PEUTINGER KAART

 

 

Romeinse mijlpaal

 

Het onderstaande overzicht is ontleend aan het Itinerarium Antonini, dat op deze website is na te lezen. Voor he eerst is gebruik gemaakt van een omrekening van mpm in mp. De mpm is de militaire mijl. Hij is gebaseerd op de 'pes drusianus', die een factor groter was (1:1,6km vs 1:1,482km) dan de gewone Romeinse mijl. De afstand veranderde daardoor niet, maar omdat de soldaten grotere passen moesten maken, deden ze er minder lang over om dezelfde afstand in kortere tijd af te leggen. Aangezien Antoninus gebruik maakt van deze grotere passus drusianus en daarvoor dezelfde verhouding met de leuga hanteert, moet de mpm eerst worden teruggerekend naar mp voordat de leuga wordt berekend. Dat is in het onderstaande overzicht gebeurd, weliswaar afgerond op hele getallen.

 

 

Door de afstanden in het Reisboek van Antoninus te herleiden tot gewone Romeinse mijlen is een betere vergelijking mogelijk met de Peutinger Kaart, die in Romeinse mijlen is gesteld. Dat de plaatselijke bevolking nog gebruik maakte van leugae doet daar niets aan af. Voor de berekening van de leugae moeten de Romeinse mijlen door 1,5 gedeeld worden, juist zoals dat in het Reisboek van Antoninus het geval is. Het hanteren van een grotere mpm of leuga mag er niet toe leiden, dat daarmee de afstanden worden opgerekt. Voor zowel het Reisboek van Antoninus als voor de Peutinger kaart geldt, dat ze gebaseerd zijn op afstandenlijstjes van derden. Wanneer op dergelijke afstandenlijstjes alleen maar sprake is van 'mijl' zonder nadere specificatie kan het zijn, dat daarmee verwarring ontstaat over welke mijl gebruikt werd en kunnen de aangegeven afstanden afwijken van de werkelijke afstanden. Een vergelijkbare situatie doet zich voor in het geval van maten en gewichten, die tot in het begin van de 19de eeuw per land en zelfs per stad konden verschillen.  De betrouwbaarheid van het Reisboek van Antoninus of de Peutinger kaart staat daarmee evenmin ter discussie als de betrouwbaarheid van de kilometer versus de Engelse mijl en de afstandsmaten die elders op de wereld worden gebruikt.

 

 

 

 

Een van de vier reisbekers van Vicarello. De beker vermeldt de pelgrimsroute van Cádiz (Spanje) naar Rome. De hele set vindt men hier.

 

De opeenvolgende regels (van boven) naar beneden geven steeds de afstand tot de genoemde plaats aan. Op de Peutingerkaart zijn die opeenvolgende regels door middel van knikken in de wegen aangegeven (trap-af).                                                                                                                                                          

 

 

 

      

 

 

Voor wie liever over tussenafstanden spreekt is XVIII de tussenafstand tussen de laatst genoemde plaats en de aangegeven plaats, dus niet tussen de aangegeven plaats en de daarop volgende plaats, zoals abusievelijk wordt verondersteld. Bij retour-routes ontstaat dan al snel verwarring, zodat ik er de voorkeur aan geef om te spreken over de afstand van de vorige tot de genoemde plaats, maar dan wel trap-af. Overigens is denkbaar, dat een monnik in Colmar ten onrechte de afstanden naar het inmiddels ontstane gebruik heeft geïnterpreteerd als een tussenafstand tot de volgende plaats en daarmee tot de nodige verwarring heeft gezorgd. Als men echter van een relatie met de itineraria en de mijlpalen uit de 4de eeuw uitgaat, is duidelijk dat de aangegeven afstand betrekking heeft op de genoemde plaats en niet op een volgende plaats.

 

 

 

ROMEINSE WEGEN

 

De Romeinse wegen vormen een schier onuitputtelijk voorwerp van bestudering. Het Romeinse wegennet omspande dan ook het hele Romeinse Rijk van Engeland tot India. Langs die wegen stonden mijlpalen, die de afstanden in Romeinse mijlen aangaven naar de volgende plaatsen. Veel van die mijlpalen zijn teruggevonden. Daarnaast beschikken we over informatie uit Romeinse reisgidsen (itineraria), geografieën en reiskaarten. Desondanks is onze kennis van het Romeinse wegennet nog beperkt en getroebleerd door verschillen in opvattingen over de gebruikte afstandsmaten zoals de Romeinse mijlen versus de Gallische mijlen op de Peutinger kaart.

 

Zo schreef Albert Delahaye (1915-1987):

 

'De totale afstand van de twee Romeinse wegen in ons land is veel te groot. De weg Lugdunum - Noviomagus meet 74 mijlen ofwel 165 km, De afstand van de kust naar Nijmegen is 110 km. Een bewijs dat de weg niet in Nederland past. De onderste weg past met 88 mijlen ofwel 196 km evenmin tussen de kust en Nijmegen. De weg is 76 km te lang.'

 

Delahaye trok daaruit de conclusie, dat dit deel van de Peutinger kaart dus niet in Nederland kon liggen en verplaatste - ook al omdat Nederlands Brabant en heel België op de kaart ontbraken - het gehele gebied naar Noord-Frankrijk, zoals trouwens ook af te leiden leek uit de later toegevoegde aanduiding Francia in de boven marge. Francia kan echter ook worden geïnterpreteerd als Frankenland, waarvan de machtsbasis ten oosten van de Rijn lag.

