg bevreemden kan hij ons niet, als we zien, dat een met recht hoog gevierde Hoogleeraar, Prof. C OBET aan wiens woorden onze klassieke geleerden met recht groote waarde hechten, uit louter vooroordeel de uitkomsten der grondige wetenschappelijke taalbeoefening op ééne lijn stelt met de onnoozele sufferijen van armzalige Alexandrijnsche en andere zwakhoofden, als hij in de Mnemosyne (Nieuwe Serie, deel 2, 2de gedeelte, pag. 176) zegt: Thans is een nieuwe afleidkunde in zwang, maar, ronduit gezegd, de tegenwoordige KUNDE baart volstrekt niets geloofwaardigers dan de vroe- |17|gere ONKUNDE . 7 En dit wordt gezegd door een hoogleeraar, die aan dezelfde hoogeschool geplaatst is als Prof. KERN !! En nu ben ik bereid al het boven tegen de echtheid van het O.-L.-B. ingebragte, met de meest overvloedige en overtuigende bewijzen te staven. Ik zal beginnen met het meest in 't oog vallend en het meest afdoende kenmerk, 't welk bewijst dat het O.-L.-B. vervaardigd, en tamelijk laat vervaardigd is door een persoon, die niet den woordenschat der Oudfriesche oorkonden wel, maar met de beteekenis der vormen, vooral der naamvalsvormen, volstrekt niet bekend was. De verwarring op dit punt is zoo verregaande, ja zoo belagchelijk, dat er geen schijn van mogelijkheid bestaat om die met Dr. Ottema op rekening der afschrijvers te stellen. Neen, alleen de eindelooze onkunde van een in de vormleer oningewijde kan het heerschend wangebruik verklaren. De schrijver verkeert in den toestand van iemand, die een vreemde taal verstaat, maar ze niet kan spreken of schrijven. Dat zoo iets zeer mogelijk is, daarvan kan ieder die vreemde talen onderwijst, of maar aan talen doet, zich zelf dadelijk overtuigen. Laat b.v. iemand die enkel een Hoogduitsch boek kan verstaan, eens beproeven over een of ander onderwerp een opstel in 't Hoogduitsch te maken, en er zal iets voor den dag komen, dat vrij wel met den taalkundigen toestand in het O.-L.-B. overeenkomt. Wat zeg ik? Er bestaat groote kans dat de taal van zulk een opstel er nog fatsoenlijker zal uitzien dan de taal van het O.-L.-B., omdat de vervaardiger van dit laatste in een waan ver- |18| keerde, die hem verleidde zekere vormen boven andere te verkiezen en juist daardoor heeft hij de verwarring ten top gevoerd. De schrijver heeft zich namelijk door langdurige studie de taal der Oudfriesche stukken eigen gemaakt, en waar die hem in de steek liet, zoo veel hij kon, Nieuwfriesche woorden gebezigd. En nu heeft hij bestendig woorden met zware uitgangen, die hij in de Oudfr. wetten vond, OPZETTELIJK gekozen, ten einde zijn taal een ouderwetsch aanzien te geven. Daar hij echter niet de beteekenis dier uitgangen volstrekt niet op de hoogte was, liep hij natuurlijk gevaar de schromelijkste flaters te begaan; en dat heeft hij dan ook gedaan dat het een aard heeft, en heeft het daardoor den deskundige doodgemakkelijk gemaakt, het gepleegde bedrog te ontdekken en aan den dag te brengen. Om in dezen ook den in de vormleer der O.fri. taal oningewijde in staat te stellen, om zich van de vervaarlijke onwetendheid van den schrijver op dit punt te overtuigen, zal het noodig zijn het gevestigd taalgebruik van het oudst bestaande Friesch, zooals zich dat vooral in het Rustringer wetboek vertoont, zoo kort mogelijk mede te deelen. Deze mededeeling is ons zeer gemakkelijk gemaakt door MORITZ HEINE , die, op 't voetspoor van Grimm en steunende op het door den Vrijheer Von Richthofen met echt Duitsche noestheid vervaardigde Oudfriesche woordenboek, 8|19| en tevens geleid door eigen studie, in zijne Kurze Grammatik der altgermanischen Sprachstämme, al wat we noodig hebben, bijeen heeft gebragt. Behalve de O.fri. vormen heb ik er ook een weinig Gothische bij gedaan, ten einde den lezer in staat te stellen, door eigen vergelijking zich een denkbeeld te maken van 't verschil, dat een honderd jaar of negen altoos in 't uiterlijk voorkomen van een taal teweegbrengt. 't Oudfriesch is wel niet rechtstreeks uit 't Gothisch voortgekomen, doch beide zijn Duitsche taaltakken en beide behooren tot dezelfde hoofdafdeeling. Beide vertoonen de gemeenschappelijke kenmerken der Germaansche taaltakken, doch natuurlijk is in het een goede 900 jaar jongere O.fri. reeds zeer veel verdwenen, dat in 't Gothisch nog is bewaard; veel van 't geen de Gothen nog onderscheidden, was in 't O.fri. reeds gelijk geworden. […] |30| Indien we nu met het bovenstaande gewapend de taal van de O.fri. stukken en van 't O.-L.-B. onderzoeken, dan zullen we alles bewaarheid vinden wat vroeger gezegd is. I. Overal vertoont zich het O.fri der wetten en andere stukken in behoorlijke overeenstemming met 't Goth. en de andere Germaansche taaltakken, maar natuurlijk meer versleten dan het een goede 900 jaar oudere Goth.; doch de taal van 't O.-L.-B., die ± 1800 jaar ouder wil zijn, komt of overeen met 't bestaande O.fri. of is veel meer versleten en oneindig veel jonger. II. Echter bestaat er tusschen het O.fri. en de taal van 't O.-L.-B. een gapende klove, hierin bestaande dat, zooals reeds meer is gezegd, in 't O.fri. der wetten etc. de boven opgegeven vormen volgens de door vergelijking der verwante Duitsche taaltakken vaststaande beteekenis worden gebezigd, terwijl 't O.-L.-B. alles door elkaar haspelt, en omtrent de beteekenis dier vormen in stikdonkeren nacht verkeert. III. En deze onkunde vertoont zich niet enkel hier en daar, maar overal, van 't begin tot het einde toe. Al die quasi Oera-Linda's maken zich bestendig aan de grofste taalfouten schuldig, en dat niet alleen die voorchristelijke, maar – en dat is ons zeer welkom – ook L IKO , die in 803, en H IDDE , die in 1256 NA Chr. heet geschreven te hebben. L IKO schreef dus ongeveer in den tijd dat de Hêliand ontstond, H IDDE zoo wat in den tijd, toen de oudste bestaande Friesche wetten werden te boek gesteld. In den Hêliand nu en in de Oudfriesche wetten is, zooals we bij herhaling hebben gezegd, alles zooals dat volgens het eenstemmig taalgebruik der Germaansche talen moet zijn. Ja zelfs in O.fri. stukken uit 't laatst der 14de en zelfs uit de |31| 15de eeuw vindt nimmer zulke schromelijke zonden tegen het taaleigen, als waarvan het O.-L.-B. op elke bladzijde wemelt. 9 […] |52| […] Het wordt dus volkomen bevestigd, wat ik vroeger heb beweerd, dat er in het gansche O.-L.-B. geen enkel rechtschapen ouder vorm wordt gevonden dan de bestaande o.fri. oorkonden opleveren. Geen spoor van een ouden dualis, geen spoor van een welbegrepen instrumentalis, geen spoor van een passieven vorm, geen spoor van onversleten persoonsuitgangen, niet eens bîm of stâm of dôm (ik ben, ga, sta, doe), niets van alle dingen waarvan in de zooveel jongere Goth., Ohd. en andere Germaansche |53| taaloverblijfselen meer of minder overvloedige voorbeelden worden aangetroffen. Aan schijnbaar oude vormen ontbreekt het in het O.-L.-B. niet, maar deze zijn alle door den vernuftigen zamenflanser van dit prachtig gedenkstuk van Friesche oudheid hoogst eigenhandig gefabriceerd, en dit brengt ons tot een zeer merkwaardige, eigenschap waardoor de schrijvers en schrijfsters van het O.-L.-B. zich onderscheiden. De voorchristelijke, schrijfzieke familie lijdt in een zeer erge mate aan etymologiseerzucht, een ziekte waaraan onze landgenooten reeds zeer vroeg hebben gelaboreerd. Deze Oera Linda's behooren tot die onvervaarde etymologen die nergens voor staan; die alles weten te verklaren; die cordaatweg Oudindische, Oudgrieksche en Oudlatijnsche woorden in zeventiende- of achttiende-eeuwsche Nederlandsche of Friesche ontbinden; die – 't is eigenlijk te flaauw om er bij stil te staan, doch de manier waarop zeer geleerde mannen over deze flaauwigheden hebben gesproken, maakt het noodzakelijk – die Minerva uit minerva (mijn-erf) en Neptunus uit Neef Teunis ontstaan achten. Vooral deze laatste afleiding is voor de taalwetenschap van 't hoogste gewigt en alleen wel een millioen schats waard. lmmers leert zij ons dat de klankverschuiving ± 500 jaar voor Chr. reeds haar beslag had; de Germanen hadden toen neef met f, sommige volken aan de Middellandsche zee Nep met p, maar het merkwaardigste van dit merkwaardige geval is dat de klankverschuiving juist anders om heeft plaats gehad dan men tot nu toe algemeen had aangenomen. Want aangezien die lieden volgens het O.-L.-B. hun woord van de Friezen hebben overgenomen, zoo hebben zij van het Friesche Neef Teunis hun Nep tunus gemaakt, dat is: de Latijnsche p is uit de Germaansche f geboren, terwijl volgens Grimm’s wet, dat plechtanker der taalwetenschap, de Ger- |54| maansche f zich uit een vroegere p heeft ontwikkeld. Prachtig is ook Cadix uit kadîk (kade-dijk); waarbij de etymoloog vergat dat de oude vorm Gades of in 't Grieksch Gadeira was. Had hij dat bedacht, dan zou hij natuurlijk Gades uit Gâ dîk = dijk waarop men gaat, hebben laten ontstaan. Mooi is Himalaya uit himel-laya. Waarom niet liever Himel-aya = een berg die den hemel aait? Want wat is dat laia dat Dr. Ottema er ter verduidelijking tusschen twee haakjes bijvoegt? Ofri. laia is versmolten uit lathia, en beteekent indagen, Hd. nog laden, vorladen. Himâlaya is dus een berg die ten Hemel, voor 't hemelsche gerecht daagt? 10 Fo, volgens Max Müller's uiteenzetting de Chineesche klankwijziging, van Buddha, beteekent volgens den O.-L.-B.-schen etymoloog falsch waaruit altijd zooveel blijkt dat die voorchristelijke woordafleider Fransch verstond. Fo is natuurlijk niet maar zoo uit falsch, maar uit den verzachten Franschen vorm faux, van 't Lat. falsus, geboren. In Lindaburch tonomath Lindasnose begaat de afleider een zeer vermakelijken, den Nieuwnederlander verradenden, flater. Met Lindasnose wordt natuurlijk kaap Lindesnes bedoeld, die door de Nederlanders abusivelijk kaap Ter Neus werd gedoopt, omdat zij in het nes van Lindenes hun neus zagen. 11 Door dit neus heeft de S. van 't O.-L.-B. |55| zich bij den neus laten nemen en van Lindesnes oolijk Lindasnose gemaakt. Het Oudn. nes is, zoowel als het Zweedsche näs en Deensche nœs, onzijdig, en beteekent uitsluitend landtong, voorgebergte, terwijl neus in 't On. nös, in 't Zweedsch näsa, en in 't De. nœse is, die allen, even als het Ofri. nose of nosi , vrouwelijk zijn. Merkwaardig is ook het licht dat door deze overoude woordafleiders over den oorsprong van ettelijke Germaansche woorden wordt verspreid. Zoo is ega volgens het O.-L.-B. uit ênga geboren, in plaats van uit e-gade, dat is ewa-gade, waarin eau = huwelijk is. In 't Ofri. slinkt ewa in zamenstellingen tot a en e, zoo in a-sega = ewa-sega = ju-dex = wetzegger en e-hera = wetheer; maar in 't Ofri. is ewa alleen wet. Voor huwelijk wordt steeds afte (Nederl. echt) 12 gebruikt, b.v. afte breka = echtbreken, aftigia = echten = huwen. Als eeuw = 100 jaar komt ewa in de Ofri. wetten ook niet voor, in 't O.-L.-B. zeer gewoon. Maagd (Goth. magaths) heet door een bij de etymologen van den ouden stempel zeer beminde, maar door de wetenschappelijke woordafleiding verfoeide speling des vernufts mangêrta, d.i. natuurlijk mangeerte, d.i. een wezen dat den man begeert of door den man begeerd wordt!!! Uit de wijze waarop de naam van 't hoogste wezen met een punt achter de twee eerste letters wordt geschreven, blijkt dat die twee letters een lettergreep op zich zelve moeten uitmaken, dat we het ûr-alda moeten lezen. Dit is al weer een etymologische speling van S.'s vernuft. Volgens hem is ûr-alde = de over-oude = het oudste aller wezens. Intusschen wordt Uralda ook voor wereld gebezigd, en het is dan inderdaad ook niets anders dan dit |56| door den afleidzieken schrijver van het O.-L.-B. ten behoeve van zijne verklaring verdraaide wereld, dat, zooals thans ieder weet, gesproten is uit vir-eld of ouder vir-aldi = menschen-leeftijd = alle op één tijd zamen levende menschen. Kostelijk is vooral de verklaring van Gedrosia als het land der gedrosten = die waren gaan drossen, een verklaring die, als vele andere, de, blijkens Neef Teunis = Neptunus, reeds tot stand gekomen klankverschuiving geweldig in het aangezicht slaat. Volgens Grimm's wet moest het land Ghetrosia of Gethrosia heeten. Dit is dus weer een potsierlijk anachronisme. Doch wat praat ik van “weer een anachronisme,” – het geheele O.-L.-B. is van 't begin tot het einde één enkel kolossaal anachronisme, dat zich onder anderen ook openbaart in dien langen sleep van woorden, welken we eerst in de middeleeuwen langzamerhand door verbastering van 't Latijn in den mond van Franschman of Nederlander in de wereld zien komen. Zie hier een zootje, dat voor veel vermeerdering vatbaar is. Den bastaarduitgang eeren hadden deze voorchristelijke Friezen en Friezinnen, even als de middeleeuwsche, naar 't model van delibereeren en dergelijke, zeer gemeenzaam in gebruik. Ook had het Lat. caseus, in die grijze oudheid, reeds tsys opgeleverd, en uit expensa was reeds spisen, uit feriari reeds fyria, uit probare reeds prova, uit magister reeds master, uit clarus reeds klaar, uit falsus reeds falsk, uit pixpik, uit palus (paludis) – pôl = poel, uit coronakron en krunna, uit via strâtastrêta, uit catenakêdne, uit cameluskêmle, uit tabulatêfel, uit calixchelka, uit venemumfenîn, uit securussikur, uit perulaperlum, uit constare, costarekestlike, uit pœna(buk)-pîn, uit breuebrêf, uit pestispest, uit offerre|57|offerja voortgekomen; voorts uit 't Grieksch presbyterprêster, uit kuriakêkerk, welke laatste niets voor-christelijk-heidensch, maar erg christelijk rieken. Verbazend voorbarig waren die oude Friezen ook, als ze kana (schuit) gebruikten, dat in Oudduitsche gedenkstukken niet voortkomt, maar oorspronkelijk een Caraïbisch woord schijnt te zijn, en vampyr, dat van 't Servische vampyr wordt afgeleid. Hadden die onchristelijke Friezen reeds kerk uit het Grieksch aan de Christenen, die nog niet bestonden, bij voorbaat ontleend, even voorbarig hadden ze be-amen, d.i. amen op iets zeggen, maar vast uit den bijbel gehaald. Dat was zeker altemaal zeer knap. Knap was het ook dat zij cijfer van de Arabieren ontleenden, en hoogst merkwaardig dat het bij hen juist met dezelfde beteekenis (getalmerk) in gebruik kwam, die het later bij andere volken heeft gekregen, ofschoon het in 't Arabisch nul beduidt, een beteekenis die het Eng. cipher nog heeft bewaard. Uiterst knap was 't ook dat zij van het uit 't Middeleeuwsche of manarius of manuarios geboren Fransche manière, een adjectief manêrlik afleidden, en van het Fransche leçon, precies als wij, het woord les vormden en dat gebruikten, als of ze niet ettelijke eeuwen voor, maar meer dan duizend jaar na Christus hadden geleefd. Het zoo volledige letterschrift, dat reeds teekens heeft voor klanken, die zich in 't Goth. nog niet eens vertoonen, is ook, net als 't geheele boek, een anachronisme, en tevens, even als 't geheele wonderproduct, een aardig verzinsel. Iemand die in staat was een boek als het O.-L.-B. uit zijn brein te halen, was natuurlijk ook wel in staat om uit een cirkel met wat middellijnen, stralen en koorden een hoop letters zamen te stellen, die, op de keper |58| beschouwd, niet veel anders zijn dan opzettelijke ver- of naknoeisels van de gebruikelijke letterteekens. Niemand zal, hoop ik, na al het boven uiteen gezette, den afschuwelijken taalkundigen toestand van 't O.-L.-B. zoeken te verklaren, door met Dr. Ottema te vragen, of de taal van Homerus wel zoo veel minder beschaafd is als die van Plato. Alleen in de peillooze grammaticale onkunde van een taalknoeijer kunnen gemelde doodzonden tegen de klank-, vorm- en zinleer hare verklaring vinden. Buitendien gaat Dr. Ottema's vergelijking niet op. Tusschen Homerus en Plato (429-347) liggen naar de gewone rekening ± 600 jaar, tusschen Adela's geschrijf (zoo het echt was) en 't O.fri. der wetten etc. liggen ± 1800 jaar, en ondanks die zoo aanmerkelijk veel kortere tusschenruimte vertoont zich tusschen de taal van Homerus en die van Plato een veel grooter verschil – ik zeg niet in beschaafdheid – maar in oudheid van klanken, vormen en zinbouw, dan tusschen de taal van Adela en consorten en die der O.fri. wetten. Wat zeg ik? De taal der O.fri. wetten is veel ouder dan die van 't O.-L.-B. Bij Homerus treft men daarentegen een legio van vormen aan, waarvan men in het hoog beschaafde Attisch van Plato geen spoor meer kan ontdekken. En dan, welk een verschil in zinbouw, in wijze van denken en redeneeren, in intellectueele ontwikkeling. Maar hoe groot het verschil tusschen Homerus en Plato ook mag zijn, nooit openbaart zich dat door een barbaarsche verwarring van alle buigingsvormen, die rechtstreeks indruischt tegen de meest |59| onomstootelijke feiten der wetenschappelijke taalbeoefening. 13 |De vrijheid die bij Homerus in ‘t gebruik van sommige vormen b.v. van 't futurum en den Subjunctivus heerscht, is een zeer natuurlijk gevolg van de in den tijd, toen de Homerische zangen ontstonden, nog niet zoo vastgewortelde vormverdeeling, een onvastheid die zelfs in de meest beschaafde Grieksche schrijvers nog sporen heeft achtergelaten, en die met de resultaten der taalstudie volkomen strooken, terwijl de verschijnselen van het O.-L.-B. met alle waarachtige wetenschap zooveel mogelijk den spot drijven. Eigenlijk gezegd is in dezen alle vergelijking ijdel, neen, ongeoorloofd. Geen rechtschapen man van letteren mag voortaan dat verfoeilijk taalkundig knoeiwerk, het Oera-Linda-Boek, in eenen adem noemen met de schoonste lettergewrochten die het verwonderlijk Grieksch genie aan de wereld heeft geschonken. Dat is heiligschennis. Waar blijft nu dat meer zuivere, dat oudere dat Dr. Ottema en Dr. Reitsma in de taal van 't O.-L.-B. hebben ontdekt, waar die naauwkeurige kennis die volgens Prof. Vitringa, de schrijver van 't O.-L.-B. van de Ofri. taal moest bezitten? Het Oera-Linda-Boek is wat de taal betreft, van dien aard dat het ons onwillekeurig doet denken aan een ons door een zeer geleerden en zeer schranderen Fries van den echten stempel 14 medegedeeld spreekwoord, dat luidt: Boeken ind bokken – ho folle scort it? En hierbij zou ik het vooreerst kunnen laten. Ik zou kunnen eindigen met de woorden waarmee Michel Cervantes zijn geschiedenis van Don Quichot besluit. Want ik hoop dat ik mij niet te veel aanmatig, als ik wat de Spanjaard van het dolende |60| ridderschap zegt, mutatis mutandis, op het Oera-Linda-Boek toepas en zeg: “het doel dat ik mij voorstelde is bereikt; ik heb de taal van het Oera-Linda-Boek belachelijk willen maken. Dit is voor 't oogenblik voldoende.” Doch velen zullen hiermede niet voldaan zijn. Velen zullen verlangen te hooren tot welk resultaat ik aangaande den tijd waarin, en den persoon waardoor het O.-L.-B. is geschreven, door mijn onderzoek ben gekomen. De niet geringe moeite die de heer BERK , hoofdonderwijzer te den Helder en ook de heer KNUIVERS te Enkhuizen zich, met de grootste welwillendheid, hebben getroost om alle mogelijke nasporingen in 't werk te stellen ten einde mij alle bereikbare inlichtingen te verschaffen, maken het mij ten pligt, zoodra mogelijk, de slotsom mijner bevindingen wereldkundig te maken. Nog is dit echter niet mogelijk, omdat ik nog geen tijd heb gehad om alle mij medegedeelde berichten en bescheiden kalm te overwegen. Intusschen begint zich hoe langer hoe meer de overtuiging bij mij op te dringen, dat die inlichtingen en bescheiden onfeilbaar tot de ontdekking van den schrijver van 't O.-L.-B. zullen leiden. Die schrijver was, in elk geval, geen alledaagsch man. Zoo op iemand, dan is op hem het gezegde van den dichter toepasselijk, dat luidt: L'homme est, dans ses écarts, un étrange problème. Ik kan de pen niet neerleggen zonder met een woord van lof en dank te gewagen van het, in zijn soort, voortreffelijk woordenboek op de gedichten van Gijsbert Japix, dat door een waarlijk bekwamen Fries, 15 met niet geringe degelijkheid, is tot stand gebragt. Blijkt ook uit hetgeen de ver- |61| dienstelijke man hier en daar op etymologisch gebied te berde brengt, dat het licht door Ten Kate reeds in 1723 en door Jacob Grimm en Bopp in 1816 ontstoken, voor hem, evenals voor Bilderdijk en de meeste Nederlandsche taalbeoefenaars van dien tijd, te vergeefs had geschenen, toch zal hij om zijn, met echt Nederlandsche noestheid, voltooid, altijd hoogst bruikbaar werk steeds in dankbaar aandenken blijven. Toen de Middelburgsche Rector zijn boek in 't licht gaf, in 1824, was het getal dergenen die zich, op het voetspoor der evengenoemde corypheeën, met de vergelijkende taalbeoefening en de grondige studie der Germaansche talen inlieten, zoowel hier als elders, nog zeer gering; en dat is wel te begrijpen. Maar dat Friesche geleerden in den jare onzes Heeren 1876, dat is 60 jaar nadat Grimm het 1ste deel zijner Deutsche grammatik heeft in 't licht gegeven, nog zulke vreemdelingen in de grammatica van de kostbare letterkundige overblijfsels der Friesche oudheid zijn, dat zij een afschuwelijk taalkundig knoeiwerk als het Oera-Linda-boek, na langdurige studie, voor een echt gedenkstuk van overoud Friesch hebben aangezien, ja, de barbaarsche wartaal waarin het is geschreven voor ouder en zuiverden verklaren dan de zoo zuivere taal der Oudfriesche oorkonden, 16 dat is inderdaad een zeer betreurenswaardig verschijnsel. Kampen den 30 Maart 1876.