 

Wat Delahaye er niet bij schreef, was dat hij juist zoals de reguliere Nederlandse historici als J.H. Holwerda (1873-1951) uitging van de afstandsmaat van Gallo-romaanse leugae 1:220 km in plaats van Romeinse mijlen 1:150 km. De Gallo-romaanse leuga is zelf al een aanpassing aan de Romeinse overheersers, want de oorspronkelijke Gallische leuga was nog groter 1:240 km. Waarop de keuze voor de Gallo-romaanse leuga in plaats van de oorspronkelijke Gallische leuga is gebaseerd, is nooit duidelijk geworden. Het had dus nog erger gekund. Volgens Caesar was het Insula Batavorum 80 Romeinse mijlen lang, dat is 120 km. Dat klopt vrij aardig met de afstand van Arnhem (Meinerswijk) - Katwijk aan Zee, dat is 118 km.  Plinius gaat uit van 120 Romeinse mijlen, maar rekent de afstand Xanten-Katwijk aan Zee (187 km) tot Bataafs gebied.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Als gevolg van de onjuiste afstandsmeting in leugae komt de Brittenburg ergens halverwege de Noordzee te liggen in plaats van op het strand bij Katwijk, zoals op bijv. platen van Abraham Ortelius te zien is. In 1562 kon de ruïne worden opgemeten en kon de afstand naar Katwijk worden bepaald. Dat zou niet mogelijk geweest zijn, wanneer de restanten een paar mijl uit de kust zouden hebben gelegen. Omgekeerd, wanneer men de route had uitgezet vanaf de kust, zou het eindpunt ergens ver voorbij Nijmegen in Duitsland hebben geëindigd.

 

Het misverstand is terug te voeren tot een misinterpretatie van Konrad Miller (1844-1933) van de tekst usque hic legas bij Lyon. Dat is m.i. niets meer dan een waarschuwing aan de gebruikers van de kaart, dat in het gebied de lokale bevolking gebruik maakte van een afwijkende afstandsmaat, waarschijnlijk zelfs de oorspronkelijke Gallische leuga 1:240 km. Dat klopt met de bevindingen, dat er zowel mijlpalen met Gallische als met Romeinse mijlen zijn gevonden. Ook in de itineraria vindt men gebieden die deels in leugae en deels in Romeinse mijlen worden gemeten. In het Itinerarium Antonini worden expliciet leugae vermeld op trajecten, waar de Romeinen gebruik maakten van plaatselijke hulptroepen (ala). Soms worden beide afstandsmaten naast elkaar vermeld. Men moet er echter van uitgaan, dat voor de hele Peutinger kaart de Romeinse mijl als standaard afstandsmaat wordt gehanteerd. Dus ook voor segment II. Anders zou de kaart onbruikbaar geweest zijn voor grensoverschrijdend handelsverkeer, postverkeer, pelgrimstochten, troepenverplaatsingen en dergelijke.

 

Vervolgens is van belang dat de afstanden op de Peutinger kaart worden aangegeven tot de volgende knik en dat de leesrichting steeds van links naar rechts (trap-af) is, juist zoals de itineraria en de mijlpalen van boven naar beneden worden gelezen. De vermelde afstanden in Romeinse cijfers geven de afstand tot de vermelde plaats, ook al worden de afstanden incidenteel na een volgende knik geplaatst, wanneer daarvoor geen invulling bestaat. De formule komt dus overeen met onze formule, bijv. Leiden - Amsterdam 42 km, dat wil zeggen dat de afstand van Leiden tot Amsterdam 42 km bedraagt, bijvoorbeeld:

 

Leiden
Amsterdam 42 km
Hoorn 45 km
Den Oever 36 km
Harlingen 42 km

terugweg:

Harlingen
Den Oever 42 km
Hoorn 36 km
Amsterdam 45 km
Leiden 42 km

 

NEDERLAND

 

In Nederland is op de Peutinger kaart de zogenaamde Patavia-route aangegeven. Er is duidelijk sprake van een insula Batavorum, eiland der Bataven met een bovenste en een onderste route. De identificatie van plaatsen langs deze routes wordt aanmerkelijk gehinderd, zo niet verhinderd, doordat in het begin van de vorige eeuw besloten is om de Gallische leuga voortaan als afstandsmaat te hanteren in plaats van de Romeinse mijl. Dit heeft tot een vrije val van de identificatie geleid en tot een bodemloze put van mogelijke locaties. Daarbij heeft vooral Lugduno het moeten ontgelden. Hoewel een plaatsnaam als Ad duodecimum, die in soortgelijke bewoordingen ook elders op de Peutinger kaart voorkomt, duidelijk staat voor twaalfde mijlpaal (in Romeinse mijlen) en de afstand Leiden-Voorburg exact overeenkomt met XII Romeinse mijlen menen ook huidige onderzoekers nog met kunst en vliegwerk oplossingen voor het dilemma twaalf Romeinse mijlen (XII) of achttien Gallische leugae (XVIII) aan te moeten dragen.

 

Dat er, afgezien van de plaatsnaam Ad duodecimum (Twaalfde Mijlpaal) in het Land der Bataven en van de Cananefaten, sprake is van Romeinse mijlen blijkt onder meer uit een in Monster gevonden mijlpaal en de vaste afstanden van 6 - 12 - 18 Romeinse mijlen op de onderste Patavia route, die het karakter van een Romeinse weg heeft. Dit komt overeen met het daggemiddelde van Romeinse troepenverplaatsing (6 Romeinse mijlen of ca. 25 km per dag). De leuga werd vanouds door de Galliërs gebruikt. In Gallia werden na de verovering van het gebied naast leugae ook Romeinse mijlen op de mijlpalen ingevoerd. Het Insula Batavorum (Eiland der Bataven) maakt geen deel uit van de Provincia Gallia, maar van de Provincia Germania inferior. In de Provincia Germania inferior werden alleen in de omgeving van Trier leugae naast Romeinse mijlen gebruikt op trajecten die onder controle stonden van plaatselijke hulptroepen. Opgave daarvan vindt men in het Itinerarium Antonini. De Peutinger kaart zelf kent geen trajecten die als leugae-trajecten zijn aangegeven. Er is dus geen enkele reden om te veronderstellen, dat de afstanden op de Peutinger kaart in het gebied van Patavia in leugae zouden zijn uitgedrukt.