 

1 Het boek is door Dr. Ottema uitgegeven onder den titel van Oera-Linda-bok, en dat beteekent letterlijk Oera-Linda- BOK , niet BOEK . Volgens de spelling, in 't Oera-Linda-boek zelf aangenomen, moest het bôk zijn.

2 Tusschen 558-50 VOOR Christus!!!

3 Lang nadat ik mijn voordragt te Maastricht had gehouden, ben ik door de welwillende inlichting van den heer Berk, hoofdonderwijzer te Den Helder, te weten gekomen dat de heer C. Over de Linden, die in de voorrede van Dr. Ottema's bewerking als eigenaar van het O.-L.-B. wordt genoemd, sedert is overleden. De heer C. O. L. woonde in den Helder, waar veel van zijn nazaten thans nog hun verblijf houden. Het handschrift berust thans bij den heer Leendert Flores Over de Linden, zoon van C. O. L.

4 Volgens inlichtingen van den heer Berk bestond er wel reden voor deze zoo lang vertraagde overdragt. Later treed ik in meer bijzonderheden omtrent de verschillende bezitters en bewaarders van het O.-L.-B., waarbij dan ook over dit geheimzinnig vertraag wordt gehandeld.

5 De heer C. O. de Linden bezat alle hulpmiddelen die noodig waren om den inhoud te ontcijferen. Hij schijnt dat ook wel beproefd te hebben, maar zonder gevolg. Ook hier over later meer bijzonderheden, mij door de onvermoeide nasporingen van den heer Berk en den heer Knuivers van Enkhuizen, den welbekenden geschiedschrijver, welwillend medegedeeld.

6 Mr. Nanninga Uitterdijk en ik hadden onzen arbeid in dier voege verdeeld, dat hij de geschiedkundige en ik de taalkundige bewijzen voor de onechtheid van 't O.-L.-B. zou te berde brengen. 's Heeren Nanninga's vertoog wordt in de Handelingen van 't Congres opgenomen.

7 Nunc nova Etymologiarum ars calet, sed, ne dicam dolo, ή νυν τέχνη της προτερον ατεχνίας ου πάνυ τι πιθανώτερα τίκτει.

8 De Vrijheer Von Richthofen heeft zich de niet geringe moeite getroost van in zijn woordenboek al de verschillende vormen op te geven, waaronder een woord in de door hem uitgegeven O.fri. rechtsbronnen voorkomt, terwijl buitendien de beteekenis dier woorden door een magt van voorbeelden wordt gestaafd. Bij een aandachtige studie der O.fri. wetten zal men zien, dat hij zich met groote naauwgezetheid van zijn taak heeft gekweten.

9 Fouten door afschrijvers begaan vindt men in alle mogelijke handschriften, en die ontbreken natuurlijk in O.fri. ook niet.

10 Iedereen weet thans dat Himâlaya uit hima (sneeuw) en alaya = leger is zamengesteld, en dat Himâlaya een bijnaam is van den Himalavat = sneeuwrijk.

11 De Engelsche noemen de Kaap bij verkorting niet the Nose maar the Naze. Kaapnamen op näs of naes vindt men op goede kaarten van Zweden en Denemarken bij menigte. Zoo op de W.-kust van Seeland, achtereenvolgens Ordrups Naes, Refsnaes, Asnaes. 't On. nös is eigenlijk neusgat; neus heet in 't On. nef. Daar de Denen ’t verschil tusschen mannelijk en vrouwelijk hebben verloren, moet men zeggen dat 't De. nœse vr. WAS . Zie pag 55.

12 Vergelijk hecht en heft van een mes. In ehe-lieden is ewa minder geslonken.

13 Verkeerdheden door onkundige Verschlimmbesserer in den Griekschen text ingevoerd rekenen hier natuurlijk niet mee.

14 Wijlen Justus Halbertsma Hiddo's zoon, op kolom 434 van zijn, helaas onvoltooid achtergelaten, Friesch woordenboek.

15 Dr. E. Epkema, in der tijd Rector der Latijnsche school te Middelburg.

16 Zoo even wordt mij bericht dat ook wijlen Mr. DE HAAN HETTEMA de taal van 't O.-L.B. verklaard heeft voor Friesch, ouder dan dat der O.friesche wetten!! 't Is haast niet te gelooven.

 

Brief van L.F. over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 3 mei 1876

Tekst niet beschikbaar

Brief van Taco H. de Beer aan L.F. over de Linden d.d. 4 mei 1876.

Tekst niet beschikbaar

Brief van Taco H. de Beer aan L.F. over de Linden d.d. 15 mei 1876.

Tekst niet beschikbaar

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 23 mei 1876

Trefwoorden: auteurschap, echtheid.

Leeuwarden, 23 Mei 1876. WelEd. Heer ! Uwen brief van 3 Mei vingt gij aan met verontschuldigingen die ik op mijne beurt hier zoude kunnen herhalen. Doch zonder daarover uit te weiden, zal ik alleen zeggen, dat ik zeven weken uit de stad ben geweest. De brief van 3 Mei is mij te Zeist opgezonden. Bij mijne thuiskomst vond ik uwe brieven van 13 Mei en 14 Mei, benevens vier gedeelten der Aanteekeningen van den Heer Berk. Tevens vond ik op mijne tafel een exemplaar van de brochure van B. Vinckers. Dat alles moet ik nu bestudeeren. Doch al dadelijk kan ik u doen opmerken, datalle onzin die er door Leendertz  B.V. [Beckeringh Vinckers] en N. Uiterdijk geschreven is daarvandaan komt, dat zij mijne Aanteekeningen en ons beider schrijven aan de Koninklijke Akademie niet gelezen hebben of te kwader trouw ignoreeren. Daarom is al hun geschreeuw geen antwoord waardig, en hoe harder zij schreeuwen, des te eerder zullen zij zelve zich doodgeschreeuwd hebben.  B.V. {Beckering Vinckers] beschuldigt L[eendertz] reeds van onkunde. Zoo moet het komen ! Laat de aanvallers maar onderling gaan vechten, dan zijn wij er af. Hoe doller hunne beweeringen worden, des te beter, want dol is de beweering van B.V. [Beckering Vinckers]  dat uw vader het boek zelf zou geschreven hebben of hebben kunnen schrijven. E. Verwijs is de eerste die de onmogelijkheid daarvan kan betuigen) als hij eene verklaring wil geven. Het verwondert mij, dat B.V. [Beckering Vinckers] niet liever beweert dat Verwijs [en  ik in compagnie de wereld (en uwen vader op den koop toe) hebben willen bedriegen. Dat is wel een bewijs, dat hij (B.V.) met de zaak verlegen is. In mijn antwoord aan de k. Akademie is reeds al wat B.V. geschreven heeft vooraf weerlegd. Al die kwasie taalkundige geleerdheid doet niets ter zake. Al is een boek nog zoo ontaalkundig geschreven, al was het wartaal en onzin, dan bewijst dat niets tegen de echtheid. Het boek van Frans Baltesz de Samaritane is de grootste onzin die er wezen kan, maar daarom is het toch echt, d.i. door den bekenden F. Baltesz geschreven en uitgegeven. B.V. amuseert zich met het woord Bok. Hettema's Oud Friesch woordenboek geeft: Boc - scripture, liber, schriftuur, boek; Bocad - inscriptie, geboekt, ingeschreven; Bok - lex, wet, liber, boek; Boka - (werkwoord) boeken, zie bocade; Bokinge - inscriptio, inschrijving; Boklong - ager registro ecclesiae inscriptus, land in het register der kerk ingeschreven, geboekt. Het woord is in de Oud Fr. Wetten nooit anders geschreven als boc of bok. Zoo veel weet de Heer B.V. van het Oud Friesch. Voor ditmaal genoeg.

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 24 mei 1876

Ik wil mijn brief van gisteren vervolgen. Doch vooraf moet ik berichten, dat ik hedenmorgen ontvangen heb het werk van Werner met begeleidende brief van Heer Berk en het 5e blad zijner aanteekeningen, waarvoor ik ZEd en U hartelijken dank zeg. Ik zal die aantt. nu eens bedaard nagaan. Nu reeds vind ik ze hoogst belangrijk, maar ik acht het gevaarlijk of ontijdig er nu reeds mede voor den dag te komen.  Zij zouden maar meer bestrijding uitlokken op nevenzaken en daardoor nadeel doen aan de hoofdzaak. Die is alleen de echtheid van het H.S. welke met grammatikale of historische kwesties niets te maken heeft. De vraag is en blijft hier van zuiver materieelen aard of het Handschrift een manuscript is uit de 13e eeuw en die moet alleen palaeografisch (oudschriftkundig) opgelost worden. Ieder die wil, moge ze oprapen. Op dat standpunt moeten wij ons houden. Daarna kan er eerst van taal of geschiedenis sprake zijn. Maar daarom willen de aanvallers juist dat palaeografisch standpunt ontwijken en zich op grammatisch en historisch terrein werpen. B. Vinckers beweert dat de taal der O. fr. wetten met de o.fr. spraakkunst overeenstemt ('t gene niet eens opgaat zonder veele uitzonderingen en onregelmatigheden aan te nemen), doch wat is het geval ? De spraakleer van (Richthofen), Rask en Hettema is getrokken uit en gebaseerd op de oud Friesche wetten. Zij is daarom op het O.L.B. even min toepasselijk als de spelling van Siegenbeek of te Winkel of de spraakleer van Weiland of Brill op de werken van Maerlant of Melis Stoke. Eene grammatiek van het O.L.B. moet nog gemaakt worden. Ik ben er mee aangevangen, doch te oud om er veel mee te vorderen. Was ik vijftig jaren jonger dan zoude ik ze tot mijne levenstaak stellen. B.V. [Beckering Vinckers] schrijft met ronde woorden, dat hij de taal van het O.L.B. belagchelijk heeft willen maken. Dat kan hij op die manier ook de taal van Hooft en Vondel wel doen. Wat kan men niet ridiculiseeren ? Maar wat bewijst dat ? Het zal mij benieuwen wat N. U. van zijn historisch betoog gemaakt heeft. Leendertz eischt nu in de Navorscher, dat gij een notarieel testament van uwen overgrootvader zult produceeren. 't is te gek om los te loopen. Over uw opstel tegen B.V. heb ik Kuipers nog niet kunnen spreken. Het uit te geven zou ik u niet aanraden.  Het is boter aan de galg gesmeerd. Gij hebt hier niet met een eerlijk tegenstander te doen, maar met iemand die er partij van zal trekken om u belachelijk te maken, en niets liever wil dan gene gelegenheid te vinden om u schimpen en scheldwoorden naar het hoofd te werpen. Ik heb bij het Friesch Genootschap eene voorlezing gehouden, waaraan ik nog eenige uitbreiding te geven heb eer ze kan uitgegeven worden. Daar mogen [ze] dan tegen blaffen. Groet den Heer Berk van mijnentwege en beschouw dezen als ook een ZEd. gericht.

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 30 mei 1876

Leuwarden, 30 Mei 1876. WelEd. Heer ! Gisteren wilde ik aan u schrijven toen ik in handen kreeg 2 Nos. van Euphonia, waariin een stuk van[Taco H.] de Beer voorkomt [Kalma 87], waarover de verontwaardiging mij voor den geheelen dag uit mijn humeur bracht. Op zulke onbeschofte aantijgiingen antwoordt men niet. Gij moet dat ook niet doen, en vooral niet door advertenties. Tegenover zulke kanaries bewaart een eerlijk man een verachtend stilzwijgen en laat het oordeel over aan den tijd en het weldenkend publiek. Laat de onwetende menigte het oor leenen aan de schreeuwers de bezitters en lezers van het boek zullen altijd eindigen met hun eigen oordeel te volgen.  Al dat rumoer heeft ook het debiet niet kunnen beletten. Het boek is uitverkocht en er zijn 450 exemplaren in de wereld, die wel voor zich zelve spreken. Daar ben ik gerust op. Bovendien hoe meer de tegenstanders razen en tieren, des te ongerijmder worden hunne beschuldigingen en eindigen met zichzelve te weerspreken. Kuipers is het met mij eens dat gij uw opstelletje niet openlijk moet uitgeven (d.i. niet in den handel) maar alleen als manuscript. Wenscht gij zoo een paar honderd exemplaren te hebben om aan goede vrienden uit te deelen, dan is hij bereid u die kosteloos te verschaffen.  Wat B.V. [Beckering Vinckers] schrijft van het lidwoord thene als nominatief dat gewoonlijk accusatief is dat heeft in het Hollandsch altoos bestaan en is een versterkte vorm van den nominatief. Bilderdijk heeft dit  gebruik in zijn spraakleer uitdrukkelijk behandeld. Hij noemt dien vorm casus emphaticus, naamval van nadruk. Op den ligt meer nadruk als op de. Het is sterker bepalend als de en komt te pas bij personen of zaken die een zijn of als een gedacht worden en daardoor van zelf bepaald zijn, zoodat er geen onbepaald tegenover kan staan: thene Magy er [is] slechts een persoon die den titel van Magy draagt. Er zijn niet meer Magys, men kan dus niet spreken van en Magy.  Laat de Heer Berk u dat maar eens uit Bilderdijk (bl. 91-93) verklaren. Hierbij gaan de ter lecture gezonden stukken in dank terug, met mijne vriendelijke groete.

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 13 juni 1876

Trefwoorden: Nehallennia.

Leeuwarden, 13 Juny 1876. WelEd. Heer ! Heb maar wat geduld. Mijne voorlezing is op de pers en staat in proef. Nevensgaand plaatje komt er in. Men heeft mij het laatste No.  van de Euphonia met de correspondentie tusschen u en den Beer [Kalma 88] (gezonden). Behalve Dr. Epkama wordt ook Dr. Kan, leeraar aan de H.B.[S.] te Utrecht genoemd omdat hij conrector te Middelburg geweest is, gelijk de (groot)vader van Dr. Epkema in der tijd Rector te Middelburg was. Wij weten dus nu dat de man te Walhallagara gezocht moet worden. Dit komt van Nehallennia, dat is klaar. Op een der gedenksteenen van Domburg staat Neef Teunis naast Nehallennia. Verder kunt gij hem zien op den toren van Zierikzee, waar hj het ambt van windwijzer bekleedt, en al zijn leven door de Zierikzeenaars nooit anders als Neef Teunis genoemd is geweest.  Wat de herdruk van het O.L.B. berteft, die wordt net krekt likt (precies gelijk) als de Engelsche, d.i. met behoud van de paginatuur, anders kom ik met de aanteekeningen in de war. Ook blijft de Inleiding geheel onveranderd om te toonen dat ik van het geschrevene geen tottel noch jota terugneem. Wat ik er aan zoude kunnen toevoegen vindt later in de Aanteekeningen zijne plaats. Van Kamper steur neem ik geene notitie, ook van geen rooden beer (onder dien naam was hij bij de Leeuwarder schooljongens bekend toen hij secondant was aan de Fr. School van den Heer N.J. Singels). Het Boek en de schrifturen van den Heer Berk zend ik in dank terug. Ik heb dat alles met veel belangstelling gelzen en vind het zeer interessant. Doch ik acht het voor mij niet raadzaam er gebruik van te maken, want ik kan de verantwoording en verdediging van al die massa van Duitsche geleerdheid niet op mijne schouders nemen. Ik heb genoeg aan de defensie van het O.L.B. zelf. Het strijdt ook tegen alle regelen der krijgskunde, de der defensiewerken eener vesting al te wijd uit te breiden, daardoor is b.v. Nijmegen eene volkomen onverdedigbare en onhoudbare vesting. Uw opstel zal ik mede terugzenden. Wees vriendelijk en hoogachtend gegroet.

Artikel in de Heldersche Courant d.d. 14 juni 1876

In de Arnh. Ct. wordt de gissing gewaagd, dat Ds. T. Haverschmidt - Piet Paaltjen - de schrijver zou zijn van het Oera-Linda-Bok. Dr. van Vloten wijst de onjuistheid aan der aanduiding dat Dr. C.M. Kan* de schrijver zou zijn van het boek, waarvan hij de onechtheid boven twijfel verheven stelt.

* Cornelius Marius Kan (Groningen, 18 maart 1837 - Utrecht, 22 maart 1919) was een Nederlands geograaf en de eerste hoogleraar geografie in Nederland. Hij studeerde klassieke letteren aan de Universiteit van Groningen en promoveerde op een proefschrift over de Griekse schrijver Euhemerus. Na als conrector gewerkt te hebben op de gymnasia van respectievelijk Winschoten en Middelburg, aanvaardde hij op verzoek van Thorbecke een positie als leraar aardrijkskunde en geschiedenis aan de Rijks HBS te Utrecht. In 1873 richtte met nog enkele anderen het Aardrijkskundig Genootschap (het latere Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap) op. Het Aardrijkskundig Genootschap zette zich in de geografie een zelfstandige positie te geven aan de Nederlandse universiteiten. Deze ijver werd beloond in 1876 bij de Hogeronderwijswet, zij het dat de geografie daar gesplitst werd in een ‘physische aardrijkskunde’ en een ‘politische aardrijkskunde’. Mede op aandringen van het Aardrijkskundig Genootschap, waarvan Kan secretaris was, stelde de gemeente Amsterdam een leerstoel aardrijkskunde in aan de Universiteit van Amsterdam. In 1877 werd Kan benoemd tot ‘hoogleraar in de politische aardrijkskunde, de physische aardrijkskunde en de land- en volkenkunde van den Oost-Indischen Archipel’. Een zeer brede leeropdracht waarin de splitsing tussen fysische en politische geografie nog niet zichtbaar was en waarin bovendien het koloniale belang doorklonk. Kan zag de geografie als een toegepaste wetenschap van belang voor de opleiding van vooral leraren aardrijkskunde (meer specifiek voor de akte M.O. Aardrijkskunde) en koloniale ambtenaren. Concreet geografisch onderzoek met veldwerk verrichtte hij niet. Zijn brede kennis stoelde op een grote belezenheid van o.a. de Duitse geografische literatuur. Zijn grote verdiensten liggen daarom op het gebied van het onderwijs. In zijn opvattingen over geografie ziet men de invloeden van Duitse geografen als Ratzel, Hettner en Von Richthofen. Zijn belangrijkste boek is de ‘Handleiding bij de beoefening der economische aardrijkskunde of vergelijking der landen als staten op aardrijkskundigen grondslag’ verscheen in 1912. Centraal daarin stond de wisselwerking tussen mens en natuurlijke omgeving. Kan had weinig affiniteit met fysische geografie (hij was immers van oorsprong classicus). Zijn belangstelling ging veel meer uit naar de land- en volkenkunde en aan het einde van zijn hoogleraarschap legde hij meer en meer nadruk op de etnografie. Bij zijn emeritaat in 1907 werd op zijn advies besloten zijn leeropdracht te splitsen. Hij had naar zijn zeggen ervaren dat het niet mogelijk was zo’n breed terrein alleen te behandelen. Er kwam zo een fysisch-geografisch georiënteerde leerstoel waarop de beroemde Eugène Dubois werd benoemd en voor het meer ‘sociale deel’ kwam er een leerstoel waarop Sebald Rudolf Steinmetz werd benoemd. Deze laatste boog de Amsterdamse geografie om naar een sociografie. Cornelis Marinus Kan was een broer van Johannes Benedictus Kan Sr., de vader van minister Johannes Benedictus Kan en grootvader van cabaretier Wim Kan. De Universiteit van Amsterdam noemde in 1997 een onderwijsinstituut naar hem: het C.M. Kan-Instituut voor onderwijs in de Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies. Korte biografie Cornelis Marius Kan op de website van het C.W. Kan Instituut (web.archive.org) Bronnen, noten en/of referenties Hans Knippenberg en Willem F. Heinemeyer (1997), Cornelius Marius Kan (1837-1919). Eerste hoogleraar geografie in Nederland, Geografie, 6(2), 26-30; M.W. Heslinga (1983), Between German and French Geography. In search of the origins of the Utrecht School, Tijdschrift voor Econom. en Soc. Geografie, 74(5), 317-334

Bericht van Francois Haverschmidt aan de Zutphense courant d.d. 21 juni 1876 [Ontkenning]

'Wees zoo goed mijnheer de redacteur'', zo schreef hij aan de Zutphense Courant [21 juni 1876], 'en vertel aan Uwe lezers dat gij misgeraden hebt. Ik heb het Oera Linda Boek nog niet eens gelezen, laat staan dat ik het geschreven heb. Anders, dr. Ottema heeft mijzelf gezegd, ik mogt willen dat ik knap genoeg was om het te maken. Maar in dat geval zou ik er ook eerlijk voor uitkomen; want dr. Ottema is nog een oud leermeester van mij, en ik houd te veel van hem om hem te kunnen foppen,'. Het bericht werd overgenomen door de Prov. Friesche Crt. 1876, 21 juni.