.

 

BOVENSTE PATAVIA ROUTE zuidelijk langs de Flumen Renus (Rijn):

 

1.    0    LUGDUNO (LEIDEN)

2.    2    PRETORIUM AGRIPPINAE II mp (ROOMBURG)

3.    5    ONBEKEND III mp (ZOETERWOUDE-HOGE RIJNDIJK)

4.   10   MATILONE. V. mp (t.o.v. KOUDEKERK)

5.   12   ALBANIANIS. II. mp (ALPHEN A.D. RIJN)

6.   17   NIGROPULLO. V. mp (ZWAMMERDAM)1

7.   29   LAURI. XII. mp (WOERDEN)

8.   45   FICTIONE, FECTIONE. XVI. mp (VECHTEN)2

9.   53   LEVEFANO. VIII. mp (LEEUWEN)

10. 66   CARUONE. XIII. mp (HERWEN)

11. 74   CASTRA HERCULIS. VIII. mp (KESTEREN)

12. 80   NOUIOMAGI. [VI. mp ?]

 

1 De plaatsnamen Zoeterwoude en Zwammerdam zijn een verbastering van suetan > suaden > zwat > zwet (d.i. grens).

2 Mogelijk is er sprake van een leesfout Fletione/Fictione. le kan gemakkelijk aangezien worden voor lc (ic). Er is dus geen sprake van twee verschillende plaatsen. Dit wordt bevestigd door een in Vechten gevonden votiefsteen.

 

Opmerking: De bovenste Patavia-route lijkt van oudere datum te zijn. De afstanden zijn beslist niet sytematisch zoals op de onderste Patavia-route, maar zeer waarschijnlijk gekoppeld aan de reeds aanwezige plaatsen langs de (Oude) Rijn. 

 

Ik vermoed dat de maker van de kaart een verkeerd stempel (badhuis) heeft geplaatst voor Pretorium Agrippina (Roomburg), het hoofdkwartier van de Romeinse maritieme troepen onder commando van Colonia Agrippinae (Keulen). Voor pretorium bestaat immers een ander vignet. Badhuizen zijn doorgaans verbonden met thermische bronnen, maar die zijn in Leiden en omgeving niet te vinden. Op de originele plaat (Zie hier) is het interieur niet blauw gekleurd, zodat dit een eigen toevoeging is van Konrad Miller.

 

ONDERSTE PATAVIA ROUTE noordelijk langs de Flumen Patabus (Maas / Waal):

 

1.   0   LUGDUNO (LEIDEN)

2.  12  FORO ADRIANI. XII. mp (VOORBURG)

3.  30  FLENIO. XVIII. mp (HELINIUM/DELFSHAVEN)

4.  42  TABLIS. XII. mp (OUD-ALBLAS)

5.  60  CASPINGIO. XVIII. mp (ASPEREN)

6.  66  GRINNIBUS. VI. mp (ROSSUM)

7.  84  AD DUODECIMUM XVIII. mp (DODEWAARD)

8.  96  NOUIOMAGI. [XII. mp] (NIJMEGEN)

 

Opmerking: De onderste Patavia-route lijkt van jongere datum te zijn en meer planmatig opgezet dan de bovenste Patavia-route. Er wordt gebruik gemaakt van vaste afstanden VI - XII en XVIII mp. Ook hierin kan een aanwijzing gezien worden, dat gebruik gemaakt is van Romeinse mijlen. De onderste route is wat langer door gebruik te maken van de Gracht van Corbulo en de Delftse Schie. Dat woog zeker op  tegen het vermijden van risicovolle zeevaart en het snellere vervoer stroomopwaarts over de trager stromende Waal. Bovendien kon hiermee Foro Adriani (Voorburg), toenmalige hoofdplaats van de Cananefaten, bevoorraad worden.

 

 

Toetsing

 

Een belangrijk hulpmiddel voor de toetsing van de afstanden op de Peutinger kaart wordt gevormd door de Cosmographia van Claudius Ptolemaeus (2de eeuw), omdat zijn topografie coördinaten vermeldt. Zijn NB (noorderbreedte) komt vrijwel overeen met de door ons gehanteerde NB; zijn OL (oosterlengte) begint niet in Greenwhich, maar op Gran Canaria. Dat houdt in, dat we van zijn OL steeds 20 moeten aftrekken.

 

Een interessant hulpmiddel is ook de Geographia van de Anonymys van Ravenna. Die geeft weliswaar geen afstanden of coördinaten, maar wel een volgorde van plaatsen op diverse routes.

 

23. Iterum reincipimus ad septentrionalem plagam. iuxta Oceanum ponitur patria quae dicitur Frigonum, quae iuxta litus Oceani coniungitur cum supra scripta quam nominavimus Saxoniam. quam praedictam Frigonum patriam praedicti philosophi qui de supra scripta Saxonia et Danorum patria scripserunt, ipsi eandem Frigonum patriam designaverunt. sed nos secundum praefatum Marcomirum Grothorum philosophum eam nominavimus, qui eam quoque designavit; et audaces homines eandem patriam proferre asserunt, et nullo modo civitates in eadem Frigonum patria fuisse legimus, exceptis duabus quae antiquitus leguntur Bordonchar et Nocdac. sed et transire per eandem patriam legimus fluvium qui dicitur ...... (Renus).  

24. Iterum ad frontem eiusdem Frigonum patriae, quomodo verbi gratia ut dicamus ad terram spatiosam, ponitur patria quae dicitur Francia Rinensis, quae antiquitus Gallia Belgia Alobrites dicitur. quam patriam plurimi descripserunt philosophi; ex quibus ego legi praenominatos Anaridum et Eldebaldum atque Marcomirum Gothorum philosophos. sed non aequaliter praefatam designaverunt patriam, sed alius dixit aliter, alius vero alio modo, sed ego secundum praefatum Anaridum Gothorum philosophum inferius dictas civitates praefatae Francorum patriae nominavi. in qua patria plurimas fuisse civitates legimus, ex quibus aliquantas nominare volumus, id est iuxta fluvium Renum civitatem quae dicitur

Maguntia  (Ptol.: Mocontiacum 27*20 50°15)     Bingum (Bingium)     Bodorecas      Bosalvia      Confluentes      Anternacha      Rigomagus      Bonnae (Ptol.: Bonna 27*40 50°50)     Colonia Agripina (Ptol.: Legio XXX Ulpia Agrippinensis 27*40 51°10)     Rungon      Serima      Novesio      Trepitia      Ascibugio (Ptol.: Asciburgium 27*30 52o30)        Beurtina      Troia      Noita      Coadulfaveris      Evitano      Fletione      Matellionem. 

Sunt et aliae multae civitates ante praefatam Maguntiam iuxta ipsum fluvium Renum sitae: sed dum ipse Renus per Almanorum venit terram, ideo non Francorum patriam nominavi. transeunt autem plurima flumina, inter quae fluvius maximus qui dicitur Renus, qui egreditur de loco qui dicitur Rausa Confitio. ingreditur vero ipse Renus in mare Oceanum sub Dorostate Frigonum patria, in patria Francorum supra dicta sunt, id est Logna Nida Dubra  Movit Rura Inda Arnefa.   

25. Iterum desuper ipsam quomodo ut dicamus ad faciem patriae Francorum Rinensium est patria quae dicitur Turringia, quae antiquitus Germania nuncupatur, quae propinquatur cum patria Saxonum. quam patriam secundum supra scriptum Anaridum philosophum designavimus. in qua patria aliquanta castella fuisse legimus. per quam Turringorum patriam transeunt plurima flumina, inter cetera quae dicuntur Bac et Reganum, qui in Danubio merguntur. 

   

 

 

DE ROMEINSCHE MIJLPAAL VAN MONSTER

DOOR Dr. J. HUIZINGA.

De heer Holwerda Jr. heeft de plaatsbepaling van Lugdunum Batavorum en Praetorium Agrippinae opnieuw aan de orde gesteld met het betoog, dat men de overblijfselen van laatstgenoemde plaats hoogstwaarschijnlijk zou hebben te zien in de belangrijke opgravingen, door Reuvens omstreeks 1830 te Arentsburg bij Voorburg gedaan (tot nu toe hield men ze voor de resten van Forum Hadriani), en dat men bij gevolg Lugdunum niet ver vandaar, wellicht iets ten Noorden van den Haag had te zoeken 1. Tegen deze nieuwe gissing hebben de heeren Blok en Beelaerts hunne bezwaren geopperd de eerste het goed recht verdedigend van zijn veronderstelling, eenige jaren geleden geuit3, dat men Lugdunum zou hebben te zoeken in de overblijfselen eener militaire vestiging omtrent Katwijk in zee gelegen (de zoogenaamde Brittenburg), de laatste terloops een nieuwe gissing aan
de bestaande toevoegende. In deze gedachtenwisseling is, naar het mij voorkomt, een belangrijk gegeven buiten beschouwing gebleven. Niet, dat dit tot

 

1 Zie deze Bijdragen, 4e reeks, VII, blz. 1.

2 Ter zelfder plaatse, blz. 275 en 272.

3 Leidsoh Jaarboekje 1904, blz. i.

 

362 & 363

 

de oplossing van het vraagstuk had kunnen leiden: integendeel, het schijnt de vraag slechts ingewikkelder te maken. Doch het is, hoe ook, een wezenlijk argument in de kwestie en mag als zoodanig niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Het opschrift hierboven geeft te kennen, welk gegeven ik bedoel. Met schroom roer ik het aan, want het is een ware steen des aanstoots. Alvorens het monument zelf te bespreken, zal het noodig zijn een standpunt te kiezen in het pleit, zooals het thans hangende is. De heer Holwerda heeft, dunkt mij, zijn doel voorbij geschoten. Om zijn stelling: Praetorium Agrippinae = Arentsburg aannemelijk te maken, tracht hij de waarschijnlijkheid te verzwakken van de oudere veronderstellingen: Praetorium Agrippinae = Rodenburg (Roomburg) bij Leiden, Lugdunum = Brittenburg, respective Leiden. Daartoe betoogt hij: 1. dat het volstrekt niet zeker is, dat de noordelijke weg door het Batavenland, leidende van Lugdunum over Praetorium Agrippinae enz. naar Noviomagus, langs den Rijn heeft geloopen l, 2. dat de militaire gedenkteekenen, uit Katwijk en Rodenburg herkomstig, verdacht zijn, en dat ook in 't algemeen het bestaan van talrijke Romeinsche versterkingen in ons land langs den Rijn door niets wordt gestaafd *. Een bijzonder ongelukkig betoog mijns inziens en overbodig bovendien, waarvan het onhoudbare door de opmerkingen van de heeren Blok en Beelaerts reeds voldoende is aangetoond. De kwestie schijnt belangrijk genoeg, om sommige van die opmerkingen nog wat nader te adstrueeren en er nog enkele aan toe te voegen. Wat het eerste punt betreft, het is onbegrijpelijk, hoe Holwerda, oudheidkundige, zijn argumenten kan zoeken in de topografische verhoudingen, die de Tabula Peutingeriana aangeeft, alsof deze ook zelfs maar pretendeerde de natuurlijke verhoudingen weer te geven, en niet enkel een graphische voorstelling was en dan nog een zeer slordige en onvolledige. De copiist der 12e eeuw, die ons het monument overleverde, kon

 

1 t. a. p., blz. 20.