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 24 juni 1876

Leeuwarden, 24 Juny 1876. WelEd. Heer ! Het zal mij groot genoegen doen, zoo de Hr. Berk zijn aanteekeningen tot een geheel verwerkt en uitgeeft. Ik wensch dat eens iemand optreedt die moed genoeg heeft om openlijk partij te trekken voor het O.L.B. zonder zich door het intimidatie stelsel te laten afschrikken. Want al dat geschreeuw is bangmakerij, daar is de Spectator al mede begonnen en dat wordt systematisch volgehouden. Er zijn voorstanders genoeg, maar zij durven zich niet uitspreken uit vrees voor een dwaas of een schurk te worden uitgekreten. Wie zijn het, die den trjomf van B.V. en N.U. uitbazuinen, niemand anders dan zij zelve met non ame damnee d.B.  B.V. weet van het O[ud] F[riesch] niets af, de spraakleer van Rask en Hettema kent hij niet, van Richthofens woordenboek heeft hij wel eens horen spreken, had hij het ingezien, dan moest hij weten, dat een uitvinder van het O.L.B. er volstrekt geen dienst van gehad kon hebben. Tot stichting van den Hr. Berk voeg ik een blad met aanmerkingen op de wijsheid van B.V. bij, waarvan hij hem kopij mag zenden. Ik hoop u morgen mijn geschrift te kunnen zenden, het is afgedrukt en wordt vandaag ingenaaid. Met vriendelijke groete aan u en den Hr. Berk.

PAPIERONDERZOEK

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 26 juni 1876

Trefwoorden: papierkwaliteit.

Leeuwarden, 26 Juny 1876. WelEd. Heer ! Het is mij ontgaan of ik uwen vader indertijd mededeeling gedaan heb van een schrijven van den Boekhandelaar Fred. Muller te Amsterdam over katoenpapier uit de 13de Eeuw. Ik wist dat door hem eene collectie zeer oud papier afomstig van den Archivaris Van Hasselt verkocht was, en informeerde daar naar met de vragen, waar die collectie gebleven was en hoe dat papier van de 13 Eeuw er uit zag. Daarop opntving ik navolgend antwoord, dat ik uit zijn brief getrokken u hier meedeel: 'Het verheugt mij u te kunnen melden dat de collectie papiermonsters van G. van Hasselt door mij uit diens nalatenschap gekocht, thans in het bezit zijn van den Baron van Heemstra van Froma en Evbersburen, die er u zeker gaarne inzage van zal willen geven. Uit mijne herinnering eene beschrijving van dat papier te geven is wel wat moeijelijk, doch ik wil zien. Voor zooveel ik mij dat papier en ander katoenpapier herinner was het dik, ligt, onvast, wollig, zonder waterlijnen, gaf 't geenerlei geluid bij het scheuren.' (Amst. 26 Sept 1871). tot zoover dien brief.  Wat de waterlijnen betreft, die zijn ook in het H.S. uiterlijk onzichtbaar, zoodat Vewijs het voor eene soort van velijnpapier heeft aangezien. Zij komen eerst tevoorschijn als men het papier tegen het licht houdt. Dus past de beschrijving van den Heer Muller volkomen op het papier van het H.S.

Brief van Fred. Muller aan L.F. over de Linden d.d. 2 juli 1876

Trefwoorden: papierkwaliteit.

Verzocht zijnde over de meerdere of mindere oudheid van het Handschrift van het Oera Linda boek mijn gevoelen te doen kennen, aarzel ik niet op grond van het eene mij vertoonde blad uit dat Handschrift mijne meening uit te spreken: dat het papier en schrift van het Handschrift niet ouder dan 1800 kunnen zijn en beide waarschijnlijk niet ouder zijn dan 25 jaar. Dit gevoelen steunt op de navolgende gronden. Het papier was in de 13e eeuw geheel van katoen, dik, ongelijk, wollig, met zéer ongelijke, onduidelijke waterlijnen, - dit papier is dun, gelijk, hard, hier en daar doorschijnend, met geregelde, duidelijke waterlijnen; het papier is van oudsher, tot ongeveer 1800, in het midden tusschen de waterlijnen, dunner dan ter weerszijde, digt bij de waterlijnen; - dit papier is bij de waterlijnen egaal, gelijk alleen het papier van deze eeuw is; dit papier is geel gekleurd en niet van nature geel, gelijk vele plaatsen bewijzen; dit papier is afgesneden, gelijk duidelijk zigtbaar is; het papier der 13e eeuw laat zich niet afsnijden noch afknippen, zonder vezels na te laten. Het afsnijden doet mij denken aan machinaal papier waarin wel de perpendiculaire waterlijnen (pontuseaux) kunnen gebragt worden, doch het is mij onbekend of daarin de horizontale lijnen van papierramen kunnen zijn; indien ja, dan houd ik dit voor goed machinaal papier, wat daarom niet ouder dan 25 à 30 jaar kan zijn; vroeger kon men in machinaal papier die lijnen niet maken; dit papier is tot boek ingenaaid geweest, blijkens de gaatjes; het is veel te hard rondom die gaatjes om oud te zijn; ook is de wijze van innaaien geheel modern en geheel anders als bij oude handschriften; daarbij gebruikte men minder gaten en dikker touw of perkament, dan hiervoor kan gebezigd zijn; Het schrift is veel te nieuw voor een hoogen ouderdom; de inkt ligt op het papier; heeft het papier niet aangetast; wat bij hoogen ouderdom van den inkt noodzakelijk moet gebeuren; het doorschijnende is niet het gevolg daarvan dat de inkt er is ingetrokken, maar alleen dat het papier daar dun is. De inkt is veel te zwart voor hoogen ouderdom; die was oudtijds lichter, en werd na langen tijd geheel bruin. Eene inzage van het geheele Handschrift zou mij waarschijnlijk wat den aard en de kleur van papier, wijze van innaaijen, kracht van inkt betreft, nog meerdere bewijzen voor mijne meening aan de hand geven. Amsterdam, 2 Julij 1876. Uit: De Nederlandsche Spectator, d.d. 5 augustus 1876, p. 254-255. Ook in: Friesch Volksblad, d.d. 13 augustus 1876. Bibliografie-Kalma (1956), nr. 122.

Brief van Fred. Muller aan L.F. over de Linden d.d. 4 juli 1876 (met copie)

Niet beschikbaar.

Brief van P. Smidt van Gelder aan L.F. over de Linden d.d. 5 juli 1876

Trefwoorden: papierkwaliteit.

Den Heere L.F. OVER DE LINDEN, te Helder. Amsterdam, 5 Juli 1876. Mijn Heer! Ingevolge uw verzoek heb ik de eer u als mijne bepaalde overtuiging mede te deelen, dat het papier van het Oera Linda boek niet is papier van hoogen ouderdom. Ik herken daarin duidelijk: gevergeerd machinaal papier omstreeks 30 jaren oud en zou meenen dat het afkomstig was van de fabriek der heeren Tielens en Schrammen te Maastricht. De lijnen van de vergeere komen daarmee overeen, terwijl de gladde effen oppervlakte nimmer door mij in papier van ouden datum is opgemerkt. Een scheikundig onderzoek zal doen blijken dat het papier sporen van amylum (stijfsel) bevat, iets wat niet anders dan in machinaal papier voorkomt. Verder zal naar mijne meening bij verbranding blijken dat er zich sporen van mineralien in bevinden en het aschgehalte daardoor grooter zal zijn dan van gewoon katoen of linnen papier. Hoogachtend enz. P. SMIDT VAN GELDER. P.S. Later vernam ik dat de heer van Gelder aan een zijner meesterknechts verzocht had op te schrijven uit welke fabriek het papier van het Oera Linda boek was; de uitkomst bewees onmiddellijk dat beiden denzelfden naam hadden opgeschreven. De heer van Gelder schreef mij nog dat zijns inziens een scheikundig onderzoek de gegrondheid zijner meening onweersprekelijk zou aantoonen en de heer Over de Linden die proef aan den Helder zou laten nemen. F.M. (Fred. Muller). Uit: De Nederlandsche Spectator, d.d. 5 augustus 1876, p. 254-255. Ook in: Friesch Volksblad, d.d. 13 augustus 1876. Bibliografie-Kalma (1956), nr. 122. *P. Smidt van Gelder, chef der beroemde papierfabrieken te Wormerveer en Apeldoorn.

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 7 juli 1876

Trefwoorden: papierkwaliteit, inkt

Leeuwarden, 7 July 1876.  Ik vreesde wel dat eene verergerde toestand van uwen Zwager de oorzaak wezen zoude van uw laat bericht op mijn vroeger schrijven. Tot mijn leedwezen zie ik dat zijne ziekte den ongelukkigsten afloop gehad heeft en betuig u en de familie mijn hartelijke medegevoel en deelneming.  Het ongunstig oordeel van de Heeren wier brieven hier nevens terug gaan, moet u niet ter nederslaan. Tot uwe opbeuring kan ik u mededeelen dat het papier evenmin amylum bevat als chloor, dat wil zeggen dat er geen stijfsel in aanwezig is, en derhalve volgens het getuigenis van V[an] Gelder zelve het papier geen machinaal  papier is.  Toen ik den naam van den Heer v.G. zag, wist ik wat er volgen zoude. Hij is eens met Hugo Suringar bij mij geweest en van dezen heeft hij het denkbeeld overgenomen dat het gevergeerd papier wezen moest. Intusschen heeft de Heer F[rederik] M[uller] zelf het handschrift in zijn geheel nog niet gezien. Men heeft u geen papier uit de 13e Eeuw vertoondof er mede vergeleken. Men heeft u niet kunnen aanwijzen uit welken tijd het dan wel wezen zoude (ik blijf bij mijne woorden Inl. bl. XXV men toone de weergave aan van dit papier, dit schrift en deze taal. Na het ontvangen van uwen brief ben ik terstond naar H. Kuipers gegaan en met dezen naar zijn broeder[vader ? ] den apotheker en gezamenlijk hebben wij de proef genomen op een stukje dat ik nog bewaard had, afgeknipt van een der bladen van het laatste katern. Gij zult zien dat aan een dier bladen bovenaan een hoekje ontbreekt. Een druppel Jodium tinctuur daarop gedaan veranderde niet van kleur en bleef donker bruin, terwijl het bij de aanwezigheid van amylum in paarsch violet moest overgaan. Ieder apotheker kan u dat laten zien. Wat de waterlijnen betreft, het maken van papier op draadramen is door de Gothen in Spanje uitgevonden tusschen de jaren 1035 de verovering van Toledo en 1238 de verovering van Valencia. Deze hebben ook al watermolens en stampers gekend tot het verwerken van katoenen lompen. Zie: Meyers Conversations Lexicon; art. Papier.  Gij ziet dat ik bij mijne overtuiging blijf. Onthoud dit vooral geen chloor, en geen amylum, dus geen machinaal papier. Het zoude mij verwonderen zoo de inkt iets anders was dan zuiver lampenroet, dat zwart blijft en het papier niet invreet. Wees vriendelijk gegroet.

Brief van L.F. over de Linden aan J.G. Ottema d.d. 9 juli 1876

Trefwoorden: papierkwaliteit.

'zou 't ook mogelijk zijn dat die meerdere volkomenheid van het fabricaat ook vroeger bekend is geweest ? Zie brief van J.G. Ottema d.d. 13 juli 1876.

Tekst niet beschikbaar.

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 13 juli 1876

Trefwoorden: papierkwaliteit.

Leeuwarden, 13 July 1876. WelEd. Heer ! In uwen laatsten bief 9 July vraagt gij 'zou 't ook mogelijk zijn dat die meerdere volkomenheid van het fabricaat ook vroeger bekend is geweest ? Ik antwoord volmondig, ja. Reeds de Egyptenaren die hun papier maakten van zeer dunne reepjes uit eene soort van bies, wisten daaraan eene effene gladde en glanzige oppervlakte te geven door ze te polijsten met eene tand of eene schelp. Plinius XIII.22 zegt dat laevigatur dente conchave *gebruiken niet ook de goudsmeden eene wolfstand om te polijsten ?). Bij de bereiding van het perkament werd de binnenzijde der huid zorgvuldig afgeschrabd en met puimsteen afgeschuurd en voor de fijnste soorten dan nog wel met een tand gepolijsten. Dat was eene bekende zaak. De Arabieren hebben ze toegepast op hun katoenpapier, 't welk zonder dat wel wat te wollig en flossig wezen zoude om er op te schrijven. Op die wijze kregen zij die gladde, effene, satijnachtige oppervlakte aan hun papier die ook in het H.S. aanwezig is. Die bewerking was zeer doelmatig, maar omslachtig en vooral tijdrovend. Daarom heeft men ze ingevolge de tijden (toen de fabrikatie van linnen papier zich ras op grootere schaal uitbreidde, moeten laten varen en in plaats daarvan het papier gelijmd.  Onze grootmoeders gebruikten in vroeger eeuwen, om haar linnen glad en glanzig te maken eene glans- of gladsteen, waarvan eens exemplaren nog schoon en al vrij zeldzaam in oude inboedels wel eens voorkomen. Dat was het zelfde procede als het oude polijsten met een tand of schelp. Thans is het strijkijzer daar voor in de plaats gekomen. Kunt gij soms zoo'n gladsteen machtig worden, dan zult gij b.v. karders papier net zoo glad kunnen maken als het papier van het H.S.. Ik heb de proef genomen met zwaar mediaan papier. De machinale pletting van het papier verge is dus eene navolging van de alou[de] manier van polijsting. Ik hoop dat deze korte uiteenzetting van den voortgang dezer bewerking voor u duidelijk genoeg wezen zal. Kuipers heeft u nog eenige exemplaren van mijne brochure toegezonden en de Boekhandelaren aan den Helder daarvan voorzien. Ik vertrouw dat gij ze van Buissonje ontvangen hebtt. Wees goedsmoeds en ontvang mijne hartelijke en vriendschappelijke groete.

Brief van Fred. Muller aan het Friesch Genootschap d.d. 24 juli 1876

Trefwoorden: papierkwaliteit.

Voor ruim drie weken ontving ik van den heer N.W. Bergman* te Amsterdam (lid der familie over de Linden aan den Helder, de bezitster van het bekende Oera Lindaboek) het verzoek mijn oordeel te willen zeggen over den ouderdom van het vel papier uit het handschrift van het Oera Linda boek, wat hij mij ter bezigtiging aanbood. Gaarne voldeed ik aan dit verzoek, want alleen door de bezigtiging van het handschrift, was een juist oordeel op te maken over de oudheid van een geschrift dat de een beweerde van de 13e, een ander van de 19e eeuw te zijn; door de bezigtiging alleen kon aan alle beweringen en magtspreuken, geuit zonder het stuk te zien, een einde gemaakt, en eene herhaling voorkomen worden van het voorval met zeker voorgewend oud opschrift op zekeren nieuwen steen. Nadat ik het papier eenige oogenblikken van alle zijden goed bekeken, en mijn oordeel bepaald, doch niet medegedeeld had, verzocht ik dat de eigenaars van het handschrift dezelfde vraag wilden doen aan den heer P. Smidt van Gelder, chef der beroemde papierfabrieken te Wormerveer en Apeldoorn, opdat dan door de overeenstemming van onze meeningen (waaraan ik niet twijfelde) onafhankelijk van elkaar gevormd, de waarheid mogt blijken. Het verzoek is gedaan en de uitkomst heeft aan het doel beantwoord. Op verschillende wegen zijn wij beiden, de heer van Gelder en ik, tot hetzelfde besluit gekomen, en hebben wij, ieder voor zich in de navolgende brieven [hier voorafgaand] aan de familie Over de Linden onze meening kenbaar gemaakt. De openbaarmaking van de uitkomsten van ons onderzoek had ik mij voorbehouden en heeft bij de familie Over de Linden geen verzet geleden, zij is alleen door eenige toevallige omstandigheden tot nu vertraagd. Amsterdam, 24 Julij.  Uit: De Nederlandsche Spectator, d.d. 5 augustus 1876, p. 254-255. Ook in: Friesch Volksblad, d.d. 13 augustus 1876. Bibliografie-Kalma (1956), nr. 122. *Nicolaas Matthijs Bergman (1839-  ), echtgenoot van Cornelis over de Linden's dochter Anna. Zij was niet de bezitster van het Oera Linda Boek. Na het overlijden van Cornelis over de Linden in 1874 kwam het boek in handen van Leendert Floris over de Linden.

 Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 29 juli 1876

Trefwoorden: papierkwaliteit, correspondentie.

Leeuwarden, 29 Jult 1876. WelEd. Heer ! Vriendelijk dank zeg ik u voor de toezending van de redevoering van den Heer Sloet (van den Beele) over de kennis van oude Handschriften. Dat stuk was mij geheel en al ontgaan: 't is trouwens bijna veertig jaren geleden, dat ik het gelezen heb, en het verheugt mij zeer daaraan herinnerd te zijn. Wat gij schrijft omtrent uwe proefneming met Jodkali. Beide papiersoorten werden erdoor aangedaan, doch met groot verschil van kleur; dat is juist het natuurlijk resultaat. Alle plantweefzelstof bevat een geringe hoeveelhei amylum, en reageert op Jod. Ook de zuivere katoenvezel. Eene zeer flauwe werking zal zich dus altoos openbaren. Doch hier is de vraag, of bij de vervaardiging van het papier aan de vezelstof stijfsel is toegevoegd, en dit openbart zich door eene veel sterkere werking. Van hier dat groot verschil van kleur. Het doet mij genoegen dat gij in het bezit waart van een gladsteen en dus zelf hebt kunnen zien, hoe men in ouden tijd het papier kon glanzen. Prof. Moltzer weet van het Friesch even weinig als B[eckering] V[inckers]. Wat de conclusie is van die Heeren betreft volgens die redeneering zouden alle oud Friesche rechtsbronnen evenzeer onecht zijn, want zij zijn alle in verschillende dialekten geschreven, die bij nauwkeurige ontleding blijken zouden elk zijn eigen spraakkunst te hebben, even zoo als nu nog b.v. het N. Hollandsch, 't Groningsch, het Zeeuwsch, enz. Nu wat anders. Mijne brieven aan uwen vader en u zijn waarschijnlijk bewaard. Ik heb mijnerzijds uw beider brieven vrij compleet verzameld Het zoude wat goed zijn, dat die collectie bijeenkwam. Daarom ben ik op het denkbeeld gekomen de bij mij rustende brieven aan u terug te zenden, dan kunt gij die correspondentie rangschikken en bij het H.S. deponeeren. Vindt hij dat goed, dan wil ik ze u in aangeteekend pakket toezenden.

Frederik Muller* in De Nederlandsche Spectator, d.d. 5 augustus 1876, p. 254-255.

Trefwoorden: papierkwaliteit.

Voor ruim drie weken ontving ik van den heer N.W. Bergman te Amsterdam (lid der familie over de Linden aan den Helder, de bezitster van het bekende Oera Lindaboek) het verzoek mijn oordeel te willen zeggen over den ouderdom van het vel papier uit het handschrift van het Oera Linda boek, wat hij mij ter bezigtiging aanbood. Gaarne voldeed ik aan dit verzoek, want alleen door de bezigtiging van het handschrift, was een juist oordeel op te maken over de oudheid van een geschrift dat de een beweerde van de 13e, een ander van de 19e eeuw te zijn; door de bezigtiging alleen kon aan alle beweringen en magtspreuken, geuit zonder het stuk te zien, een einde gemaakt, en eene herhaling voorkomen worden van het voorval met zeker voorgewend oud opschrift op zekeren nieuwen steen. Nadat ik het papier eenige oogenblikken van alle zijden goed bekeken, en mijn oordeel bepaald, doch niet medegedeeld had, verzocht ik dat de eigenaars van het handschrift dezelfde vraag wilden doen aan den heer P. Smidt van Gelder, chef der beroemde papierfabrieken te Wormerveer en Apeldoorn, opdat dan door de overeenstemming van onze meeningen (waaraan ik niet twijfelde) onafhankelijk van elkaar gevormd, de waarheid mogt blijken. Het verzoek is gedaan en de uitkomst heeft aan het doel beantwoord. Op verschillende wegen zijn wij beiden, de heer van Gelder en ik, tot hetzelfde besluit gekomen, en hebben wij, ieder voor zich in de navolgende brieven aan de familie Over de Linden onze meening kenbaar gemaakt. De openbaarmaking van de uitkomsten van ons onderzoek had ik mij voorbehouden en heeft bij de familie Over de Linden geen verzet geleden, zij is alleen door eenige toevallige omstandigheden tot nu vertraagd. Amsterdam, 24 Julij [1876].  Ook in: Friesch Volksblad, d.d. 13 augustus 1876. Bibliografie-Kalma (1956), nr. 122. *Frederik Muller (Amsterdam, 22 juli 1817 - Amsterdam, 4 januari 1881) was een bibliograaf en boekhandelaar te Amsterdam. Hij had een veilinghuis in de Nieuwe Doelenstraat. Frederik Muller was gehuwd met Gerarda Jacoba Yntema. Zijn vader Samuel Muller Hz. was hoogleraar aan het Doopsgezind Seminarium in Amsterdam. Frederik Muller had een zoon, Samuel Muller Fzn., die bekend werd als gemeente- en rijksarchivaris te Utrecht. Een andere zoon, Jacob Wijbrand Muller, zou aan de Rijksuniversiteit Utrecht hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde worden en diens zoon, Frederik Muller Jzn, hoogleraar Latijn aan de Universiteit van Amsterdam en die van Leiden.

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 8 augustus 1876

Tekst volgt.

 

 

 

 

Leeuwarder Courant d.d. 8 augustus 1876.

Trefwoorden: papierkwaliteit.

Is het Oera Linda Bok van de 13e of de 19e eeuw ? De Ned. Spectator deelt dienaangaande mede. De heer Fred. Muller te Amsterdam, die een blad van het handschrift als oudheidkundige onderzocht, en de heer P. Smidt van Gelder, de chef der beroemde papierfabrieken te Wormerveer en Apeldoorn, die het papier op zich zelf aan een naauwkeurig onderzoek onderwierp, komen beiden, terwijl zij onbekend waren met elkanders nasporingen, tot dezelfde conclusie: dat het papier en het handschrift niet ouder dan 1800 kunnen, en waarschijnlijk zelfs niet ouder dan 25 jaren zullen zijn. Het papier is vermoedelijk uit de fabriek van de heeren Tielens en Schrammen te Maastricht, zegt de heer van Gelder, en, daarnaar gevraagd, gaf een zijner meesterknechts, onwetend van het doel, dezelfde firma op als de waarschijnlijke papierleveranciers.* Thans wordt nog een scheikundig onderzoek ingesteld.

* Na enkele jaren actief te zijn geweest in de Onderste Molen in Mechelen, besloot de firma ‘Tielens en Schrammen’ in 1840 een nieuwe papierfabriek te stichten in het gehucht Weert nabij Meerssen. De papierfabriek werd in de nacht van 16 op 17 december 1864 door een brand in de voorraad lompen geheel in de as gelegd.

Artikel in de Heldersche Courant d.d. 9 augustus 1876

Is 't Oera Linda Bok van de 13 of 19de eeuw ? De 'Ned. Spectator' deelt het mede. De heer Fred. Muller te Amsterdam, die een blad van het handschrift als oudheidkundige onderzocht, en de heer P. Smidt van Gelder de chef der beroemde papierfabriek te Wormerveer en Apeldoor, die het papier op zich zelf aan een nauwkeurig onderzoek onderwierp, komen beiden, terwijl zij onbekend waren met elkanders nasporingen, tot dezelfde conclusie: dat het papier en 't handschrift niet ouder dan 1800 kunen, en waarschijnlijk zelfs niet ouder dan 25 jaren zullen zijn. Het papier is vermoedelijk uit de fabriek van de heeren Tielens en Schrammen te Maastricht, zegt de heer van Gelder, en, daarnaar gevraagd, gaf een zijner meesterknechts - onwetend van 't doel - dezelfde firma op als waarschijnlijke papierleveranciers. Thans wordt nog een scheikundig onderzoek ingesteld.

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 13 augustus 1876

Tekst volgt.

 

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 13 augustus 1876 (vervolg)

Tekst volgt.

 

 

 

 

Voorbericht van J.G. Ottema bij de uitgave van 1876 d.d. september 1876

De eerste druk van het Oera Linda Boek is uitverkocht, en daardoor de gelegenheid ontstaan, om eene tweede uitgave ter perse te leggen. Voor mij is dit eene gewenschte zaak, omdat ik nu in staat gesteld ben hier en daar eene ingeslopen fout te herstellen of eene minder juiste vertaling te verbeteren. Van zijne eerste verschijning af, ja zelfs reeds voor dat het gedrukt was, heeft het boek eene groote tegenspraak en veroordeeling ondervonden. Vele pennen zijn daarover in beweging gebracht, eerst om de uitgave te beletten en vervolgens om de verspreiding tegen te gaan. Niet alleen binnen 's lands, maar ook daar buiten is men tegen dat boek te velde getrokken, als of van de echtheid of onechtheid daarvan het welzijn van land en volk afhing. Wat heeft toch dat onschuldige boek gedaan, om zoo veel haat en verbittering op te wekken? Is het zoo'n bespottelijk prulschrift, zulk eene domme wartaal, niet waardig om gelezen te worden; wel nu men leze het niet. Maar als men het dan toch leest, dan leze men ook wat ik er bij en over geschreven heb in de Inleiding, de Geschiedkundige Aanteekeningen, de Koninklijke Akademie en het Oera Linda Boek, en de Deventer Courant en het Oera Linda Boek. Doch dat is juist wat men niet doet. Men wil niet ingelicht wezen over den aard, de strekking en de wetenschappelijke waarde van het boek. Het is veel gemakkelijker en pleizieriger in den blinde te schermen en in het wilde te schreeuwen, dan zich te zetten tot een ernstig onderzoek. Ieder, die maar even het boek oppervlakkig heeft ingezien, of er wat over heeft hooren praten, waant zich gerechtigd om er een afkeurend oordeel over uit te spreken. Dat oordeel maakt een triumftocht door alle nieuwsbladen, wordt door het van de zaak onkundig publiek toegejuicht, en het land is gered. Nu hebben de Heeren F. Muller en P. Smidt van Gelder, te Amsterdam, het papier van het Handschrift zoo het heet onderzocht, en beweren in de Nederlandsche Spectator no. 32 van den 5 Augustus 1876, dat het papier in deze eeuw is vervaardigd en wel in de laatste 25 jaren, dat het machinaal papier vergé is en afkomstig uit de fabriek van de Heeren Tielens en Schrammen te Maastricht. De Heer Muller schrijft, dit gevoelen steunt op de navolgende gronden: 1. Het papier was in de 13e eeuw geheel van katoen, dik, ongelijk, wollig, met zeer ongelijke onduidelijke waterlijnen,—dit papier is dun, gelijk, hard, hier en daar doorschijnend, met geregelde duidelijke waterlijnen. Antw. Het katoenpapier uit de 13e en vroegere eeuwen moest, eer men er op kon schrijven, daarvoor opzettelijk geprepareerd worden door polijsten. De Arabieren en Gothen hebben dit gedaan op dezelfde wijze als de Egyptenaren hun papier en de Romeinen de fijnere perkamentsoorten glansden, namelijk door sterke wrijving met de slagtand van een wildzwijn, apri dente levigatur (Plinius). Tot een gelijk doel bedienen de boekbinders zich van een agaat. Door de sterke wrijving werden de papiervezelen dichter ineen geperst en daardoor het papier glad en effen en iets dunner als het was. Doch daarom kan men het papier van het H. S. niet dun noemen. Het H. S. bestaat uit 96 bladen, die tusschen eene pers gezet eene gezamenlijke dikte hebben van ruim 12 m.M., waartegen de dikte van 2 boek best hollandsch schrijfpapier 12½ m.M. bedraagt, zoodat de dikte van die beide papiersoorten gelijk staat. En best hollandsch schrijfpapier behoort toch niet onder de dunne papiersoorten. Ik moet het er voor houden, dat de monsters papier, welke de Heer Muller vroeger gezien heeft, nog ongeprepareerd en ongepolijst geweest zijn, en dat hierdoor het verschil verklaard moet worden, 't welk hij bij deze vergelijking heeft opgemerkt. 2. Het papier is van oudsher tot ongeveer 1800 in het midden tusschen de waterlijnen dunner dan ter weerszijde dicht bij de waterlijnen,—dit papier is bij de waterlijnen egaal, gelijk alleen het papier van deze eeuw is. Antw. Ik merk hierbij op, dat die uitdrukking van oudsher niet verder gaat dan tot het midden der 14e eeuw, toen het linnenpapier in de plaats van het katoenpapier is getreden en de papier-fabrikatie zich al meer en meer over Europa heeft uitgebreid. Die vergelijking heeft dus geene betrekking op het katoenpapier van de 13e eeuw, en leidt tot geene gevolgtrekking tegen het papier van het Handschrift, namelijk dat dit van de tegenwoordige zijn zoude. Het onderscheidt zich juist van het tegenwoordig papier in vier hier zeer belangrijke punten. a. De breedte der horizontale waterlijnen. Want in een afstand van 33 millimeters telt men daarbij 16 horizontale waterlijnen, zoodat de breedte van elke lijn voluit 2 m.M. bedraagt. Het machinaal papier wijst in dien afstand 17 tot 18 zulke lijnen aan, of voor elke lijn eene breedte van niet meer dan 1.85 m.M. Zwaar Engelsch postpapier heeft op dien afstand 20 lijnen, elk ter breedte van 1.65 m.M. b. De afwezigheid van chloor. Eene proef, genomen in mijne tegenwoordigheid door wijlen den heer A. P. H. Kuipers, heeft aangetoond dat het papier in het minst niet reageert op zilver en dus volstrekt geen chloor bevat. Terwijl in deze eeuw geen papier vervaardigd wordt of het is met chloor behandeld en laat bij dezelfde proef op zilver een witten aanslag achter. c. De afwezigheid van stijfsel, amylum. De proef met eene oplossing van iodium, die op machinaal papier eene zuivere en heldere violette kleur te voorschijn brengt, heeft op dit papier geene uitwerking en laat de bruine kleur van het iodium onveranderd, althans niet meer dan bij elke uit zuivere planten vezelen vervaardigde stof wordt waargenomen, omdat in alle planten vezelstof als natuurlijk bestanddeel eenig amylum aanwezig is. Dit papier is derhalve vervaardigd zonder toevoeging van stijfsel en dus niet in de tegenwoordige eeuw. d. Ten aanzien van die waterlijnen is er nog een groot verschil tusschen machinaal papier en dat van het Handschrift. Bij het eerste zijn de lijnen van de vergeering uitwendig zichtbaar en vallen terstond in het oog. Bij het laatste zijn de waterlijnen van buiten bijna onzichtbaar, zoo zelfs, dat Dr. E. Verwijs in een brief, d.d. Leiden 1 Dec. 1870, (d.i. nadat het Handschrift gedurende drie jaren in zijne handen geweest was,) aan mij gericht, schreef: Verder het papier, dat èn om den vorm èn om de stof mij verdacht voorkomt. Oogenschijnlijk is het velijnpapier, dat in den rook heeft gehangen.—Scheurt men de bladen in, dan vertoont het zich op de scheur veel witter. Een watermerk is nergens te vinden, en ik heb nooit middeleeuwsch papier gezien zonder watermerk en kan mij het zelfs niet denken.” Dr. Verwijs heeft dus in al dien tijd de waterlijnen niet gezien, zelfs niet toen hij naar een watermerk zocht. Dit was niet mogelijk, wanneer hij gevergeerd machinaal papier voor zich had gehad. 3. Dit papier is geel gekleurd en niet van nature geel, gelijk veele plaatsen bewijzen. Antw. Als het papier gekleurd, d. i. geverfd was, dan moest de kleurstof in het papier zijn ingedrongen, doch dit is niet het geval. Op de breuk ziet men duidelijk dat van binnen de vezel wit is. De vuile geelachtig zwarte kleur van het papier is alleen het gevolg van den tijd, en de uitwerking van den ouderdom in een verloop van meer dan zes eeuwen. Dat overigens het papier nog zoo goed geconserveerd is en vooral door vocht of mot niet geleden heeft, is een bewijs voor de zorgvuldige bewaring van het H. S. als een om het zoo te noemen familie-heiligdom. 4. Dit papier is afgesneden, gelijk duidelijk zichtbaar is; het papier der 13e eeuw laat zich niet afsnijden noch afknippen zonder vezels achter te laten. Antw. Dit laatste mag in zeker opzicht waar zijn bij ongepolijst papier, maar bewijst niets ten opzichte van gepolijst en daardoor dichter zamengeperst papier, en hangt in allen gevalle af van de meerdere of mindere scherpte van mes of schaar. 5. Het afsnijden doet mij denken aan machinaal papier, waarin wel de perpendiculaire waterlijnen (pontuseaux) kunnen gebracht worden, doch het is mij onbekend of daarin de horizontale lijnen van papierramen kunnen zijn; indien ja, dan houd ik dit voor goed machinaal papier, wat daarom niet ouder dan 25 of 30 jaar kan zijn, vroeger kon men in machinaal papier die lijnen niet maken. Antw. Ik heb voor mij liggen eene authentieke verklaring van de Heeren E. van Berk, P. Uurbanus, A. J. Leijer en T. Mooy aan den Helder woonachtig, waarin zij verzekeren, dat bij hen bepaaldelijk tusschen de jaren 1848 en 50 bekend is geweest het bestaan van het handschrift, toebehoorende aan de familie over de Linden, dat later is uitgegeven onder den titel van Thet Oera Linda Bok. Deze verklaring is in zijn geheel opgenomen in de Heldersche Courant van den 12 Maart 1876. Daarmede vervalt de geheele redeneering van den Heer Muller omtrent het machinaal papier, dat volgens zijne verklaring voor 25 of 30 jaar, d. i. vóór het jaar 1848, nog niet met horizontale waterlijnen gemaakt kon worden. Het papier van het H. S. is dus niet in deze 19e eeuw gemaakt. Van de 14e tot de 18e eeuw is geen papier bekend of het is voorzien van een fabriekmerk (watermerk); maar in het papier van het H. S. is nergens een spoor van fabriekmerk aanwezig. Het is dus ook niet vervaardigd in de 14e of latere eeuwen. Zoodat er geen ander besluit overblijft, dan dat het papier uit de 13e eeuw afkomstig moet zijn. 6. Dit papier is tot boek ingenaaid geweest, blijkens de gaatjes; het is veel te hard rondom die gaatjes om oud te zijn; ook is de wijze van innaaijen geheel modern en geheel anders als bij oude handschriften; daarbij gebruikte men minder gaten en dikker touw of perkament, dan hiervoor kan bezigd zijn. Antw. Indien de Heer Muller het geheele H. S. gezien had, dan zoude hij hebben opgemerkt, dat de rugzijde der katerns (of liever sexterns) nergens eene spoor van lijm of ander plaksel vertoont. Dit bewijst, dat het niet ingenaaid is geweest op eenige moderne manier, noch op touwtjes, noch op reepjes perkament, noch op strookjes, maar daarentegen op eene zeer eenvoudige en primitieve manier, door onmiddellijke vasthechting met naald en draad in een perkamenten omslag, gelijk men in den handel nog wel aantreft bij kleine boekjes, zoogenaamd los ineengehangen goedje, als almanakken en dergelijke. Dit kan iedereen doen, en dit zal Hiddo oera Linda ook wel eigenhandig gedaan hebben, en wel reeds daarom, omdat hij zijn Handschrift niet kon toevertrouwen aan een boekbinder, dewijl die kunst in de kloosters werd uitgeoefend, en zijn voorzaat Liko dringend gewaarschuwd had voor de monniken, papekappa, wier oogen vooral niet mochten gaan over deze schriften. 7. Het schrift is veel te nieuw voor een hoogen ouderdom; de inkt ligt op het papier; heeft het papier niet aangetast, wat bij hoogen ouderdom van den inkt noodzakelijk moet gebeuren. De inkt is veel te zwart voor hoogen ouderdom, die was oudtijds lichter en werd na langen tijd geheel bruin. Antw. Hiertegenover stel ik de woorden van Wattenbach, das Schriftwesen im Mittelalter (Leipzig 1871) S. 137: »In alten Handschriften ist die Dinte schwarz oder bräunlich, immer von ausgezeichnet guter Beschaffenheit. Nachdem aber von 13 Jahrhundert an immer massenhafter geschrieben wird, erscheint die Dinte häufig grau oder gelblich, und ist zuweilen ganz verblasst.” »Als Bestandtheile des atramentum librarium giebt Plinius Russ (lampenroet) und Gummi an. Marcianus Capella erwähnt zuerst die Galläpfel: gallarum gummeosque commixtio.” »Eine Mischung von Kupfervitriol und Galläpfeln soll am häufigsten sein.” Uit welke bestanddeelen nu de inkt, waarmede het H. S. geschreven is, kan bereid zijn, is mij onbekend; doch ik hecht aan de getuigenis van Wattenbach voor de goede hoedanigheid der inkt tot in de 13e eeuw, als bewijs voor de herkomst van het H. S. uit de 13e eeuw. Om deze redenen kan ik mij niet vereenigen met of berusten in het oordeel van de Heeren Muller en Van Gelder, welk oordeel bovendien niet geheel vrij is van eenzijdigheid. Zij hebben zich hoofdzakelijk de vraag gesteld: komt het papier van het H. S. in meerdere of mindere mate overeen met eene papiersoort van den tegenwoordigen tijd, papier vergé. Dit is echter de tweede helft der kwestie. De eerste en voornaamste helft is: in hoeverre komt het Handschrift overeen met andere Manuscripten op papier die ouder zijn dan van het jaar 1300. In betrekking hiertoe heb ik hier nog eene opmerking bij te voegen. Het Handschrift is gelinieerd geweest, waarschijnlijk met lood, doch de hooge ouderdom heeft die lijnen doen verbleeken en bijna uitgewischt, zoozeer dat ik in den eersten tijd ze wel vermoedde, maar niet onderscheiden kon, voordat Jhr. Hooft van Iddekinge er mij opmerkzaam op maakte. Zoodra deze een deel van het Handschrift onder oogen kreeg, zeide hij: dat is gelinieerd geweest, en dáár kan men de sporen er van zien.” En toen ik zoo die sporen eens had leeren zien, viel het mij gemakkelijk ze overal op elke bladzijde te onderkennen. Daarom heb ik ook op het facsimilé van bl. 45 de linieering hersteld, teneinde te doen blijken hoe nauwkeurig en zorgvuldig die lijnen getrokken, en de letters daartusschen geschreven waren, en tevens om te doen beseffen, hoeveel tijd en vlijt er aan dat H. S., waarvan slechts een paar honderd bladzijden zijn overgebleven, besteed is. Daarvan heb ik de proef genomen door op gewoon gelinieerd papier pagina voor pagina het H. S. in zijn eigen schrift te copieeren, en aan dat werk 300 uren moeten besteden. Dat is nog maar alleen overschrijven, en dan zoude een verdichter nog eerst het geheele boek moeten zamengesteld hebben, in eene taal, die van de bekende dialekten van het Oud-friesch even onderscheiden is, als deze alle onderling verschillen; want die oude Friesche wetten d. i. het wester Lauwers, het Hunsingoër, het Fivelgoër, het Oldampster, het Emsingoër, het Brokmer, het Rustringer recht, zijn in even zooveele verschillende dialecten geschreven en wijken in spelling en woordvormen van elkander af. Tegenover die alle zoude hij een afzonderlijk dialect moeten uitvinden, dat gesproken is tusschen het Flie en de Schelde. En ten slotte had hij nog een letterschrift moeten bedenken, dat meer en beter dan eenig ander voor de Friesche taal geschikt is. Ten aanzien van dat letterschrift moet ik eindelijk nog wijzen op eene zeer kenmerkende bijzonderheid: Het alfabet heeft nog geen q en z. De verbindingen qu, sc, sch en de c aan het begin van een woord zijn nog niet bekend, ten bewijze, dat deze geschriften zijn uit den vóór Romeinschen tijd. De c wordt niet anders gebruikt dan in de verbinding ch, als geadspireerde of verscherpte g b.v. burch m.v. burga. In de Friesche Rechtboeken daarentegen heeft de taal die schrijfwijze uit het Latijn aangenomen, en afzonderlijke teekens voor verlengde vocalen verloren, gelijk mede die voor gs, ng en th. Die invloed van het Latijn heeft vooral sedert Karel den Groote het alfabet door vermindering van het getal der letters vereenvoudigd, maar daardoor ook bedorven en minder geschikt gemaakt voor de aanduiding van aan de Friesche taal eigendommelijke klanken. In dit opzicht heeft de Friesche schrijfwijze of spelling een verbastering ondergaan, waarvan de gevolgen bij de tegenwoordige schrijvers diep gevoeld worden. Een verdichter zoude zich wel gewacht hebben aan de spelling en het alfabet van de oud-Friesche wetten iets te veranderen, en wel gezorgd hebben door eenige verandering geen wantrouwen te wekken. Zie dat is niet een werkje, dat een of andere guit voor de grap uitvoert, alleen om iemand te foppen. Dit te veronderstellen is immers eene ongerijmdheid. Doch dat is niets. De negative kritiek der moderne wetenschap staat voor geene ongerijmdheden. Als zij zich eenmaal in het hoofd gezet heeft niet te willen dulden dat het Oera Linda Boek echt is, dan moet het onecht wezen, het koste wat het wil. Nu loopt zij overal rond om den bedrieger te zoeken; er is zelfs sprake van geld bijeen te brengen om een prijs op zijn hoofd te stellen en den aanbrenger te beloonen. Doch alles even vruchteloos, om de eenvoudige en natuurlijke reden, dat die man niet bestaat en nooit bestaan heeft. Intusschen meent zij overal het publiek af te schrikken en richt tot iedereen de inquisitoriale vraag: geloof jij nog aan het Oera Linda Boek? Mijn antwoord is: ja Mijne Heeren. Ik heb nu bijna zes jaren lang dat boek door en door als 't ware van binnen en van buiten bestudeerd, in verband met de geheele oude Grieksche en Latijnsche literatuur, maar nergens heb ik iets kunnen vinden, wat mij eenigen grond tot twijfel aanbood. Daarom geloof ik nog aan de echtheid van thet Oera Linda Bok, [1] en om deze reden heb ik de eer u eene tweede uitgave daarvan aan te bieden. Leeuwarden, Sept. 1876. Dr. J. G. Ottema.

 

Na de heruitgave van het Oera Linda Boek, 1876.

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 10 september 1876

Tekst volgt.

 

 

 

 

Leeuwarder Courant d.d. 10 september 1876 [Ontkenning van Dr. E. Verwijs]

Oera-Linda-bedrog. Uit de Leeuwarder Courant van zondag 10 september 1876. Leeuwarden, 9 september. Omtrent het Oera-Linda-Bok deelt dr. Eelco Verwijs in de Gr[oninger] C[ouran]t mede, dat hij niet de schrijver daarvan is, tot welke verklaring hij in genoemd blad door v. W. B. was gesommeerd, maar dat eerlang de schrijver wel bekend zou worden. Op het diner der maatschappij van letterkunde toch had een tafelgenoot, inwoner van Den Helder, hem en anderen verzekerd, dat de schuldige aan het letterkundig bedrog ontdekt was en binnenkort de geheele geschiedenis aan het licht zou komen.

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 15 september 1876

Tekst volgt.

 

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 20 september 1876

WelEd Heer ! Vriendelijken dank voor de facsimile's van de paginatuur. Ik wil u dadelijk mededeelen, wat ik er uit geleerd heb, en dat is nogal belangrijk.

1ede sijfers behooren in den tijd van omstreeks 1600. Vroeger waren sommige sijfers nog meer hoekig 2 3 8. Met den overgang van de 16e tot de 17e Eeuw zijn die ronder 2 3 8. In het laatst van de 16e Eeuw b.v. de 1e druk der Kronyk van Andreas Cornelius 1593 vindt men ook nog de schrijfwijze b.v. anno 700 ende 36. Ik geloof dus den tijd vrij zeker te kunnen bepalen.

2e het sijfer van de laatste bladzijde 200 aend 10 (en niet, zooals men verwachten zoude 200-10) leert mij dat op het tijdstip van de pagineering dit de laatst aanwezige bladzijde was en hier de pagineering eindigde.

3e Hieruit volgt, dat toen het laatste gedeelte van het H.S reeds was verloren geraakt.

4e en dat het dus toen al een geruimen tijd was geleden sedert het H.S. door het slijten en breken der draden uit den omslag was gevallen en in losse katerns en bladen daarheen lag.