2 t. a. p., blz. 519.

 

363 & 364

 

den weg niet vlak langs den Rijn teekenen, daar hij dan geen ruimte behield voor de namen, die hij overal aanbrengt boven de lijn, die den weg aanduidt. Hij teekent immers ook Bonn en Remagen een eindweegs van den Rijn. Dat is inderdaad, gelijk Holwerda zegt, op zichzelf nog geen bewijs, dat de weg in ons land langs den Rijn liep. Nijmegen, waar hij zich splitst, lag al vast zeker niet aan den Rijn, zegt Holwerda. Ja, niet aan den Rijntak, die bij Schenkenschans rechts afboog en den Rijnnaam behield. De weg bleef links van de verschillende Rijnarmen, om de gewichtige, blijkens den Keltischen naam reeds voor-Romeinsche plaats Noviomagus te passeeren, waarschijnlijk ook in verband met de afdammingswerken van Drusus, waarvan Tacitus gewaagtÉ. Maar voor het feit, dat die zelfde weg verder benedenwaarts weer den eigenlijken Rijn volgde, hebben wij aanduidingen en stellige bewijzen. Vooreerst Vechten. Blok geeft nog toe, dat het niet volkomen zeker is, dat wij in Fletione, op de Tab. Peut. aan den bedoelden weg geteekend, Vechten zouden hebben te zien, en te lezen Fectione 2, gelijk de inscripties van Vechten hebben. Maar er is geen twijfel mogelijk. Immers de Anonymus Ravennas Cosmographus, die op den zelfden weg ter zelfder plaatse in alle handschriften Fictione leest (Fletione in de uitgave p. 228 is slechts een onjuiste emendatie naar de Tab.
Peut.), putte uit dezelfde bron als de Tab. Peut., waarop hij dus hier als correctief kan dienen 3. Bovendien, meteen een nieuw bewijs op zichzelf, heeft het Itinerarium Antonini

 

1 Annales, II, 8, XIII, 53; Hist. V, 19. Zie Suetonius, Claudius o. 1.

2 t. a. p., blz. 278.

3 Volgens de zeer nauwkeurige onderzoekingen van W. Kubitschek, Jahreshefte des österreioh. Archaol. Instituts, V, 1902, S. 2096, berusten het Itinerarium Antonini, de Tabula en de Ravennas alle op dezelfde bron, een wereldkaart uit den tijd van Caraoalla, die meer moet hebben bevat dan elk der drie afgeleide bronnen afzonderlijk. Geen van drieën heeft offioieele waarde ; allen gaan zeer slordig en willekeurig tewerk met het weglaten en overslaan van belangrijke plaatsen. Het ontbreken van plaatsen in een dezer bronnen bewijst derhalve niets. Aan den anderen kant mag men er ook niet te veel aan heohten, dat de Ravennas, die zijn wijsheid van een wegenkaart aflas, alle stations »civitates" noemt. Wel verdient het opmerking, dat hij ze op zijn origineel vond »iuxta

fluvium Renum".

 

364 & 365

 

op denzelfden weg iets dichter bij Albanianis, dus iets verder benedenwaarts dan Fectio, Traiecto *. En kan iemand twijfelen, of Fectio, de plaats, die blijkens de gevonden inscripties de voornaamste haven van Germanië schijnt te zijn geweest2, aan den grooten weg van Lugdunum naar Argentoratum heeft gelegen? Vervolgens Resteren. Pleyte meent er een stukje Romeinsche weg te hebben gevonden 3. Holwerda zegt: indien dit juist is, dan heeft daar althans die weg op vrij aanzienlijken afstand van die rivier gelegen"4. Waarop de heer Beelaerts treffend opmerkt, dat de Rijn weleer juist langs Resteren heeft gestroomd 5. Zelfs op de hedendaagsche stafkaart had Holwerda dit feit kunnen waarnemen. Wij weten derhalve zeker, dat de noordelijke weg althans van Vechten tot Utrecht langs den Rijn liep. Hoogstwaarschijnlijk, dat hij van Nijmegen over Resteren liep. Daarbij kan men voegen de vindplaatsen Dodewaard 6, even boven Resteren aan de Waal, Werkhoven aan den Rrommen Rijn, de Meern en Woerden aan den Ouden Rijn beneden Utrecht, om het waarschijnlijke beeld van een deel van den loop des wegs te krijgen 7. Wat nu het militaire karakter van de vestigingen aan Rijn en Waal betreft, hier is Holwerda zoo mogelijk nog ongelukkiger. Het geloof (zegt hij) aan het bestaan dezer reeks forten zal waarschijnlijk wel te verklaren zijn uit de meening, dat zulk een bescherming in die tijden bepaald noodig moet zijn geweest," doch het is maar een opinie, die werkelijk algemeen schijnt te zijn geweest, ook al is er geen enkele grond voor op te geven" 8.


1 Ed. Parthey et Pinder, p. 176. Albanianis, gelijk de Tab. Peut. en een der hss. van het Itin. hebben, is een beter vorm dan Albinianis, wat nergens is overgeleverd.

2 CIL XIII, 8810, 8811, 8815.

3 Ned. Oudheden, Batavia, blz. 50.

4 t. a. p., blz. 20.

5 t. a. p., blz. 273.

6 CIL XIII, 8806.

7 Van de onzekere gelijkstelling Albanianis = Alfen zie ik af.

8 t. a. p., blz. 19.