5e Van die katerns waren de zeven eerste (tot p. 168) nog gaaf, en geheel, maar van het achtste en negende de ruggen al doorgesleten, ten gevolge waarvan de los liggende bladen al spoedig gedeeltelijkverloren zijn geraakt, zoodat van het achtste katern de twee laatste bladen p. 189-192 toevallig bewaard zijn gebleven, en van het negende alleen de acht middelste bladen, p. 195-210.

6eDe pagineering kan dus niet van Hiddo's hand zijn.* Hij pagineerde nog niet, gelijk ook alle Handschriften van dien ouden tijd zonder paginatuur waren. Als men een H.S. liet binden, dan werden de afzonderlijkke katerns ten behoeve van den binder voorzien van een volgmerk, bij voorbeeld de letters van het alfabet, zooals dat ook nog in de allereerste drukwerken uit het laatst van de 15e eeuw geschiedde, b.v. Het Friesch Landrecht, Anjamer [?]* druk 1460. Daartoe dient thans de signatuur der drukvellen.

7e Zulk een volgmerk ontbreekt aan de katerns van het H.S. en dit bewijst, dat zij niet bestemd waren om door een binder ingenaaid te worden. Hiddo heeft ze eigenhandig ingenaaid, en wist zelf wel hoe de katerns op elkander moesten volgen, daartoe had hij geen letters of ander merkteeken nodig.

Gij hebt misschien al een dozijn afdrukken van het Voorbericht ontvangen, en gezien dat ik er nog een Noot aan het adres van B[eckering] V[inckers] heb bijgevoegd. Met zeer vriendelijke groete.

*Aangezien de cijfers van de paginering met dezelfde hand geschreven zijn als de cijfers in de tekst, kan dus ook de tekst niet van Hidde's hand zijn.

*Anjum

Brochure van J.G. Ottema, Leeuwarden, de Middelzee en het Oera Linda Boek, Leeuwarden, Oct. 1876.

 

Van den beginne af, dat ik mij met de bestudeering van het Oera Linda boek heb bezig gehouden, heb ik mij de vraag voorgelegd, waar toch die Burcht Ljudgarda kon gelegen hebben, waarvan door het geheele boek sprake is. De andere burchten waren gemakkelijk weer te vinden: de Fryasburch op Texel, Stavia te Staveren, Medeasblik te Medemblik, Forana te Vroonen, Lydasburch te Leiden, Walhallagara op Walcheren, Minnegardaforde te Munster, Katsburch te Kassel, Nyfryasburg te Freiburch in den Brisgau, Aken te Aken, Godasburch te Gothenburg, Buda te Buda-Pesth, Kadik te Cadix; maar Ljudgarda en Lindahem wist ik niet met genoegzame zekerheid aan te wijzen. De laatste is mij nog niet bekend. De Lindaburch op Lindanaes kan het niet zijn. Op bl. 134 wordt gesproken van het Krylwod als in de nabijheid van de Ljudgarda, en dat Krylwoud houdende voor het bij onze kronijkschrijvers zoo bekende Kreilerbosch, zocht ik de Ljudgarda in de nabijheid van Stabveren en Medemblik. Doch op den duur is mij gebleken, dat die veronderstelling tot geene uitkomst leidde, en ik daarmede op een dwaalspoor mij bevond. Ik moet dat Krylwod als plaatsnaam opgeven, en het woord opvatten in zijne eigenlijke beteekenis als kreupelhout. Nu vestigde ik mijne aandacht meer bepaald op het gene Frethorik schrijft bl. 156: To Ljudwardia bin ik to Asga keren. Ljudwardia is en ny thorp binna thene ringdik fon there burch Ljudgarda'. Hier deed zich de vraag voor: Is dat Ljudwardia dezelfde plaats als Ljudwerd, waar Liko in 803, en Ljuwert, waar Hiddo in 1256 schreven; met andere woorden: heeft dat alles ook betrekking op Leeuwarden ? Welk verband kan er bestaan tusschen Leeuwarden en de burcht Ljudgarda ? De Heer van Leeuwen schrijft in zijne Aanteekeningen bij it Ade Friesche terp, bl. 326: op 't oude Hof te Lewerden. Cappidus van Staveren, Suffr. Petri en Hamconius zeggen, dat reeds 200 jaren voor Christus Leeuwarden onder den naam van Aula Dei, dat is Gods Hof, bekend was, alwaar het opperhoofd der Druiden, Barden of Priesters was gesteld. Hier was de leerschool der Friezen en genoten zij onderwijs in de godsdienst, wetenschappen en wijsbegeerte. Dit gesticht zoude te Oldenhove gestaan, en uitstekende mannen hebben voortgebracht. Latere schrijvers verwerpen dit denkbeeld geheel en al. Wat er van zij, is moeijelijk op te sporen en nog moeijelijker te beslissen.' Verg. Eekhoff, Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden, deel I, bl. 19 en 24, en aantt. bl. 278, enz. Mij komt het voor, dat de boven aangehaalde plaats uit het Oera Linda boek de duistere zaak opheldert en de betwijfelde vraag beslist. Wel zijn er in Germania nooit Druiden geweest, en kan in het voor Christelijk tijdperk geene plaats in Friesland een Latijnschen naam gedragen hebben, waarvan ook Ocka Scarlensis niets weet, die geene Druiden noch Aula Dei noemt; doch Cappidus heeft eene flauwe herinnering overgeleverd van den ouden toestand, dien wij in het Oera Linda boek terugvinden. Ljudwardia, zoo schrijft Frethorik in de eerste helft der derde eeuw voor Christus, is een nieuw dorp binnen den ringdijk der burcht Ljudgarda. Die Ljudgarda was de burcht, waarvan Apollonia als Burchtfam eene uitvoerige beschrijving heeft nagelaten, en die na de Fryasburch op Texland de grootste van alle burchten moet geweest zijn. (bl. 148) Zij beschrijft mede uitvoerig de school, waar de meisjes onderwezen werden, die tot fam werden opgeleid (bl. 148). Het schijnt, dat ook jongens aan dat onderwijs deelnamen, (bl. 26 en 34) en Frethorik vermeldt, dat hij als knaap onderwijs genoten heeft van den Burchtschrijver, vooral in het lezen en schrijven. (bl. 156.) De ontzettende watervloed, die zich (bl. 158) over geheel Fryasland had uitgestrekt, en alle burchten, met uitzondering van de Fryasburch op Texland, verwoest, had beoosten het Fly dertig zoute meeren doen ontstaan, en bewesten het Fly wel vijftig (bl. 160). Onder die in Oost-Flyland ook de groote plas, die Frethorik bij zijne terugkomst uit de Saxanamarken vindt, (bl. 158) en waardoor de Ljudgarde was vernield. In dit zoute meer mogen wij de Middelzee herkennen. Frethorik heeft een begin gemaakt met een nieuw dorp te stichten binnen den ringdijk der verwoeste burcht. Zijn zoon Konered vangt zijne opteekeningen (bl. 194) aan met de beschrijving van de uitbreiding, die dit dorp reeds gekregen heeft door de volhardende vlijt zijner inwoners, en hoe zij in zijnen tijd al bezig zijn met palen in het water te heijen, om eene haven aan te leggen. Bij de latere opslijking van de Middelzee is natuurlijk die haven verdwenen, maar niet zoo de herinnering aan die voormalige haven, thju alde have, de olde hove.* Maar in die latere eeuwen, na den tijd van Karel de Groote, heeft men den oorsprong van dien naam niet meer geweten, en er Aula Dei, of met een verdubbeling Aula Dei Hof van gemaakt. Te meer gaf men aan die plaats den naam van oude haven, omdat er in vervolg van tijd eene andere haven was aangelegd als nieuwe haven, die in de 13e eeuw nog bestond, en aangeduid is op de kaart van Eekhoff, Beschrijv. van Leeuwarden, I, bl. 34. Van hier ook de onderscheiding van de kerk tot Oldenhove te Leeuwarden en de kerk tot Nyehove, d.i. de kerk, die bij de oude haven en die welke bij de nieuwe haven te Leeuwarden stond. Dat die haven van Ljudwardia aan de Middelzee lag, blijkt ook uit het verhaal van Konered (op bl. 200), hoe er onverwachts drie schepen bij den ringdijk kwamen aanleggen, die door den inbraak onzer landen verdwaald en de Flymond waren mis gevaren.' Die schippers kwamen uit Seland, Denemarken, en onbekend met de veranderingen dezer kusten waren zij zeker bij de Lauwers ingevaren, denkende dat zij zich reeds bij den ingang van het Fly bevonden. Zoo waren zij in de Middelzee verzeild en bij Ljudwardia aangekomen. Hier ontving hen Konered en stelde hen in de gelegenheid om te paard onder goed geleide hunne reis naar Staveren te vervolgen. Dit gebeurde nog bij het leven van Friso, en dus voor het jaar 263, v. Chr. Toen was de haven er nog niet, doch dit voorval heeft misschien Konered op die gunstige ligging opmerkzaam gemaakt en tot het besluit gebracht van daar eene haven aan te leggen. Dit een en ander bewijst: 1e. dat de burcht Ljudgarda gelegenwas ter plaatse, waar nu Leeuwarden ligt; 2e. dat die burcht door het ontstaan der Middelzee verwoest is omstreeks het jaar 310 voor Chr. 3e. dat het dorp Ljudwardia het begin is geweest van Leeuwarden, en de oorsprong onzer stad opklimt tot voor het jaar 1888 nadat Atland verzonken is, of 305 voor Christus. (bl. 160); 4e. dat de schrijvers van het Oera Linda boek alle te Leeuwarden geleefd en gewoond hebben, gelijk Liko en Hiddo oera Linda daar nog woonden; 5e. dat men de inhoud van het POera Linda boek met recht mag noemen: de prehistorische geschiedenis van Leeuwarden. Aan de anderen kant blijkt hieruit: 1e. dat hetgene onze kronijkschrijvers berichten van eene school der Druiden te Oldenhove en van de opperpriesters bestuurders dier school tot op den tijd van Karel de Groote, tot het gebied der sage behoort; en 2e. doch dat die sage haren grond heeft in de blijvende herinnering aan de burcht Ljudgarda, die voor het ontstaan van Leeuwarden zich hier ter plaatse heeft bevonden.

Leeuwarden, Oct. 1876 Dr. J.G. OTTEMA

*NB Dit is wel een heel vreemde move van Ottema om een etymologische gelijkheid van have en hove te veronderstellen. Omdat er een oude haven was, moest er natuurlijk ook een nieuwe haven komen. [M.M.A. Knul]

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 3 oktober 1876

Tekst volgt.

 

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 18 oktober 1876

Tekst volgt.

 

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 2 november 1876

Tekst volgt.

 

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 20 november 1876

Tekst volgt.

 

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 7 december 1876

Tekst volgt.

 

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 22 december 1876

Tekst volgt.

1877

 

 

 

Brochure Beweerd maar niet bewezen, Leendert Floris Over de Linden (1837-1919), 1877 p. 21-22:

Zou dat nu werkelijk zoo zijn, dat geen geschrift met fouten tegen taalregels, meer echt is? Dus alle documenten van vroegeren of lateren tijd, waarin is gezondigd tegen de taalwetten, omtrent geslacht, getal, declinatie en conjugatie worden eenvoudig als onecht afgewezen? Wat zal er dan bitter weinig in de archieven meer waarde hebben. In velen zal geen document meer overblijven, als, volgens de opgegeven stelling, onechte wordt uitgezocht en uitgeworpen. Wat zal er op die manier worden van zoovele stukken, van mannen uit den tegenwoordigen tijd, die zich in de wetenschap naam hebben weten te verwerven, maar, - wat nogal bij velen, die overigens eene flinke wetenschappelijke opvoeding hebben genoten, het geval is, - aan de studie der moedertaal niet het grootste gewigt hechten en daardoor die taal soms ellendig havenen. Of mogen latere geschriften wel en die van 1256 geen taalfouten bevatten? 't Kon zijn, omdat er toen minder scholen en minder leerboeken en minder meesters waren dan tegenwoordig; ieder was toen voor een groot deel zijn eigen leermeester, en ieder meester hield er zijn eigene spelling en taalregels op na, waardoor de variëteiten in de schrijfwijze van Fransch, Duitsch, Friesch of welke taal dan ook, bijna zoo groot in aantal waren als de schrijvers. Zoo zal 't zeker ook geweest zijn met de schrijvers van 't O.L.B. Ieder in zijn eigen tijd en stijl, zoo goed als zij 't konden, en op een wijze om begrepen te kunnen worden - niet in wartaal - hebben zij opgeteekend alles wat zij aan de vergetelheid wenschten te ontrukken. Men schreef geen stuk om te dienen als proeve van taal en stijl. Wat zij schreven is wellicht met tallooze zonden tegen geslacht, naamval, gebruik van vocalen, wijze van vervoegen, en wat voor taalzonden men meer begaan kon, maar toch zoodanig, dat zij begrepen kunnen worden, hoezeer niet in de taal, die volgens den heer B.V. [Beckering Vinckers] alleen den naam verdient van regtschapen Friesch.

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 13 januari 1877

Tekst volgt.

 

 

 

 

Brief van E. Leyte aan J.G. Ottema d.d. 6 februari 1877

About a letter he had received from E. Leyte, editor of the German Correspondent in Baltimore, dated 6-2-1877. zie± 3 maart 1877.

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 27 februari 1877

Tekst volgt.

 

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 3 maart 1877

About a letter he had received from E. Leyte, editor of the German Correspondent in Baltimore, dated 6-2-1877.)( The author informed me that in the wide mouth of the Amazon River, a group of islands is located, known as 'Inkas Islands', and inhabited to date by a human race with blue eyes and blond hair. This information was of great value to me, because until now I had found nothing, that I could use to determine with some probability, a spot where Inka might have landed. I always expected that he would have ended up somewhere at the north-coast of Brasil, but now it has become clear to me, that the name of these islands keep a memory to Inka, and prove that he sailed and settled there with his fleet. The descendants of this colony of Frisians and Fins (specially the latter) will have moved land-inwards along the coasts of the Amazon River during many centuries, until they arrived at the westcoast of America, where they were found back in Chile and Peru, 3500 years later. Isn't it remarkable that someone in Baltimore is motivated to send me a message that unexpectedly explains such a great mystery? And isn't it remarkable as well that on those Inka Islands the Frisian type was preserved, and in Peru and Chile the Finnish type is found? [Vert. J. Ott].

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 12 maart 1877

Tekst volgt.

 

 

 

 

Brief van Taco H. de Beer aan L.F. over de Linden d.d. 14 maart 1877.

Tekst niet beschikbaar

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 16 maart 1877

Tekst volgt.12) Dr. Ottema to L.F. Over de Linden, 16-03-1877: But now for something of great importance. The black lions of Apollonia with the Marsaten have been found in Switzerland! They had always bothered me, although I for myself was confident, that they someday would show up; because the OLB does not lie! Mr. J. Dirks namely informed the meeting that he had received a letter from Switzerland, from one of his prehistoric congress friends, about archaeological finds there. In a collection of bones of various species (including humans), the remains had been found of lions of a special species, that is now extinct. For us this is a colossal discovery! [Vert. J. Otten}

 

 

Ingezonden brief van Gerrit Jansen in 't Vliegend blaadje (Den Helder) d.d. 16 maart 1877.

Opmerkingen, naar aanleiding van een artikel, voorkomende in 't Nieuws van den Dag van 14 dezer, betrefffende ' t Oera Linda Bok' . Curieus is zeker 't Oera Linda Bok, even curieus is zijn geschiedenis, maar curieus in den superlatief is de manier, waarop tegenstanders van 't O.L.B. te werk gaan. Logisch zou 't zijn met bewijzen aan te toonen, dat de heer Cornelis (niet Gerrit) over de Linden de schrijver is geweest, dan kon de onbevooroordeelde lezer, die nagaan, en waren ze overtuigend, dan volgde de conclusie van zelf - Nu leest men in onderscheiden bladen over 't bewuste boek, denkt bij ieder nieuw artikel: 'nu zullen we op de hoogte komen, en blijft steeds even wijs. 't Vermoeden is daardoor wel eens bij mij opgekomen, dat de eerstdags te leveren bewijzen misschien niet overtuigend genoeg zijn en men daarom vooraf een weinig op de stemming van het publiek wil werken. Om bij 't woord curieus te blijven, zoo vind ik 't recht curieus, dat de bestrijders van 't O.L.B. zich zelf zoo dikwijls tegen spreken. Dit heeft Dr. Eelco Verwijs gedaan, wiens brieven ik gelezen heb, daar de heer O[ver de Linden] vrij intiem met mij omging. Dat hebben de deskundigen gedaan, die zelfs de fabriek konden aanwijzen, waarin 't papieer was vervaardigd, Nu is 't papier reeds van Chineeschen oorsprong; wie weet waar men het over een jaar van daan zal halen ! Curieus is 't zeker, dat het huis van den heer O[ver de Linden] (een ordinair burgerwoonhuis) een werkplaats moet bevatten, die door mij nooit is opgemerk, hoewel ik daar zeer dikwijls ben geweest, en naar ik meende, in elk der kamers. Wat 't geschrift over Brama etc. betreft, men mag daarvan een fragment gevonden hebben, maar of men 't geschrift in zijn geheel gelezen heeft, betwijfel ik ster. Genoemd geschrift is door mij gecorrigeerd, de cahiers, mij door den heer O[ver de Linden] destijds gezonden, bevatten gewoon papier. Een oordeel over dat geschrift te vellen is dus wat voorbarig. Nieuwediep, Maart '77. Gerrit J[ansen].

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 23 maart 1877

Tekst volgt.

 

 

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 25 maart 1877

Tekst volgt.

 

 

 

 

Brief van Ph. von Roesgen von Floss aan L.F. over de Linden d.d. 26 maart 1877

Brief niet beschikbaar

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 3 april 1877

Tekst volgt.

 

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 5 april 1877

Tekst volgt.

 

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 12 april 1877

Tekst volgt.

 

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 22 april 1877

Tekst volgt.

 

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 24 april 1877

Tekst volgt.

Brief van Jac. van Loon jr aan L.F. over de Linden d.d. 2 april 1877.

Brief niet beschikbaar.

 

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 4 mei 1877

Tekst volgt.13) Dr. Ottema to L.F. Over de Linden, 04-05-1877:

These days I realised something concerning Beckering Vinckers' accusation of a cunningly devised plan. Your father did not have a plan to have the manuscript printed or made public. Under pressure of Verwijs, and when the content was still unknown to him, he had initially agreed, but when he got disappointed that Verwijs did not keep his promise [to translate the manuscript], your father believed he was no longer bound to the permission he had given. Please read our letters from early 1871 (I think), and you will see how he resisted with tooth and nail against my plan for publication. Someone who wants to mislead the world would not do that, he would have grabbed the opportunity to carry out his deception with both hands. Kuipers [the printer] and I almost had to force him, and harsh words were exchanged. [Vert. J. Ott].

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 5 mei 1877

 

 

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 19 mei 1877

Dear Sir! The publication of your defence was well received. Whoever I asked thought the booklet was well written and had read it with pleasure. I sent a copy to Dr. Vitringa, trusting that he will mention it in the Deventer Newspaper, just like he discussed Beckering Vinckers' brochure. As always busy researching, rethinking and collecting, I have elaborated a comment these days, that I will explain to you. Concerning the manuscript it is important, specially because Suffridus Petrus, de Scriptoribus Frisiae mentions in his introduction, that Friso left several writings, one of them a travel diary and biography; that he had written them in the Frisian language and with Greek characters, and that his successors wrote just like that, until the times that the Roman script became current in Germania. He did not mention how or where he had learned about that (as was not his habit), but he can not have sucked that out of his thumb. Something must have come to his knowledge of Frisian notes, from the times in which the Ovira Lindas wrote, and that travel diary (about the journey from India to Friesland) may be related to Ljudgert's diary. Informations like this from Suffridus used to be considered as fabulations, but among those fabulations there may turn out to be more truth than was presumed. It is also acknowledged that Suffridus Petrus never lied, but that he would have copied from earlier sources. Recieve this letter in good health and be friendly greeted. P.S. I may have an immodest request: can I keep the copy of Volney, as a souvenir to your father? [Vert. J. Ott].

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 31 mei 1877

Tekst volgt.

 

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 10 juni 1877

Tekst volgt.

 

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 20 juni 1877

Tekst volgt.