 

365 &366

 

Op een aantal gronden heeft Blok hem terstond opmerkzaam gemaakt: de getuigenissen van Florus, Ammianus Marcellinus, den rhetor Eumenius en den cosmograaf van Ravenna l. Voorts heeft men ook hier alweer allereerst Vechten en Nijmegen, waar toch genoeg militaire oudheden zijn gevonden, om aan belang rijke sterkten te denken. Dat ook te Katwijk en boven Leiden zoodanige vestingen aan den Rijn hebben gelegen, kan Holwerda slechts loochenen, door 1° twee volkomen onverdachte 2 inscrip ties in twijfel te trekken, 2° de geloofwaardigheid van onze oudere schrijvers Aurelius, Iunius enz. te ontkennen. Voor het eerherstel dezer laatsten kan ik naar Blok's opmerkingen ver wijzen. Laat mij daarbij voegen, dat zoowel te Rodenburg als te Katwijk tegulae met stempels van legioenen zijn gevonden 3, en dat naar alle waarschijnlijkheid de beide castra, die volgens Tacitus door Brinno werden veroverd 4, geen andere zijn geweest dan die te Katwijk en Rodenburg.

 

1 t. a. p., blz. 277. Het gezag van de plaats van den Ravennas zou ik eohter niet al te hoog willen sohatten, zie boven, blz. 364, n. 3. Waaruit blijkt, dat Eumenius op de aangehaalde plaats aan het eiland der Bataven denkt? de plaats luidt: »nam quid ego alarum et oohortium castra peroenseam, toto Rheni et Istri et Euphratis limite restituta'' (Panogyrioi latini, ed. Baehrens, p. 129). Ook hij had volgens Kubitschek bij deze redevoering een landkaart voor zioh (a. a. O. S. 94). Grinnes, Vada, Batavodurum komen niet alle op de Tab. Peut. voor, alleen Grinnibus.

2 C1L XIII, 8823 en 8824. Holwerda neemt aanstoot aan den inhoud van 8824: twee keizers, die een »armamentarium vetustate oonlabsum restituerunt". Die formule is anders zeer gewoon ten opzichte van bruggen en wegen, b.v. CIL XIII, 8867, 8869, 8874, 8940, 9054, 9058, 9059, 9061, 9068, 9072; VIII, 21920. In al deze inscripties vindt men: een of twee keizers, die »viaset pontes vetustate oonlabsos restituerunt". Verder zegt Holwerda van 8824: »Voor ons niet toegankelijk, het stuk is verdwenen" (blz. 6). Maar het schijnt toch, dat Zangemeister de origineelen op het kasteel Duivenvoorde zelf heeft afgeschreven ! Een zonderlingen indruk maakt het, in een »exact arohaeologisch" betoog te lezen: »een derde stuk is nog in het Rijksmuseum van Oudheden aanwezig en ook aan de echtheid hiervan is, naar onze meening, terecht getwijfeld", zonder dat er vermeld wordt, welk stuk bedoeld is. Is het CIL XIII, 8827 of 8828 ?

3 Zie CIL XIII, p. 639, 641.

4 Hist. IV, 15. Immers, hetzij men leest: »duarum cohortium hiberna proxima oooupatu ooeano inrumpit", of: «proxima oceano oocupata inrumpit", in beide gevallen blijft het feit, dat de legerplaatsen dicht bij zee lagen.

 

366 &367

 

Verder wil ik nog op een paar andere omstandigheden wijzen ten bewijze van het militaire karakter der vestigingen langs de groote wegen. Nog altijd is de etymologie, die het zoo even besproken Resteren uit Castra verklaart, zeer aannemelijk. Zij wordt o. a. door Gallée en Kern aanvaard l. Ontbraken hier te lande soms de beweegredenen, die hoogerop tot het aanleggen van een reuzenwerk als de Opper-Germaansch-Rhaetische limes noopten? Het Itinerarium Antonini geeft voor het eind weegs tusschen Keulen en Nijmegen bij elke plaats op, dat daar een ala lag, buiten en behalve het dertigste legioen te Vetera 2. Die garnizoenen zullen toch zeker niet beneden Nijmegen plotseling hebben opgehouden. Voorts maak ik den heer Holwerda erop opmerkzaam, dat alle tegulae met militaire stempels, die in het Bataafsch gebied zijn gevonden, voorkomen langs Rijn, Waal en Maas, behalve die te Arentsburg 3. Wij zullen goed doen, den noordelijken weg te blijven beschouwen als in hoofdrichting een Rijnweg, zooals hij van Mainz af was geweest, en de stations, daarlangs gelegen, als hoofdzakelijk militaire vestigingen. Wordt daarmee echter Holwerda's stelling zelf: Praetorium Agrip-
pinae of minder waarschijnlijk Lugdunum = Arentsburg, onhoudbaar? Volstrekt niet. Al heeft de noordelijke weg langs den Rijn geloopen, al zijn er castella geweest te Katwijk en te Rodenburg, daarom behoeft een daarvan nog niet Lugdunum te zijn geweest4,

 

1 Zie Nomina geographica, III, blz. 342; Tijdschrift Ned. Aardrgkök. Genootschap, XXI, 1904, blz. 774. Gelijk zoovele Engelsohe plaatsen als Chester, Winchester etc hun naam aan Castra ontleenen. Kesteren komt 814 voor als Villa Castra, Sloet Oorkb., blz. 31 ; 10S81101: Castre villa in pago Bata, Bondam, Charterboek, blz. 154; 1250: Kesteren, Sloet, blz. 715; de laatste vorm waarschijnlijk uit Castris.

2 p. 118. Volgens Th. Bergk, Beitr. zur Untersuohung der Heerstrassen am Rhein, (Zur Gesch. u. Topogr. d. Rheinlande, Leipzig, 1882), S. 152', zou de samensteller hier over een bijzondere bron hebben besohikt.

3 NI. te Millingen, Nijmegen, Kesteren, Wijk bij Duurstede, Vechten, de Meern, Woerden, Rodenburg, Katwijk, voorts te Rossum en Arentsburg. Zie Catalogus van het Rijksmus. v. Oudheden te Leiden, 1908, blz. 152156.