 

 

 

 

Artikel van H.A. Gallee d.d. augustus 1877 (gepubliceerd in de Gids, 1878)

[p. 1] Bijna elke eeuw kan op den een of anderen letterkundigen grappenmaker wijzen, die, hetzij uit winstbejag of louter voor eigen genoegen, hetzij om zijne medemenschen of meer bepaald om eenige zijner bekenden er in te laten loopen, eigen werk voor dat van anderen wil uitventen, zijn fabricaat wil doen doorgaan voor werk van eeuwen vroeger. Om van vroegeren niet te spreken noem ik hier in de eerste plaats Annius, den Dominicaan van Viterbo, die in de 15e eeuw werken uitgaf op de namen van Archilochus, Fabius Pictor e.a., welke een oogenblik voor echt gehouden werden; vervolgens den bekenden George Psalmanazar, die omstreeks 1700 zijne Formosaansche geschriften overal ingang wilde doen vinden, terwijl hij, om zijne Formosaansche afkomst te bewijzen, de taal door hem zelven uitgevonden sprak en zijn schrift van links naar rechts schreef. Toch gelukte het hem niet geheel; de waarheid, dat hij Franschman was, benevens zijn eigen naam kwamen spoedig na zijn dood in 1763 aan het licht. In het laatst dier eeuw had de verdichting van den Klaas Kolijn plaats; het bleek dat deze uit de Rijmkronijk van Melis Stoke verhaspeld en opgesteld was door Reinier de Graaf, om Alkemade beet te nemen. p. 2] Weinig tijds later in den aanvang dezer eeuw werd door Oreilly en Drummond het vonnis gewezen in zake Ossian, en de gedichten van Ossian, door Macpherson in het licht gegeven, werden als onecht gebrandmerkt; uit den inhoud was gebleken dat de maker niet volkomen op de hoogte was van den toestand, waarin de bewoners en de landen zich bevonden, die hij beschreef, terwijl in het Gaelisch, dat hij in de 3e uitgave er bijgevoegd had, voor de kenners genoegzame bewijzen te vinden waren voor 's schrijvers onvolledige kennis van de oude taal. Het bedrog kwam aan het licht, juist door het smeden van nieuwe bewijzen om de ontdekking van het vorige bedrog te voorkomen. Dit laatste bracht ook den grooten vervaardiger van autographen, Vrain Lucas, ten val, die eenige jaren geleden te Parijs een lid der Academie, Chasles, er in liet loopen. Hij bracht er steeds meer te voorschijn en deze vruchtbaarheid wekte argwaan en leidde tot de ontdekking. Nooit is deze uitgebleven; altijd waren er ongeloovigen, die of kortweg hun ongeloof te kennen gaven en met het bedrog niet te doen wilden hebben, of met taai geduld niet rustten voordat zij de wereld van het bedrog hadden overtuigd en de waarheid in een helder licht geplaatst. En de redenen, die zij hadden om dergelijke verdichtsels der menschheid op te dringen als schrifturen uit den ouden tijd? Wagenaar vat ze in zijn bespreking van den Klaas Kolijn aldus samen: ‘Misschien konzucht naar de eer van voor een bezitter van oude en raare schriften gehouden te worden; of begeerte naar het voordeel, dat men zich belooft uit het venten van zijn eigen verdigtzels voor egte stukken, menschen van geen regt eerlijke beginsels, somstijds beweegen om valsche schriften voor den dag te brengen. Wenschelijk is 't, dat zij 't, in deez' verlichte eeuw, nooit wederom met zulk een uitslag, doen mogen, als zij 't naar alle waarschijnlijkheid met de Rijmchronyke van den zoogenaamden Klaas Kolijn gedaan hebben.’ In 1775 werden deze woorden van Wagenaar in de werken der Maatschappij van Letterkunde te Leiden gedrukt en honderd jaren later staan wij weder voor een dergelijk feit. Wat is er thans geschied? In 1867 kreeg Dr. E. Verwijs, toenmaals Archivaris van Friesland, bericht van een oud-Friesch handschrift, dat zich ten [p. 3] huize van Cornelis Over de Linden aan den Helder bevond. Na een vluchtig kijkje van dit stuk bij deze familie genomen te hebben, en na de facsimile van eenige bladen van den eigenaar te hebben ontvangen, meende hij op het spoor te zijn geraakt van een oud-Friesch dichtwerk dat voor de wetenschap van zoo groot belang was, dat hij in een brief van 28 Juni '67 den eigenaar verzocht het HS. aan hem ter copieering af te staan. Dit geschiedde door den heer F. Goslings, lit. cand., voor rekening van het Friesche genootschap. Langzamerhand begon Verwijs en tegelijk met hem eenige leden van het Friesch genootschap, w.o. Johan Winkler en G. Colmjon, twijfel te koesteren omtrent de echtheid. Dr. Colmjon sprak zijn oordeel openlijk uit in de Leeuwarder Courant van 12 Sept. 1871, en toen Dr. Ottema het hierop in die van 19 Sept. wederom verdedigde, gaf hij eene brochure uit Over het boek van Adela, waarin hij de onechtheid aantoonde uit het gebruik van vreemde woorden als: falikant, sella, in den zin van koopen, linnen, Ameri, enz. Dr. Verwijs onttrok zich geheel aan de zaak en liet de uitgave van het HS. over aan Dr. Ottema, die, zooals hij zelf meedeelt in de voorrede (1e druk), door Verwijs eenigszins beangstigd was omtrent de echtheid, doch die, toen hij het HS. onder de oogen kreeg, allen twijfel liet varen, en met eene toewijding, eene betere zaak waardig, er al zijn tijd en bijna zijn leven aan opofferde, om het HS. uit te geven en tegen de aanvallen der ongeloovigen te beschermen. In 1872 verscheen, niettegenstaande de aanvallen, die het reeds voor de uitgave, o.a. in den Spectator van Van den Bergh en v. Limburg Brouwer, en in den Navorscher van 1871 van Leendertz te verduren had, de eerste druk van Thet Oera Linda-bok, naar een handschrift uit de 13e eeuw, bewerkt, vertaald en uitgegeven door Dr. J.G. Ottema, te Leeuwarden, bij H. Kuipers. Een korte blik op den inhoud, die niet zoo algemeen bekend is als de kwestie, wie het geschreven heeft, zal misschien niet ondienstig zijn. De letters waarin het geschreven is, zijn op zeer curieuse wijze vervaardigd. De schrijver heeft een cirkel genomen en hierin getrokken drie middellijnen, die elkander onder hoeken van 60o snijden. Door nu eens den straal en een stuk van den boog, of dan weder de middellijn en een of meer der bogen met een straal te nemen, heeft hij letters gevormd, die veel met onze letters overeenkomen, doch op het eerste gezicht vreemd schijnen. Zelf noemt [p. 4] hij ze de teekens van het jol of wiel. Het boek bestaat uit zes deelen, door verschillende personen geschreven tusschen 530 en 11 v. J.C.; het vangt aan met eene aanspraak van Hiddo Oera Linda aan zijn zoon Okko, die hun hierin mededeelt dat hij deze bladen gered heeft uit den grooten vloed, doch ze overgeschreven heeft, daar ze nat waren geworden; ieder die ze erft, moet ze overschrijven. Hij dagteekent Leeuwarden, naar der Christenen rekening 1256, of 3449 jaar nadat Atland gezonken is. Hierop volgt een aanspraak aan zijne erfgenamen en eene waarschuwing tegen de monniken van de hand van Liko Ovira Linda geschreven in 803 ook te Leeuwarden. Met het boek van Adela vangt het eigenlijke werk aan. Adela, de vrouw van den grevetman Apol, verhaalt haar optreden in de volksvergadering omstreeks 559 v. J.C. Men wil haar opdragen volksmoeder te worden, doch zij begeert Apol tot man en raadt Teuntia, de maagd van de burcht Medeablik, te kiezen; Friesland moet echter waken, dat het niet verbastere. De krijgsgevangenen moeten gedood, er moeten geene onvrije en vreemde lieden in de staten worden toegelaten, want zoo waren de landen over de Wezer door de Magy met zijne Finnen en Magyaren buit gemaakt. Deze had van zijne lieden laten gevangen nemen en hen opgedragen de zonen en dochteren der Friezen te verbasteren. En gij, die nu de Oostelijke Staten weer tot hunnen plicht wilt brengen, wat wilt gij doen? ‘Denk eens, als daar eene hevige longziekte woedde onder het vee zoudt gij uw gezonde vee onder hun ziek vee voeren? Immers neen. Wie zou dan zoo onvoorzichtig wezen om zijne kinderen te wagen onder een volk, dat geheel en al verdorven is. Men moet Fryas kinderen de groote daden onzer voorouders leeren, hun voor oogen houden hoe groot hun land is in vergelijking met andere landen.’ Adela's raad is opgevolgd, zoo besluit zij haar verhaal. Zij geeft hierop een overzicht van de eerste geschiedenis van Friesland, en zooals in alle andere volkstradities is ook hier de overlevering van Adela dat een godheid het verhaal gedicteerd heeft: Frya dicteerde aan Festa, de eerste burchtmaagd van Medeablik, de vroegste geschiedenis harer kinderen. Wralda, die alleen goed en eeuwig is, maakte den aanvang; aldus kwam de tijd, de tijd wrocht alle dingen, en ook de aarde; de aarde baarde alle gras, kruiden en boomen al het liefelijk gedierte en al het booze gedierte. Na het twaalfde [p. 5] Jolfeest bracht zij voort drie maagden: Lyda, uit gloeiende stof, Finda, uit heete stof, en Frya uit warme stof, en elk van deze baarde twaalf zonen en twaalf dochteren; daarvan zijn alle menschen gekomen. Hierop volgen de wetten en rechten der volksmoeder, der koningen en van alle Friezen. Ook uit de wetten van Minno, een ouden zeekoning (sêkêning!), een ziener en wijsgeer, die aan de Kretensen wetten gegeven heeft, zijn stukken overgenomen: nuttige zaken uit de nagelaten schriften van Minno. Een hoofdstuk uit deze schriften van Minno is van groot belang voor de mythologen. Hieruit blijkt toch dat de Kretensers de godin, die de bewoners van Attica Athene noemden, kenden onder den naam van Minerva, welke wederom niemand anders was dan de uit Zeeland verdwenen Nehallennia. Op blz. 49 kan men lezen ‘dat, toen Nyhalennia, die van haar eigen naam Min-erva heette, goed gezeten was en de Krekalanders (Kretensers) haar evenzeer liefhadden als haar eigen volk, eenige vorsten en priesters tot haren burcht kwamen en vroegen waar hare erven gelegen waren. Hellenia (verkorting van Nyhallennia, d.i. nieuwen helder) antwoordde: “mina erva drêg ik om in mina bosm”, 'tgene ik geërfd heb, is liefde tot vrijheid, rechtvaardigheid en vrijheid’. Eene verklaring van den uil, van den hond en van de eieren, die zij bij zich heeft, blijft zij ook niet schuldig (z. blz. 88), en op de vraag, wat de oorzaak van het kwaad is, antwoordt zij: alle kwaad komt van u, priesters, en van de domheid der menschen, die zich laten vangen. Eerst werden de priesters kwaad en gingen zij haar belasteren, doch toen zij zagen dat dit niet opging onder het volk, gingen zij rond en verspreidden tot aan de Alpen dat het den oppersten God behaagd had zijne dochter Min-erva, bijgenaamd Nyhallenia, van over de zee te zenden, om de menschen rijk en gelukkig te maken. Toen stelden zij haar beeld op de altaren en maakten zich meester van Frya's wetten en instellingen. ‘Zij stelden ook priesteressen onder hunne hoede, schijnbaar om over het heilige licht van Festa, de oudste eeremoeder, te waken; doch in plaats van deze wijs te maken om later ze onder het volk te zenden en de jeugd te onderwijzen, maakten zij ze dom en duister, en lieten zij ze nimmer uitgaan.’ Toen Nyhallenia dood was, wilden zij niet gedoogen dat er eene andere volksmoeder gekozen werd. Na nog eenige wetten en instellingen opgeteekend te hebben, [p. 6] verhaalt de schrijver, hoe in den zomer, toen de zon achter de wolken had gescholen, de lucht droef en dof stond en er in de harten der menschen blijdschap noch vreugde was; hoe de aarde toen begon te beven, alsof zij ging sterven; hoe de bergen vaneen spleten en vuur en vlammen spuwden, en hoe er bergen in zee verzonken, en waar eerst velden waren thans bergen zich verhieven. Toen zonk Atland neder en brandden de wonden van Twiskland weg. Toen kwamen benden van Finda's volk de landen bezetten en begonnen de slaven op het kleed van Frya te stappen. Toen kwamen de Finnen, die zich zelf Magyaren noemen, naar hun opperste Magy, die hoofdpriester en koning meteen is. Zij zijn slaven van hunne priesters, maar nog veel meer van hunne meeningen; zij meenen, dat alles vol is van booze geesten, maar van Wralda's geest weten zij niets. Zij vielen omstreeks het Jolfeest over het land. In den strijd, die nu volgde, speelden de neven van den ouden zeekoning Sterik eene groote rol. Wodin, de oudste der broeders, trok aan het hoofd van het leger tegen den Magy op, hij versloeg hem en boog zich voor dezelfde beelden als de Magy; toen verdween hij van de aarde, een zoon nalatende, wiens moeder de dochter van den Magy was. Vele lieden gingen toen met Teunis en Inka, de beide andere neven van Sterik, scheep, en verlieten het land, doch zij konden op Denemarken en Flyland niet landen. Langs de kust voorvarend kwamen zij te Kadix; hier scheidde zich Inka van Teunis en voer de groote zee in; nooit heeft men van hem iets gehoord. Teunis, die zoo bemind was bij zijn volk, dat zij hem met den naam van Neef Teunis bestempelden, voer oostwaarts en stichtte aan de kust van ‘Phoenisus’ eene stad, die men naar Thyr, den afgod der Magyaren, Thyrhisburcht heette. Vandaar dreven zij handel met Flyland, Brittania en Missellja. Na nog weder in het breede de geschiedenis van Minerva te hebben verhaald, vervolgt hij met de geschiedenis der Geertmannen, d.i. der Friezen, die via Tyrus naar Indië verhuisden. Na den dood van Minerva waren de priesters vertoornd, omdat de anderen hunne godenbeelden niet wilden erkennen en Geert Pyres dochter tot moeder hadden gekozen. Een hevige strijd volgde en Geert met hare mannen moest wijken. Zij voeren met behulp der Tyriers door de roode zee naar Pangab, ‘dat is in onze spraak vijf wateren’. Ook van de aankomst van Ulysses heeft de Friesche schrijfster bericht gekregen. Met schepen zoo sierlijk als zij te voren [p. 7] nooit gezien had, was hij te Walhallagara geland en had zich daar tot ergernis van allen jaren lang opgehouden bij de burchtmaagd Kalip (Ka met de lange lip). Van haar vertrekkende kreeg hij eene heilige lamp mede, doch hij heeft haar niet mede kunnen nemen, want toen hij in zee kwam is zijn schip vergaan en is hij naakt en bloot door de andere schepen opgenomen. Het boek eindigt met een verhaal van een strooptocht der Magyaren naar Medeablik, waar zij aan de moeder de lamp wilden ontrooven. Zij roofden alles en voerden de moeder zwaar gewond mede. Toen de Magy haar dwong hem zijn lot te voorspellen, boodschapte zij hem dat hij zeven etmalen later op den bodem der zee zou liggen. In woede ontstoken liet hij haar overboord werpen. De profetie echter werd vervuld, de Magy vond zijn dood op den bodem der zee, daar een der Friezen hem in den strijd overboord wierp. Een der zeelieden zeide toen Medea mei lakkja, Medea mag lachen, en hiernaar heeft die plek den naam van Medemblik gehouden. Zie hier den inhoud van het boek van Adela. De volgende boeken verhalen Adela's lot en de twisten der Friezen na de keuze van Teuntje, de zeden en gewoonten der bewoners van Alkmarum en Stavoren en de instellingen der burchtmaagden. In de geschriften van Frêthorik en Wiljow, die omstreeks 300 v. J.C. heeten geschreven te zijn, komt het eerst de naam Oera Linda voor als bijnaam van Frêthorik. Hij is Asga(!) te Ljudwardia geworden, een nieuw dorp binna thene ringdik van de burcht Ljudgaarda. Twist en tweedracht heerschten alom onder het volk. In zijn tijd kwam er een Geertman uit het verre Oosten met eene boot het Flymeer binnen en door zijn dagboek is Frêthorik in staat den krijg van Alexander den Groote mede te deelen en den strijd, die na zijn dood door de Dadochen gevoerd werd. Ook Jezus kende hij, door de priesters Fo, dat is valsch genoemd, door het volk Krishna, dat is herder, bijgenaamd, terwijl de Geertman hem Buddha, d.i. buidel, noemde, omdat hij in zijn hoofd een schat van wijsheid had. Aan zijne leer en leven wijdt hij eenige bladzijden; in hetgeen hij daar mededeelt is zoovee wat met moderne ideeën overeenkomt en in de schildering is te veel eigenaardigs om haar niet even uit te schrijven. ‘Zestienhonderd jaar geleden is Atland gezonken, en te dier tijde gebeurde er iets, waar niemand op gerekend had. In het hart van Findasland, op het gebergte ligt eene [p. 8] vlakte, die geheeten is Kasymir, dat is zeldzaam. Aldaar werd een kind geboren, zijne moeder was de dochter eens konings en zijn vader was een opperpriester. Om de schaamte te ontkomen moesten zij hun eigen bloed verzaken. Daarom werd het buiten de stad gebracht bij arme menschen. Intusschen was den knaap, toen hij grooter werd, niets verholen; daarom deed hij alles om wijsheid te verzamelen en te vergaderen. Zijn verstand was zoo groot, dat hij alles begreep, wat hij zag en hoorde. Het volk beschouwde hem met eerbied, en de priesters werden beangst voor zijne vragen. Toen hij meerderjarig werd, ging hij naar zijn ouders. Zij moesten harde dingen hooren; om hem kwijt te worden, gaven zij hem een overvloed van edelgesteenten; maar zij durfden hem niet openlijk erkennen als hun eigen bloed. Met droefenis overstelpt over de valsche schaamte zijner ouders ging hij omdwalen. Al voort reizende ontmoette hij een Fryaszeevaarder, die als slaaf diende; van dezen leerde hij onze zeden en gewoonten. Hij kocht hem vrij en tot den dood toe zijn zij vrienden gebleven. Alom, waar hij voorts henen trok, leerde hij aan de menschen, dat zij noch rijken noch priesters moesten toelaten; dat zij zich moesten hoeden tegen valsche schaamte, die allerwegen kwaad doet aan de liefde. De aarde, zeide hij, schenkt hare gaven naarmate men hare huid klauwt; daarin behoort men te delven, te ploegen en te zaaien, zoo men daarvan maaien wil. Doch, zeide hij, niemand behoeft iets te doen voor een ander, zoo het niet met gemeenen wil of uit liefde geschiedt.... Geene wetenschap, zeide hij, mag men minachten, doch rechtvaardigheid is de grootste wetenschap, die de tijd ons leeren mag: daarom dat zij ergernis van de aarde weert en de liefde voedt. Ten laatste moest hij vluchten om de wraak der priesteren, maar overal, waar hij kwam, was zijn leer hem vooruitgegaan, en overal, waar hij ging, volgden hem zijne vijanden als zijne schaduw. Toen Jessos zoo twaalf jaren rondgereisd had, stierf hij, maar zijn vrienden bewaarden zijne leer en verkondigden die, waar zij ooren vond.’ Vervolgens schetst hij hoe de valsche priesters, zijne vijanden, groote droefheid veinsden, hunne kleederen scheurden en hunne hoofden schoren; hoe zij beelden van Jessos maakten en die door het volk als godheid lieten vereeren; hoe zij predikten dat men armoede moest lijden en hun het geld geven, hoe zij onthouding van zinnelijke lusten geboden en geene [p. 9] vrouwen namen, maar het volk bedrogen en het dom en ellendig hielden’. Doch eenmaal zal Wralda's geest alom en allerwege worden aangeroepen, daar zullen geene andere wetten wezen, geene andere meesters, noch vorsten, noch bazen, dan die bij algemeenen wil gekozen zijn; dan zal Frya juichen, en de Irtha zal hare gaven alleen schenken aan den werkenden mensch. Konerêd's geschrift schildert den vooruitgang van het land: de wakkere bewoners van Liudwerds omstreken hebben het land, dat poel en moeras was, droog gelegd en de plaats zelve neemt in huizental toe. Friso, een machtig grevetman in het zuiden, sticht Staveren en heerscht hier veertig jaar. Van alle ‘graven’ was niemand zoo beroemd als hij. In het verhaal van zijn zoon Adel, hoe hij door Twiskland reisde, is een hiaat. De heer Ottema schrijft dit toe aan Hiddo Oera Linda, die bij vergissing een blad te veel zou omgeslagen hebben. In dit geval heeft deze het HS. ook niet kunnen lezen; anders zou hem terstond de weinige samenhang tusschen dit en het volgende zijn opgevallen. Omtrent de Hindu's geeft hij nog eenige berichten. Hun naam hebben zij te danken aan hun vrees voor hunne vorsten, hierom zijn zij hinden genoemd; zij gelooven dat zij onverbasterde kinderen van Finda zijn, die weder uit het Himmalaiagebergte geboren is. (Men zou verwachten Himâlaya, daar de schrijver put uit den brief van Luidgert den Geertman, die uit die streken gekomen was, en niet dat de verbasterde Westersche uitspraak van het woord was weergegeven.) Hij weet verder van alles te vertellen, van het land en van de vruchten, die er groeien, van de dieren, die er huizen in de stroomen en in de wouden, en van de zon, die er schijnt. In het geschrift van Beeden, Konerêds neef, is weder een groot hiaat. Dat hoort zoo in een oud handschrift. Een kort stuk, getiteld: Een Brief van Rike, bevat eene berisping van de wijven, die zich vrouwen laten noemen, een titel, die alleen aan de wijven van koningen past, en van de dochters, die zich maagden laten noemen, terwijl de titel van maagd alleen aan de burchtmaagden toekomt. (Rika dacht er juist zoo over als Justus van Effen, toen hij knorde, dat alles juffrouw wilde heeten, en als een 19e eeuwsche zedengisper, die bromt dat de juffrouwen de wereld uitgaan en plaats maken voor mevrouwen.) Wederom een hiaat. Daarna volgt de geschiedenis van den [p. 10] strijd van Zwarte Adel tegen de Golen (Galliërs). Deze hebben ook Brittannialand ten onder gebracht en de Kelten onderworpen. Deze Golen zijn verjaagd door afstammelingen van de Trojanen, die na de verwoesting hunner burcht gevlucht zijn en Rome gebouwd hebben en toen het land der Golen overheerscht hebben. Om de Golen te verjagen, haalde Zwarte Adel, wiens titel was Askar, volk uit de Saksenmarken, en verdreef daarmede de Golen. Onder zijne regeering kwam het eerst de buikpijn in de staten der Friezen, en overal stierven er velen aan, behalve in Grenega en in den staat, waarover de schrijver van dit deel heerschte, daar in deze staten geen vreemde toegang had. Ziedaar den inhoud van het boek door sommigen als het oudste geprezen, door anderen als onzin en dwaasheid veroordeeld; door dezen beschouwd als beeldspraak, waarin de schrijver zijne gedachten over God en godsdiensten, wereld en maatschappij wilde uitdrukken, door genen voor groote wartaal uitgekreten. In den eersten tijd, nadat het uitgegeven was, werd er weinig aandacht aan geschonken. Er waren er, die in goeden ernst meenden een belangrijk oud-Friesch geschrift voor zich te hebben, doch hun aantal was klein. De groote hoop was onverschillig en geleerde lui namen er zeer weinig notitie van, Sommigen zeiden: het is een maaksel uit lateren tijd, anderen haalden de schouders op, doch men hield zijne opinie voor zich en wendde geene pogingen aan om de onechtheid te bewijzen. Prof. Vitringa uit Deventer, Dr. A.T. Reitsma en de Haan Hettema prezen het boek om den inhoud en de laatste omdat de taal, waarin het geschreven was, zuiverder en ouder was dan de taal der oude Friesche wetten. Historische schetsen uit het O.L. boek zagen te Deventer het licht; de Augsburger Zeitung vestigde er de aandacht op, en een Engelsche vertaling maakte den naam alomme bekend, zoodat er zelfs Engelschen overkwamen om dit wonder van oudheid te zien. Hadden van Limburg Brouwer, Van den Bergh, Colmjon, Winkler en Leendertz in den Spectator, de Friesche Courant en de Navorscher hun oordeel over de echtheid al onbewimpeld in ontkennenden zin uitgesproken, aan J. Beckering Vinckers en Mr. Nanninga Uitterdijk komt de eer toe, het eerst het werk aan een ernstig onderzoek te hebben onderworpen en de uitkomsten uitvoerig te hebben meegedeeld. Op het taalkundig congres, in 1875 te Maastricht gehouden, [p. 11] heeft eerstgenoemde kort en bondig aan de daar verzamelde geleerden bewezen, dat men met een Kokalijnsch lapwerk te doen had, wat de taal betrof; terwijl de andere door een overzicht van de dwaasheden en historische ketterijen, welke het bevat, aantoonde dat het met het historische er van al niet veel beter gesteld was. Kort daarop verscheen in den Navorscher (No. 12) een stuk van Ds Leendertz, waarin ook deze, zich aansluitend aan hetgeen door B.V. te Maastricht was medegedeeld, het Oeralindabôk voor onecht verklaarde. Toch werd de strijd nog niet opgegeven. De Deventer Courant en Dr. Ottema bleven het O.L.B. getrouw en trachtten den aanval van deze drie heeren af te weren. Het aantal ongeloovigen nam hand over hand toe; ook de Spectator schaarde zich openlijk aan hunne zijde. Een nieuwe aanval stond hen te duchten. In 1876 verscheen bij de Erven F. Bohn te Haarlem De Onechtheid van het Oera Linda-Bôk, aangetoond uit de wartaal waarin het is geschreven, door J. Beckering Vinckers. Na met een kort woord den oorsprong, zooals hij door C. Over de Linden was verteld, te hebben meegedeeld, spreekt de schrijver op blz. 17 zeer duidelijk zijn doel uit; hij zal bewijzen: ‘Dat het O.L.B. vervaardigd, en tamelijk laat vervaardiyd is door een persoon, die met den woordenschat der Oud-Friesche oorkonden wel, maar met de beteekenis der vormen, vooral der naamvalsvormen, volstrekt niet bekend was.’ De bewijzen, die de schrijver geeft ter staving zijner meening, zijn afdoende; de geheele bewijsvoering getuigt van kracht van overtuiging. Ten einde ieder in de gelegenheid te stellen om uit eigen oogen te zien, laat hij aan zijn aanval op de echtheid een kort overzicht van de grammatica van het oud-Friesch voorafgaan en van de verhouding tusschen Friesch, Angelsaksisch en Gotisch. Daarop volgt de eigenlijke aanval; hiervoor heeft hij uit verschillende hoofdstukken brokken genomen en eens aangetoond, hoe de vervaardiger ten eerste fouten gemaakt heeft tegen het taalgebruik der oude Germaansche talen; hoe hij tallooze zonden begaat tegen de algemeene regels der taalkunde b.v., door nominatieven weer te geven met datieven of het pronomen demonstrativum voor den datief van het personale te gebruiken, door genitivi plurales op s te vormen; hoe hij woorden, die veel later in gebruik zijn gekomen en aan het [p. 12] Fransch of nieuw-Latijn ontleend zijn, voor oud-Friesch wil laten doorgaan. Niettegenstaande B.V. overtuigend bewezen had dat het geheel ‘a forgery’ was, bleven er toch nog gelooven, en in September 1876 zag eene tweede uitgave het licht, waarin Dr. Ottema met onnavolgbare naïviteit verklaart, ‘dat hij zes jaren lang het boek van buiten en van binnen bestudeerd heeft in verband met de geheele oude Grieksche en Latijnsche literatuur, maar nergens iets heeft kunnen vinden, wat hem eenigen grond tot twijfel aanbood’. Met de brochure van Beckering Vinckers: Wie heeft het Oera-Linda-Boek geschreven? welke in den aanvang van dit jaar te Kampen verscheen, werd de strijd gedeeltelijk op ander terrein overgebracht. Hierin toch deelde B.V. zijn nasporingen mede, waarvan de slotsom was dat Cornelis Over de Linden te den Helder het O.L. Boek vervaardigd had. Toen B.V.'s vermoeden op den sinds overleden bezitter van het O.L.B. gevallen was, had een zijner voormalige leerlingen, de Heer J.F. Berk te den Helder, aangeboden hem bij zijne nasporingen behulpzaam te zijn. Door dezen ontving hij vele mededeelingen omtrent de familie Over de Linden, en door hem kwam hij ook met den Heer Knuivers te Enkhuizen in aanraking, die daar voor hem nasporingen deed. Aan Berk komt de eer toe van fijn gespeurd te hebben, aan B.V. van die nasporingen goed geleid en de resultaten er van handig en scherpzinnig gecombineerd te hebben. En nu de geschiedenis. Het verhaal door C. Over de Linden gegeven, luidt aldus: Het HS. was steeds op den oudste der zoons overgegaan, zoo was het ook in bezit gekomen van C.O. d. L., den grootvader van Cornelis. De eene dochter van dien C.O. d. L., Aafje, gehuwd met Koops Meylhoff, schonk in 1848 het HS. aan Cornelis, toen hij haar een bezoek te Enkhuizen bracht. Hij was toen 37 jaar oud (geb. 11 Januari 1811!) Hij was te huis gekomen het boek gaan bestudeeren, en met behulp van het woordenboek op Gijsbert Japiks leerde hij Friesch. Door den Heer Siderius kwam hij in aanraking met den Heer Jansen te Harlingen. Dezen zond hij copie van een stuk van het HS., en zoo kwam hij in kennis met Verwijs, wiens hulp door Jansen was ingeroepen. Deze had hem bezocht en een katern van het HS. meegenomen, doch over het boek niets ge- [p. 13] zegd dan: ‘het is een wonderlijk boek, alle westersche en noordsche goden en godinnen worden er in door elkander gehaspeld’. Later, na de toezending van het geheele werk, was hij, daar hij er niets verder van hoorde, naar Leiden gereisd, en had op de vraag naar het boek vernomen, dat Dr. Verwijs het in handen had gesteld van Dr. Winkler. Tot 24 Dec. 1870 had hij er nog niets van gehoord, doch toen kwam er een brief van Dr. Ottema, waarin deze verzocht het te mogen uitgeven. Hij had hierin toegestemd, onder voorwaarde, dat hij bij ieder katerntje, dat hij terugzond, ook de vertaling moest zenden. Bij gelegenheid eener reis naar Leeuwarden, had hij Dr. Ottema bezocht; deze had hem toen de letters geleerd, waardoor hij zoover gevorderd was, dat hij het nu ook lezen kon. Dit verhaal, door O. d. L. zelf opgeschreven, is op sommige plaatsen in strijd met verhalen door hem aan andere personen gedaan, en met feiten, welke sedert wereldkundig zijn geworden. 1o. C. Over de Linden heeft de ontvangst van het HS. uit de handen van zijne tante geheel anders verteld aan zijn bloedverwant W. Over de Linden, te Enkhuizen. 2o. De Heer Sipkens, hoofdonderwijzer aan den Helder, heeft in 1860 het HS. gezien; toen vertelde C.O. d. L. hem er 't een en ander uit, en las eenige woorden en enkele zinnen. In 1871 hield hij zich tegenover Dr. Ottema onkundig. 3o. In zijne bibliotheek was Volney, Les Ruïnes, waaruit veel van het O.L.B. geput is. Hij verborg dit echter in '71 voor Dr. Ottema. 4o. Hij schreef meer, maakte kleinere stukken over Clovis, Buddha, Brama enz., in denzelfden geest als het O.L.B., maakte in zijne Nederlandsche taal dezelfde fouten als er in het O.L.B. tegen het Oud-Friesch voorkomen, en verborg zijn auteurschap voor den corrector, den Heer E. Jansen. 5o. Veel van zijne letterkundige werkzaamheid werd voor zijne kinderen verborgen gehouden. Dit alles te zamen maakte het voor B.V. meer dan waarschijnlijk, dat C. Over de Linden de vervaardiger was. Waarom deed hij het, welke reden dreef den man, die toch al zooveel te doen had, om zooveel van zijn kostbaren tijd aan zulk een monnikenwerk te besteden? Ten eerste een zekere familietrots. Van ouder op kind was in zijn geslacht de traditie levendig gehouden, dat de Over de Linden's een overoud geslacht waren. Hiervoor vervaardigde [p. 14] hij een familiewapen, hiervan sprak hij dikwijls tot zijn vrienden en familieleden. In de tweede plaats wilde hij zoo zijne zeer vrijzinnige denkbeelden wereldkundig maken zonder zelf bekend te worden. 't Leed niet lang of B.V.'s brochure vond eenige bestrijders. In de maand April van 1877 waren alle couranten min of meer in beweging voor of tegen den schrijver van het O.L.B. De grootere dagbladen vergenoegden zich met de overname of mededeeling van hetgeen er in eenige kleinere geschreven werd. De Spectator, de Nieuwe Tijd, de Friesche Courant en de Deventer Courant hielden zich het meest met de zaak bezig, en in de twee laatste werd zelfs betoogd, dat B.V.'s scherpzinnigheid hem hier schromelijk op een dwaalspoor gebracht had. Een onbekende schrijver in de Friesche Courant deelde zelfs mede, dat hij ook in 't geheim was geweest en niet O. d. L., maar Dr. Buma het geschrift vervaardigd en aan O. d. L. in handen gespeeld zou hebben om den man beet te nemen. Of het was met medeweten van C.O. d. L. geschied, zoo het later gemaakt was; of het moest voor '48 vervaardigd en aan Mej. Meylhoff in handen gespeeld zijn; in 't laatste geval was het dan toch een werk van Dr. L.A. Buma's jeugd. Geen van beide schijnt mij waarschijnlijk. Zeer te betreuren is de menschenvrees van den schrijver, die ‘uit angst voor de woede der gefopte geleerde koppen’ smeekt, dat men zijn naam verborgen houde. Men zou zeggen: de man heeft het op 1 April bedacht en ingezonden, doch bij ongeluk is het op het bureau eenige dagen blijven liggen. Onmogelijk was het ook al niet, dat hij, zoo niet de schrijver, dan toch deelgenoot was en de belangstellenden wat verder van huis wilde sturen1. In het Vaderland van 5 en 11 April gaf Mr. C. Vosmaer onderwijl eene korte beschouwing van het O.L. Bôk. Terwijl hij wees op het poëtische en het maçonnieke, dat zoowel in het O.L.B. als in de geschriften van C. Over de Linden te vinden is, behandelde hij de zaak uit een psychologisch oogpunt, 's mans karakter en persoonlijkheid in verband brengend met zijne geschriften. Een ernstigen aanval had B.V.'s brochure niet te doorstaan. Een hevige aanval volgde echter. Ditmaal niet slechts tegen Iets wat ik ook vermoed van den man, die zoo schold op de K. Academie, toen deze het boek met minachting bejegende. [p. 15] de laatste, maar ook tegen de eerste brochure. L.F. Over de Linden, zoon van C., gaf een boeksken uit te Leeuwarden bij H. Kuipers: Beweerd maar niet bewezen, en G. Jansen te Nieuwe Diep bij Berkhout en Co.: De schrijver van Het Oera-Linda Bôk is Niet Cornelis Over de Linden. Niet alleen tegen de persoonsaanwijzing, maar ook tegen de onechtverklaring van het boek zelf komen beide HH. op. Bij het geschrift van L.F.O. d. L. zou men haast in verzoeking komen om de spreuk ‘qui se fache a tort’ toe te passen. De man is geweldig boos op Beckeringh Vinckers en Nanninga Uiterdijk, omdat zij na het congres te Maastricht niets van belang van hun handscrift aan hem wilden afstaan, omdat B.V. ‘verzadigd met Babylonstaal een gedeelte van zijne rede over het hs. losliet, met zooveel gedruisch, dat het luchtruim van Maastricht tot aan de uiterste grenzen van Friesland en Groningen daarvan weergalmt en de echo's nog maanden daarna, zelfs in 't buitenland gehoord worden’ ‘Wat hebben zij ingebracht tegen de echtheid van het O.L.B., die door mannen, wier namen in het Friesch zulk een goeden klank hebben, erkend was?’ vraagt de schrijver, en zijn antwoord is: ‘niets van belang’, want met een enkel: ‘Neen, het is niet onecht, kan hij het weerleggen. Er zijn fouten in tegen taal en stijl, maar die maken er zoovelen; ieder schreef vroeger zoo goed hij kon. Wat zou er veel uit de Archieven als onecht worden uitgeworpen, als fouten het criterium van onechtheid waren. Ieder hield er toen zijn eigen taal en schrijfwijze op na, want er waren niet zooveel scholen; vandaar de variëteiten in het Fransch, Duitsch, Friesch enz.; wartaal is het daarom niet; dit zou het zijn, zoo de gedachte van den schrijver er niet uit op te maken was. De vertaling er van gegeven, is een blijk van het tegendeel en niet minder het feit dat men het voor 't werk van een geleerden Fries hield enz.’ Bovendien bespreekt hij de kwestie van de geschriften van C.O. d. L., welke later bekend geworden zijn en waarin gedachten en uitdrukkingen voorkomen, welke met die van 't O.L.B. overeenkomen, niet alleen wat inhoud maar ook wat vorm betreft. De schrijver meent dat zijn vader deze geschriften, bewerkt als navolging van het O.L.B., niet heeft uitgegeven of bekend gemaakt, omdat zij de zaak van 't O.L.B. schade veroorzaakt en den bezitter van het HS. [p. 16] nieuwe bezwaren zouden op den hals gehaald hebben. Daarentegen meent hij dat verhalen, zooals in 't HS. van 't O.L.B. staan, slechts door een groot geleerde en niet door een man als zijn vader, hadden kunnen gemaakt zijn. Alles samengevat zegt hij: 1o. er bestond een HS. 2o. C.O. d. L. heeft dit in 1848 gekregen van zijn Tante Aafje, te Enkhuizen, die wist dat het een familieboek was. 3o. Al de andere verhalen zijn hiermede eenigszins in strijd en te onwaarschijnlijk om geloofd te worden. 4o. Dus heeft O. d. L. het verhaal niet aan den een zus, aan den ander zoo gedaan. 5o. Hij had de geschiedkundige en mythologische werken niet. (Twee uitgaven van Volney, Worp van Thabor's Kronyk, Clavel Geschiedenis der Vrijmetselarij, Bespiegelingen over de Grieken, enz., worden door L.F.O. v. L. niet meegerekend.) 6o. De nagelaten geschriften bestonden vóór de uitgave van het O.L.B., doch waren veroorzaakt door de vertaling voor de vuist van Dr. Verwijs en de schriftelijke van Dr. Ottema. 7o. Volney wijkt in vele opzichten af van het O.L.B. en is dus niet de bron. 8o. De Heer B. Vinckers kon niet aanwijzen, wanneer en waar het boek vervaardigd is, want C.O. d. L. werkte bijna den geheelen dag, doch nooit in 't verborgen1. 9o. Daar het dus niet bewezen is dat C.O. d. L. het gemaakt heeft, lijdt ook het betoog van B.V. omtrent de echtheid schipbreuk. Aan dit alles kan men zien, dat streng logische gevolgtrekkingen niet het fort zijn van den schrijver. Bovendien mist hij alle begrip van taal. Ook de heer G. Jansen is in het laatste niet sterk. Al heeft deze, volgens zijn eigen getuigenis, veel in oude papieren gekeken en gesnuffeld, papieren, die wel een eeuw oud waren (!), toch heeft hij eene vreemde voorstelling van de taal en hare vervorming en van ‘het ontstaan van grammatica’. Juist het aantal fouten pleit volgens hem meer voor echtheid dan voor het door B.V. beweerde. De oude Friezen, zoo redeneert hij, hadden geen verbuigen en vervoegen geleerd