4 Wanneer men werkelijk de castra, die Brinno veroverde, te Katwijk en Rodenburg moet zoeken, zou dit zelfs daartegen pleiten. Want wanneer een

 

367 & 368

 

ja dit behoeft zelfs niet aan den Rijn te hebben gelegen. Er waren meer plaatsen dan de Tab. Peut. aangeeft. Wat wij weten is slechts dit, dat de noordelijke en de zuidelijke weg elkaar in het uiterste Westen ten slotte in Lugdunum ontmoetten. Maar dat dit aan den Rijn moet zijn geweest, en niet in de duinstreek tusschen Rijn en Maas, volgt uit niets. Daartoe moet eerst de vraag beantwoord zijn: hoe liep de zuidelijke weg? Hadden wij voor den noordelijken drie volkomen vaste punten: Nijmegen, Vechten en Utrecht, voor den zuidelijken hebben wij als zoodanig eigenlijk alleen Nijmegen, afgezien van afstandsberekeningen uit de cijfers op de Tab. Peut., waarvan men m. i. slechts in den uitersten nood gebruik moet maken. Wij mogen ons uitteraard voorstellen, dat de zuidelijke weg van Nijmegen af een andere richting volgde dan de noordelijke. Zijn de gronden voldoende, waarop wij ons den loop van den noordelijken weg voorstellen als volgt: Nijmegen, Dodewaard, Resteren, Vechten, Utrecht dan ligt het voor de hand, ons den zuidelijken van Nijmegen ongeveer in de richting van Batenburg te denken, en vervolgens langs de Maas. Hiervoor pleiten de volgende omstandigheden. Te Leur, vanwaar de belangrijke inscriptie van den duumvir uit Colonia Morinorum herkomstig is 2, zag Gualterus Ruys a Gravia omstreeks 1530 de grondslagen van een Romeinsche legerplaats 3. De belangrijke vindplaats Rossum, ook van militaire oudheden, is door Leemans niet zonder waarschijnlijkheid voor het Grinnes van Tacitus en de Tab. Peut. gehouden. Daartusschen wellicht Altforst, waar de kaart van Reuvens grondslagen van gebouwen aanwijst. Indien er iets aan de vondst van een brug te Zuilichem te hechten valt4, kan daar eventueel de zuidelijke weg de Waal hebben overschreden. Even-

van die beide het voorzeker heilige en reeds voor-Romeinsohe Lugdunum ware geweest, zou Taoitus dit tooh allicht niet onvermeld hebben gelaten.

 

1 Voor Pleyte's veronderstelling, dat de weg ook boven Kesteren langs den eigenlijken Rijn zou hebben geloopen, bestaat, voorzoover ik zie, geen enkele aanwijzing.

2 CIL XIII, 8727.

3 Ritus ac observationes antiquissimae, geoiteerd CIL XIII, p. 624.

4 Pleyte, Versl. en Med. K. Akad., 1896, blz. 290.

 

368 & 369

 

wel, dit zijn vermoedens. In ieder geval moet, om tenslotte samen te komen, öf de zuidelijke weg ergens van de Maas, öf denoor. delijke ergens van den Rijn zijn afgeweken, óf wel beide van hoofdrichting veranderd zijn, om elkaar tusschen Maas en Rijn te ontmoeten. De vondsten te Arentsburg waarborgen voldoende, dat het verbindende traject dicht achter de kustlijn moet hebben geloopen. Maar of Arentsburg aan den noordelijken of aan den zuidelijken weg heeft gelegen, blijft daarbij in het midden. Men moet Holwerda dus toegeven, dat er opzichzelf even veel grond is, Lugdunum tusschen Rijn en Maas te zoeken als juist aan den Rijn. Beschouwen wij thans het monument, waarop ik hier, nadat het onzen voorouders reeds tot menige gissing heeft gediend, opnieuw de aandacht wil vestigen. Het is tijdelijk door de Nederlandsche oudheidkundigen in verdenking gebracht en uit de rij der topografische gegevens geschrapt. Van de circa 4000 exemplaren van Romeinsche mijlsteenen, buitengewoon gewichtige documenten, nu bekend, is het de eenige, dien de Nederlandsche bodem heeft opgeleverd Het feit, dat Von Domaszewski, de bewerker der inscripties van Germania inferior, het opschrift als echt in het Corpus heeft opgenomen *, zou mij, die aarzelend dit veld betreed, van de verplichting ontslaan, die echtheid te betoogen, wanneer niet de samenhang van mijn opmerkingen zulk een betoog vorderde, ja van zelf meebracht. De steen berust tegenwoordig in het Rijksmuseum van Oud-


1 Daarvan stamt een derde deel uit Afrioa, 600 uit Italië, 400 uit Hispanië, 250 uit de Provincia Narbonensis, 200 uit de drie Galliën, ruim 100 uit Gerraanië en Helvetië, ongeveer 70 uit Britannië, 400 uit de Donauprovinciën : O. Hirsohfeld, Die römischen Meilensteine, Sitzungsberichte der K. preuss. Akad. d. Wiss., IX, 1907, S. 165. 2 CIL XIII, 9165.

 

369 & 370

 

heden te Leiden. Vorm en materiaal zijn die van de meeste Gallische mijlpalen 1: een kolom van kalksteen in middellijn 30.8 cM., met de basis 144 cM. hoog, gebroken in verscheiden frag menten met kalk aaneengemetseld, gedekt met een oorspronkelijk niet daarbij behoorende steenplaat. De inscriptie luidt:

 

IMP- CAES

M- AVREI. ANTO

NINO AVG. IONT

MAX- TR. POT XVI

CO Xl(//) ET

IMP CAES

L. AVREL. VERO. AVG

TR- POT (//) COS II

A- M. A- E. C

M- P XII

 

Omtrent de herkomst is het volgende bekend. Heda vermeldt enkel: In conventu Sion prope Delft columna reperta in uligine prope Naeltwijc" 4. Martinus Smetius kreeg de inscriptie meege deeld door Stephanus Pighius; zijn bijschrift luidt: Apud Batavos


1 »Miliaria gallioa e lapido oalcario facta pleraque columnae formam habent", zegt Hirschfeld in CIL Xlll p. 646.