1Misschien is het niet onbelangrijk hiertegenover uit den mond van den nog levenden ooggetuige, den heer L.E. Laurey, gepensioneerd machinist 1e klasse bij de Kon. Ned. Marine te Weert (Limburg), mede te deelen, dat ‘hij, tijdens zijne plaatsing op 's Rijks werf te Helder, meermalen Over de Linden in zijn bureau heeft aangetroffen, bezig met de studie van Oud-Friesche boeken’(!) [p. 17]

- op de burchtscholen althans schijnt taalkunde niet op den rooster der werkzaamheden te hebben gestaan, - derhalve zou het een wonder zijn als ze goed konden verbuigen en vervoegen. Dat er woorden in voorkomen, die eerst later gebruikt werden, dunkt hem van meer gewicht; doch hierover kan hij niet oordeelen. Verder bestrijdt hij de bewering van B.V., dat C.O. d. L. de maker zou zijn - vooral op grond van den stijl der later gevonden geschriften en der kleine stukken, welke hij van tijd tot tijd voor C.O. d. L. moest corrigeeren. Z. i. is het O.L.B. door een dichter gemaakt en C.O. d. L. was niet dichterlijk - dit is echter moeilijk overeen te brengen met de later gevonden stukken, die een vervolg op het O.L.B. hadden kunnen zijn, en waarin wel dichterlijke geest doorstraalt, al is het dan ook niet veel, doch het poëtische in het O.L.B. is ook niet zoo heel sterk. Jansen vermeldt verder (blz. 9) dat C.O. d. L. die kleine stukken, welke hij liet corrigeeren, eens aan hem ter uitgave had aangeboden, doch onder beding dat de naam des schrijvers onbekend blijven moest. Hij had dit afgeslagen, en C. had hierop betuigd, dat het hem allen te doen was om zijne denk-beelden onder de menschen te brengen. Verder zegt hij ter verklaring van C's bibliotheek: ‘Hij had in 't wilde gestudeerd en moest dus noodzakelijk eene bibliotheek hebben. Met zijne kennis stond het vreemd. Stuitte hij op hinderpalen, dan hakte hij den knoop door. - (Juist karaktertrekken, welke vele passages uit het O.L.B. kunnen verklaren.) - Hij schreef zijne moedertaal slecht. J. wist dat hij Fransch, wat Engelsch en iets van de taal van 't O.L.B. kende, - daarentegen vernam hij eerst na zijn dood, dat hij een weinig 't Duitsch machtig was. ‘Een man, die van taalkunde zoo weinig wist, kon z.i. onmogelijk een nieuwe taal scheppen.’ Doch wat is het geval? De man heeft geen nieuwe taal geschapen. Juist het gebrek aan grammaticale juistheid, wat de klanken betreft, het verwarren der woorden, indien er overeenkomst in vorm, doch verschil in beteekenis was, het door elkaar gebruiken van sommige rededeelen, het veronachtzamen van naamvallen of geslachten, het zwak gebruiken van werkwoorden, die oudtijds sterk verbogen werden en eerst in de laatste eeuw zwak zijn geworden, - dat alles verraadt een man, die geen scherp oog heeft voor taal, [p. 18] die, door gebrek aan grondige kennis van zijn eigen taal, in vreemde talen ook de vormen der woorden door elkaar haspelt en niet op die zaken let, waarop het bij de vertaling of bij het schrijven in een taal aankomt. Al de praatjes, welke er voor de echtheid of tegen de brochure van B.V. in vlugschriften of dagbladen te lezen staan, afzonderlijk te gaan weerleggen: dit zou te veel tijd nemen. Liever wil ik de bovengenoemde gebreken even aantoonen, waardoor de echtheidpleiters zich kunnen overtuigen, welke fouten er alzoo in voorkomen. Wat den tijd betreft: In 1256 vervaardigde Hiddo Overa Linda het afschrift, dat wij nu bezitten naar een van Liko O.L., dagteekenende uit 803. Zoo verhaalt ons de inleiding. Verder zou het eerste verhaal in 591, het tweede in 530, het derde in 303, het laatste omstreeks 50 v. J.C. geschreven zijn. Zeer opmerkenswaardig is het dat geen van allen: noch Adela, noch Apollonia, noch Frethorik enz. zich van den ander onderscheidt door verschillenden gedachtengang en dus verschil van stijl; dat de taal in vijf eeuwen niet 't minst veranderd is. De hardnekkige verdedigers zullen zeggen: 't is de schuld van den afschrijver. Dit voor 't oogenblik toegegeven: toch strookt het weinig met den eerbied, dien hij in de inleiding er voor toont, dat hij het gewaagd heeft om zoo in hun stijl te snoeien en dien zoo te veranderen, dat deze van alle boeken als uit denzelfden vorm gegoten schijnt. 't Schijnt echter zoo, daar hij in zijn voorrede dezelfde fouten maakt. Dan moet echter de taal uit de 9e eeuw zijn. In dit geval staat het O.L.B. tusschen het Gotisch en de Oud Friesche wetten en den Heliand in. De grammatica moet dus aan dezelfde wetten onderworpen zijn, vergeleken met het Gotisch meer afgesleten wat de uitgangen en eindvormen betreft, vergeleken met Oud-Friesch en Oud-Saksisch minder verzwakt en voller nog van vorm; daar in elke taal in oudere stukken meer woorden met oorspronkelijke beteekenis, meer oude vormen voorkomen, moeten we dus in het O.L.B. ook meer van deze woorden aantreffen dan in de Oud-Friesche wetten. Wat zien we echter bij nader onderzoek? Dat de grammatica wonderlijk dooreengehaspeld is: nominatief staat voor accusatief en omgekeerd; pronomen demonstratief wordt met pronomen personale verward; woorden, wier klanken thans eensluidend zijn, worden met elkaar verwisseld. De Hr. Jansen zal mij [p. 19] tegenwerpen: op de scholen werd het toen niet geleerd en nog heden ten dage maakt het volk wel fouten, niettegenstaande de scholen. Een enkel woord daarom over het ontstaan van die naamvallen en die regels der grammatica, waartegen z.i. de oude Friezen door gebrek aan scholen herhaaldelijk moeten gezondigd hebben. Hoe de taal in de wereld gekomen is, zal wel altijd een raadsel blijven; zeker is het echter, dat wij op een tijdstip, dat ver achter ons ligt, woorden met bepaalde beteekenis aantreffen, aan welke andere, die ook nog min of meer in het bezit zijn van een eigen beteekenis, worden toegevoegd om het oorspronkelijk begrip van 't hoofdwoord nader te bepalen of te wijzigen; - we zien verder, dat deze woorden met de hoofdwoorden samensmelten, door den invloed van het accent van vorm veranderen, en eindelijk bloot achtervoegsel zonder afzonderlijke beteekenis worden. Dienen zij eenmaal om de betrekking dier woorden uit te drukken en zijn zij met de woorden saamgesmolten, dan slijten deze achtergevoegde woorden af en worden voor het volk conventioneele klanken, die men gebruikt om elkaar de betrekking van de woorden onderling duidelijk te maken - de verbuigingsen vervoegingsuitgangen. Al deze veranderingen in de taal, deze geregelde vervorming is niet het werk van het individu, noch van den taalgeleerde, maar van de massa. En in de taal van de massa vindt men weinig afwijking 't Ligt ook in den aard der zaak; ieder gebruikt de vormen, die het best verstaanbaar zijn voor den kring, waarin hij zich beweegt. Thans, nu men zijne gedachten aan een veel uitgebreider kring van hoorders of lezers wil mededeelen, is het natuurlijk dat er eene taal is, welke door den vereenigden invloed der verschillende dialecten, of door een dialect, dat zich op den voorgrond plaatste - daar degenen, die het spraken op politiek gebied den voorrang hadden - ontstaan is, en ieder die in grooter kring wil spreken of schrijven moet die taal gebruiken. Vroeger was het anders; daar men gewoonlijk alleen met zijne naburen omging en de kring dus meer beperkt was, bestond er geene behoefte aan eene algemeene spreek- en schrijftaal. Ieder sprak dus de taal van zijn land. - De fouten, die sommigen thans maken in de zoogen. beschaafde taal, ontstaan voor een groot deel door de verwarring tusschen hun eigen volkstaal en de schrijftaal. In vroeger eeuwen schreef ieder ook de taal die hij sprak. Uit de taalvormen in de oude geschriften gevonden, uit de [p. 20] overeenkomstige vormen in nauw verwante talen werd in later tijden de grammatica opgemaakt en door de vergelijking met andere talen, door vergelijking van jongere of meer afgesleten taalvormen met oudere of meer volkomener vormen, kan men aanwijzen, hoe de grammatica moet geweest zijn, d.w.z. welke woorden er aan de woordstammen gevoegd werden om de verschillende verhoudingen uit te drukken. Nu moge de een een klank anders hooren en dus anders uitdrukken dan de ander - hij zal zeker geen persoonlijk voornaamwoord met een bezittelijk of met een betrekkelijk of aanwijzend verwarren, geen vierden naamval voor een eersten gebruiken, wanneer hierin aanmerkelijk verschil van vorm is. Bij een beschaafd mensch zal men heden ten dage geen fouten tegen de beschaafde spreek- en schrijftaal aantreffen, omdat hij die te veel gebruiken moet en omdat men de kennis van deze tegenwoordig onder de eerste eischen eener beschaafde opvoeding rekent; evenmin mag men verwachten dat een man als Liko Ovira Linda, iemand in de 9e eeuw, die schrijven kon, iets dat in die dagen heel wat te beteekenen had, niet thuis was in zijn eigen taal, maar de taal, die hij sprak, zou verwarren met vormen, welke eerst eeuwen later zouden ontstaan. Doch al behoorde hij tot de minder ontwikkelden, toch kon hij niet anders schrijven dan er gesproken werd. De fouten, welke in het O.L.B. gemaakt worden, kan men het best vergelijken bij die, welke in de volgende stukken tegen de Nederlandsche schrijftaal te vinden zijn; zij zijn ontleend aan het O.L.B. ‘Dier, der om goeden daden een voordeel tot er huis gekregen hadden veroorloofden hij van zijnentwegen een deel er bij.’ ‘Kalta, dier naet zeggen even lustig oppet water als oppetland loopen kon, ging naar de vaste wal.’ ‘Dra as zij de haven innoomd1 hadden wilde de wilde Soldaten het dorp en onze schepen berooven.’ ‘Sekrops, dien niet hield van moorden, zond boden.’ ‘Hier zetten hij harer zelven neder.’ Op al de andere fouten zal ik hier niet wijzen. Een paar wil ik nog aanvoeren. Ons woord hoop heeft thans tweeërlei beteekenis, die van

1Eene nieuw-Friesche uitdrukking, naar mij meegedeeld is, vooral te Grouw thuis hoorend doch in het O. Friesch niet voorkomend.

[p. 21]

hoffnung en haufen - in 't eerste geval heeft het een zacht heldere o, in 't laatste een scherp heldere oo. De schrijver wilde het eerste uitdrukken doch koos ongelukkig het woord voor het tweede, dat in 't Friesch hâpe luidt, terwijl het andere hoape bedoeld was. Evenzoo schreef hij later ôgnum in plaats van âgnum. Ook met koopen vergiste hij zich deerlijk. Waar hij aankoopen wil uitdrukken, dat capia luidt, gebruikt hij sella, dat verkoopen beteekent. Den genitief omschrijft hij met een voorzetsel, iets wat in die dagen nog niet voorkwam, Hollandismen bij de vleet: blz. 1 nimmerthe, nederl. nimmer, blz. 6. bern urdon to sok makad, werden zoek gemaakt, lungsyakte, in deze eeuw eerst onder dien naam bekend geworden, skolde thât falikant utkomme, inna wandel kalip hêten, in de wandeling Kalip geheeten, liftochta, hjara hûd klawa, de huid klauwen of krabben, glad wyetten, glad vergeten, 't is sôk rukath, for a wis rakath, zoek en van de wijs geraakt, enz. Of woorden, welke eerst in later tijd in gebruik kwamen, als: soldatha, (soldaten), syrlik, master, skol (school), handtera (handteeren), manêrlik, krek (correct), biama (beamen), kwit (v. Lat. quietas), thisse alde rob, (deze oude zeeman), thisse voor this, alde vrouwl. v. alda (oud), rob, voor zeerob, ags. seol, komt bij Kilaen, Plantijn noch ergens anders voor, en is dus stellig een woord uit later tijd. Het boek wemelt van anachronismen: werkwoorden, als: wassen, dat altijd sterk was, wordt zwak en verbogen, zenden, werken, weten, erven, enz., die vroeger zwak en thans sterk of zwak zijn, vindt men in het O.L.B. in den laatsten en niet in den oudsten vorm; en toch is bij sommige van deze de sterke verbuiging van zeer jongen datum. In Beckeringh Vinckers' brochure over de onechtheid kan men eene menigte voorbeelden van dergelijke anachronismen vinden, en toch is het maar e pluribus unum. De fouten zijn legio. Op de dwaze etymologieën als Medemblik uit Medea meilachja (Medea mag lachen), Himalaya uit himel-aya, Neptunus uit Neef Teunis, Cadix uit Kadijk, Minerva uit Mine-erva enz. wil ik hier niet weder terugkomen. Bovendien kan men naar dergelijke spelingen van het menschelijk vernuft den ouderdom niet afmeten. Men kan hieruit althans niet besluiten, dat het in den laatsten tijd gemaakt is. Bij Becanus, Schrieckius e.a. [p. 22] in de 16e eeuw vindt men dergelijke afleidingen. In die dagen had men dezelfde zucht om zijn taal voor de oudste taal der wereld te verslijten, als in het O.L.B. doorstraalt. Zij strekten het echter toen nog verder uit en trachtten het bewijs te leveren, dat Vlaamsch de taal van het paradijs was geweest. Vóór de laatste brochure van B.V. dacht ik, dat het hs. dagteekende uit de vorige eeuw en uit denzelfden koker of uit denzelfden kring was gekomen als de K. Kolijn - te meer daar het ook uit Noord-Holland kwam, - of wel, dat het voor een deel oud was en voor een deel later bijgewerkt. Verschillende bijzonderheden hebben mij van deze meening teruggebracht en de opinie van B.V. als waarschijnlijker doen erkennen. Vooreerst worden er de paalwoningen in Zwitserland in vermeld, die eerst in 1853 daar gevonden zijn; vervolgens het overgroot aantal voorzetsels met den accusativus (o.a. ondanks), waaronder verscheidene, welke in de vorige eeuw nog den datief of den genitief regeerden, het gebruik van werkwoorden, als wrochten, erven (sterk vervoegd), van haar voor hun, van vrouwelijke woorden met den genitief-uitgang s, van woorden en uitdrukkingen als sekur of sikur (z. p. 106.), er (voor hi), gungen si an usa êwa torrena (gingen zij aan onze wet tornen) enz. - dit alles bewijst voldoende, dat het werk omstreeks de helft dezer eeuw vervaardigd moet zijn. Bovendien maakt het geregeld voorkomen derzelfde fouten door het geheele boek heen het niet waarschijnlijk, dat het eerst in de vorige eeuw zou zijn opgezet, en dat C. over de Linden, toen het in zijne handen kwam, het verder voortgezet en voorzien zou hebben van de Jesus-episode enz., die volgens B.V. zoo sterk herinnert aan 's mans andere geschriften. Juist in die Jesus-geschiedenis komt eene merkwaardige verwarring voor. ‘Sin forme nôm wêre Jesus, de priesters noemden hem Fo, dat is valsch, het volk heette hem Krisen, dat is herder, en zijn vriend uit de Frijalanden gaf hem den naam van Buda. Klaarblijkelijk is het doel van den schrijver om de Indische traditie met de N. Testamentische in verband te brengen, terwijl zijn samenbrengen van de onderscheiden namen berust op een plaats bij Volney, Les Ruines, p. 114 en 204. Hier vindt men ook: Jesus, le fils de Marie, dont vous Indiens avez fait votre Dien Christ ou Chrisna, et vous chrétiens, votre Christos; e.a.l.: Le Chinois l'adore dans Fôt, l'habitant de Ceylon dans Boudah etc. [p. 23] Een der laatste werken, naar aanleiding van het O.L.B. verschenen, is de Pandschâb-Kolonie, door J.F. Berk, Zwolle H.C. Dröse 1877. De schrijver heeft al zijn krachten er aan gewijd om aan te toonen, hoe het O.L.B. op historisch en geographisch gebied schromelijke onjuistheden verkondigt, vooral in betrekking tot de Indische geschiedenis, zeden en godsdienst, terwijl het juist op die punten getrouw met Volney, Les Ruines, overeenkomt en zelfs enkele malen de sporen draagt, dat de schrijver Volney's tekst niet volkomen heeft begrepen. Op het punt van chronologie is de schrijver vooral niet vast geweest - zeer merkwaardig is het, dat de heer G. Jansen in zijne verdediging van C.O. d. L. dit gebrek juist aan Corn. O. d. Linden toeschrijft. - Hij concludeert in verband met de brochures van B.V., dat het boek onecht is en C. Over de Linden de maker is. In een Pospasto [Naschrift] bestrijdt hij op een zéér onheusche wijze D. Dekker, vervolgens G. Jansen en F. Over de Linden. In de weerlegging van het boekje van den laatste deelt hij mede, dat C.O. d. L. met het boek voor den dag is gekomen ongeveer een halfjaar na den dood van Ernst Stadermann, een vriend van C.O. d. L., die zeer veel wist van de oude schrijvers, den man, die bij Bom te Amsterdam veel boeken kocht en aan wien dus C.O. d. L. menige inlichting en mededeeling kan te danken gehad hebben. Wanneer men hierbij in 't oog houdt de verschillende verhalen, omtrent de herkomst van het boek door Over de Linden gedaan, zijne voorgewende onkunde tegenover Ottema en anderen, de kleine geschriften quasi in navolging van het O.L.B. gemaakt, 's mans familietrots en eigenaardige begrippen, het bezit van een bibliotheek met alle boeken, die voor het schrijven van een dergelijk werk noodig waren, de halve kennis der taal, waarvan het boek getuigt, de fouten in 's mans eigen schrijftaal, overeenkomende met zoovele fouten in het O.L.B., dan wijst dit, m.i., zoo sterk op C. Over de Linden, dat er haast geen twijfel meer mogelijk is. Is het dus vrij zeker, dat C. over de Linden het beruchte boek vervaardigd heeft, eene andere vraag is het echter, of hij misschien helpers gehad heeft en wellicht, behalve E. Staderman, die ter ziele is en zich dus niet meer verantwoorden kan, de schrijver der bovengenoemde artikelen in de Friesche en de Leeuwarder Courant hem hierin niet heeft bijgestaan; de man [p. 24] die zeide, dat hij in 't geheim was geweest; thans is het voor hem tijd van spreken; hij ontrukke zich aan die dwaze menschenvrees, welke hem drong zijn naam te verbergen, en spreke! ‘The detection of crime is always an interesting tale, however often it may be told. And next in interest comes the detection of a literary forgery which is not always a crime, and which in the case (above mentioned) was certainly not regarded as a crime by the man who committed it.’ Deze woorden van A.J. Ellis, geplaatst boven zijne mededeeling in het Athenaeum omtrent de ontdekking van den schrijver van het O.L.B., hebben mij den moed gegeven de geheele geschiedenis van dit wonderlijke boek, dat een oogenblik zoo groote opschudding te weeg bracht, nog eens in zijn geheel mede te deelen. Spoedig toch zal deze letterkundige bedriegerij uit het geheugen der groote menigte gewischt zijn, en maar zeer weinigen zullen zich den naam herinneren van C. Over de Linden, den zonderlingen scheepstimmerman1, die, toen hij in 1873 stierf, weinig vermoedde hoe binnen vier jaar tijds zijn naam op aller tongen zou zijn, als de maker van dit boek zoo vol dwaasheid en ernst. Requiescat in pace.

1Tot nadere karakteristiek van zijn persoon, diene nog hetgeen ik van den heer Johs. Dyserinck te Helder vernam. Deze had hem voor het eerst in '71 persoonlijk bezocht, ter wille van het Oera Linda Bôk, en deelde destijds aan den heer P.A.S. van Limburg Brouwer (voor wien de onechtheid van het geschrift, ter oorzake van ‘de paalwoningen’, als een paal boven water stond) den beslissenden indruk mede, dat het overoud handschrift een voortbrengsel van onzen tijd was. Toen nu later genoemde heer D. aan den heer Over de Linden de Studie van v. L. Brouwer (in ‘de Gids’) over den godsdienst der Chineezen ter lezing aanbood, luidde het antwoord dat ‘hij weinig met zulke Studiën van die geleerden ophad, daar zij gewoonlijk hunne kennis alleen uit boeken haalden, en niet onder het volk zelf verkeerende, zijne zedelijke en godsdienstige beginselen niet leerden kennen en beoordeelen.’ En hierop hing de heer O. v.d. L., die bepaald amusant verhalen kon en menigen snedigen inval ten beste gaf, zulk een verrassend tafereel op van den godsdienst (!) van Confusius, zooals hij dien zelf in de praktijk in China had gezien, dat de heer D. te huis gekomen betuigde: ‘als ik niet wist, dat

Over de Linden dat boek van zijne tante Aafje had gekregen, dan zou ik zeggen dat hij zelf het moet hebben vervaardigd.’ Zoovéél geest bezat dan toch die eenvoudige baas timmerman op 's Rijks Marinewerf, dat hij den hierboven geteekenden indruk bij anderen kon wekken. Zeker weinig in overeenstemming met de nu en dan voorgewende onkunde! en meer overeenkomstig de op blz. 16 vermelde mededeeling van den heer L.E. Laurey.

Haarlem, Aug. '77. [1877]

J.A. Gallée.

Het Oera Linda-Bôk, 1872, 1877.

Over het Boek van Adela, door G. Colmjon. Leeuwarden, 1871.

De Nederlandsche Spectator, 1871, No. 40-45; 1877, No. 10-12.

Navorscher, 1871, blz. 556 en 1875, December.

De Onechtheid van het Oera Linda-Bôk, aangetoond door J. Beckering Vinckers. Haarlem, Erven F. Bohn, 1876.

Wie heeft het Oera Linda-Boek geschreven? door J. Beckering Vinckers. Kampen, Laurens van Hulst, 1877.

Beweerd, maar niet bewezen, door L.F. Over de Linden. Leeuwarden, H. Kuipers, 1877.

De Schrijver van Het Oera Linda-Bôk is niet C. Over de Linden, door G. Jansen. Nieuwe-diep, Berkhout en Co., 1877.

De Pandschâb-Kolonie van het Oera Linda-Bôk, door J.F. Berk. Zwolle, H.C. Dröse, 1877.

bron: De Gids. jaargang 42, P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1878

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. na 22 augustus 1877

Tekst volgt.

49ste Verslag der Handelingen van het Friesch genootschap, enz. over het jaar 1876-1877 d.d. 26 september 1877

p. 40

In de laatste [derde] bijeenkomst [d.d. 18 januari 1877] deelde de Heer Dr. J.G. Ottema eenige opmerkingen mede over het Oera Linda Bok, naar aanleiding van enkele bemerkingen in den Spectator geplaatst.

De Heer Mr. J. Dirks vindt daarin aanleiding in herinnering te brengen, dat bij denzelfden man, bij wien het Oera Linda Boek is gevonden, mede aanwezig was een onbekend afschrift van het vijfde boek van den kroniek van Worp van Thabor, een afschrift waarvan de echtheid zelfs nimmer is betwijfeld. Hij meent dat bij den strijd over de echtheid van het Oera Linda Bok aan dit feit te weinig gewicht wordt gehecht.

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 24 oktober 1877

Tekst volgt.

1878

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 19 januari 1878

Tekst volgt.

1879

 

 

 

Brief van J.G. Ottema aan L.F. over de Linden d.d. 3 januari 1879 (laatste brief)

WelEd. Heer ! Hartelijken dank voor uwe vriendelijke begroeting bij den aanvang van het jaar. Het afgeloopen jaar heeft geene aanleiding gegeven tot briefwisseling. Doch dat is niet omdat het OLB wordt doodgezwegen, maar doordat wij beide met onze laatste geschriften aan het laatste woord zijn gebleken, en de bestrijders tot zwijgen gebracht hebben. In de wetenschap is dat veel; is dat de overwinning.

Tekst volgt.

 

 

J.G. Ottema overlijdt (zelfmoord) d.d. 19 maart 1879

Overledene: Jan Gerhardus Ottema, Geslacht: Man Leeftijd: 74 Burgerlijke staat: weduwnaar Vader: Nicolaas Ottema Geslacht: Man Moeder: Mincke Dirks - Geslacht: Vrouw  Relatie: Sara van Heukelom  Relatiesoort: Partner  Gebeurtenis: Overlijden  Datum: woensdag 19 maart 1879  Gebeurtenisplaats: Leeuwarden  Documenttype: BS Overlijden Erfgoedinstelling: Historisch Centrum Leeuwarden Plaats instelling: Leeuwarden Collectiegebied: Friesland Archief: 30-22 Registratienummer: 3068 Aktenummer: A 147 Registratiedatum: 20 maart 1879  Akteplaats: Leeuwarden Aktesoort: Overlijdensakte Opmerking: Geboren te Doetinchem Leeftijd: 74 jaar  

Jammer, dat de heer Ottema deze hernieuwde benoeming niet lang heeft kunnen waarnemen. Sinds 1832 lid van ons Genootschap, van af 1843 lid van het bestuur, eerst als Secretaris, daarna van af 185,6 als medebestuurder, is hij ons den 19 Maart jl. ontvallen. Bood het langdurig lidmaatschap gelegenheid veel voor het Genootschap te doen, de heer Ottema is daarin niet te kort geschoten. Steeds was en bleef hij een zeer ijverig lid van het bestuur, die op de wekelijksche vergaderingen bijna nooit werd gemist , terwijl niet alleen de verschillende deelen van „de vrije Fries" maar ook afzonderlijk door het Genootschap uitgegeven werken (zooals voornamelijk de 5 boeken Chronyken van Worp Tyaerda van Rinsumageest) van zijne groote werkzaamheid de onwraakbare getuigen zijn. De herdenking aan hem wekke ons op het door hem ingeslagen pad verder te betreden.* Bron: een-en- vijftigste v e r s l a g der handelingen van het Fr i e s c h Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde te Leeuwarden, over het jaar 1878 1879, uitgebracht in de vergadering van 18 September 1879.

* Opmerkelijk is, dat in deze necrologie op geen enkele manier verwezen wordt naar de werkzaamheden van Ottema betreffende het Oera Linda Boek.

 

It has been said that Ottema committed suicide, when he found out, that the OLB was fake (Jensma), but the real reason could well be, that someone found, that Ottema changed the plate of letters and left out the 19th century runskript. The someone could be Wopke Eekhoff,  antiquarian and bookseller in Leeuwarden, who cooperated in the distribution of the OLB. It has been questioned, why Eekhoff kept silent in the discussions about the OLB. Van der Mey/Hellinga suggested that this had something te do with Halbertsma (see below), but more obvious is, that it has something to do with Ottema. Eekhoff knew the original manuscript, at least from the meetings of the Frisian Society and could easily see, that Ottema changed the letter plate, because he distributed the OLB himself. This was certainly a crime, as the whole nation was deceived by Ottema. A good reason to commit suicide.

Waarom Eekhoff zweeg, die vraag werd ook gesteld door Professor Hellinga (p. 1). . . en het antwoord daarop is bij gebrek aan dadelijke inlichtingen van Eekhoff zelve moeilijk te geven. Toch vinden we in de correspondentie van Halbertsma een passage die ons mogelijk twee dingen kan vertellen, n. l. wie de auteur is van 't OLB en waarom Eekhoff nimmer openlijk commentaar heeft gegeven op de Kroniek. Ondanks zijn door de Halbertsma Stichting. , 100 onbekende brieven'' uitgegeven. In één daarvan schrijft Ds. Joost aan zijn neef Dr. Klaas Halbertsma in Grouw: ‘Gedurende 20 jaren heeft Eekhoff mij met veel ijver en accuratesse in mijn Friese recherches gediend, maar opeens is hij in zijn ware daglicht voor de dag gekomen. . . ik verzoek u dringend om mijn naam evenmin als mijn persoon in enig de minste aanraking te brengen met een sujet, waarvan ik walg en zulks te meer, daar ik hem ter bevordering mijner recherches vertrouwelijke communicaties heb gedaan waarvan een man van zijn conscientie, in cas van een openbare breuk,den zeer wonderlijk gebruik zou kunnen maken’. Zou Eekhoff door Halbertsma iets zijn verteld over de Oera Linda Kroniek. Waarom zweeg Eekhoff vroeg Prof. Hellinga - Zweeg hij omdat hij toch niet zo'n laag sujet was als waarvoor Ds. Joost hem hield. Want welke andere vertrouwelijkheden zouden tussen deze heren kunnen zijn uitgewisseld, anders dan de mededeling dat Halbertsma dit of dat behoefde voor een Kroniek of een verhaal over de Friese geschiedenis, dan wel iets meer over de opzet om deze mystificatie t. z. t. rond te krijgen! Tot zover Eekhoff. (Menno Knul)

 

 

 

 

 

 

 

 

  

Rodinbook