2 Aldus met de steenhouwersfouten AVREI voor AVREL, IONT voor PONT, 1I voor XII; de twee eerstgenoemde in CIL XIII, 9165 niet weergegeven, in Holwerda's Catalogus, 1908, blz. 228 bovendien II voor XII en A voor A verwaarloosd. Ten onrechte leest Holworda mot Janssen aohter do XII nog een I; het is een toevallig kerfje in den steen, sobuin en minder diep dan de letters. De beteekenis is: «Imperatori Caesari Marco Aurelio Antonino Augusto Pontifioi maxi nu), tribunioia potestate sedecimo, consule tredeoimo (d. i. 162 na Chr.), et Imperatori Caesari Lucio Aurelio Vero Augusto, tribunioia potestate seoundo, consule seoundo A MAEC? milia passuum duodecim". De dativus is hier waarschijnlijker dan de ablativus; de keizersnamen staan op de mijlpalen geregeld in dativo, wanneer de civitas ze heeft gezet, anders gewoonlijk in den nominativus; de ablativus, die enkel de tijdsbepaling aanduidt, is zeldzaam, »sexto oasu in Gallus Germaniisque imperatorum nomina raro inveniuntur", CIL XIII, p. 645. Hier is tussohen de mogelijkheid van datief of ablatief niet te beslissen, daar de afgekorte woorden duister zijn. Zie Lafaye in Daremberg-Saglio, Diotionnaire, III, 2, p. 1899, en Kubitsohek, a. a. O. Ö. 255.

4 Hist. episo. Traieot., p. 13.

 

370 &371

 

extra Hagham Comitis, in villa domini Hippolyti Apsychei (sic) praesidentis Lewerdiae, in lapide miliario, ex monasterio quodam intra Delphos et Hagham Comitis, quod Syon vocatur, ablato" !. Het uitvoerigst is Hadrianus Iunius ingelicht: Ad pagum Naeldvico vicinum cui Monasterio nomen, lapis inventus est, dum novale aratro proscinditur erutus, translatus inde Sionem, quod coenobio monachorum Delphis suburbano, nunc diruto, nomen fuit, intra octogesimum annum, quem, substituto meliori e marmore exemplari apud incuriosos antiquitatis monachos, Hippolytus Persinus, Ultraiectini Senatus praeses, in villam suam Hagae propinquam transposuit" 2.

De steen was dus volgens Iunius omtrent 70 a 80 jaren, voor hij schreef, d. i. omstreeks 1500 3, gevonden te Monster4, terwijl een stuk nieuwland onder de ploeg werd genomen. Hij was naar het klooster Sion onder Delft gebracht; daar zag Heda of zijn berichtgever hem. Mr. Hippolytus Persijn, eerst president van het hof van Friesland, later van dat te Utrecht5, schonk den monniken, die niet om oudheden gaven, een mooier" exem-

 

1 Inscr. ant. quae passim per Europam liber, ed. lust. Lipsius, Lugd. Bat., 1588, fol. II. Ook het hs. van Smetius in de Univ. bibl. te Leiden, ood. 1, heeft Apsychei. Het kan niet anders dan een leesfout voor Persini zijn.

2 Batavia ed. 4588, p. 308. De latere berichten van Buchelius, Diarium, p. 241,
die de insorlptie aan Smetius ontleent en haar ook uit Iunius kent; Gruterus, Insor. rom. oorp., 156, 7; Soriverius, Bat. illustr., 1609, p. 214, naar dezelfden; Boxhornius, Theatr. Holl. p. 176; M. v. d. Houve, Hantvest of Chartre-Chronyk, p. 86, naar Soriverius; M. Alting, Desor. agri batavi, p. 66, naar Soriverius, enz. hebben omtrent de herkomst geen zelfstandige waarde.

3 Iunius schrijft, nadat het klooster Sion reeds was verwoest: »nuno diruto". Dit gesohiedde op last van den magistraat van Delft, uit vrees, dat de Spanjaarden er zioh zouden nestelen, dus na 1 April 1572 (Van Leeuwen, Bat. ill., blz. 1326: Van Heussen, Hist. episo. Ultraj, p. 405, Kerkel. Oudheden, III, blz. 729). Iunius stierf 16 juni 1575.

4 Holwerda's Catalogus, p. 228, geeft als vindplaats ten onreohte Naaldwijk.

5 Mr. Hippolytus Persijn was eerst raadsheer in het Hof van Holland, werd in 1549 president in Friesland en 19 Mei 1557 in Utrecht. Hij stierf

3 Deo. 1568, een ijverig voorstander van het landsheerlijk gezag en den katholieken godsdienst, in Friesland zeer gehaat. Zie Suffridus Petri, De scriptoribus Frisiae, p. 384, Appendix ad Bekam, p. 190; Van de Water, Placaetboek v. Utrecht, II, 1048 ; Van Leeuwen, Batavia illustrata, 1048,1475. Pigge moet dus den steen gezien hebben tussohen 1549 en 1557.

 

371 &372

 

plaar van marmer, en liet den oorspronkelijken steen bij het huis Persijn tusschen den Haag en Wassenaar opstellen. Daar bleef het monument tot het huis Persijn in het laatst der 18e eeuw werd gesloopt; de steen vererfde op de familie Van der Heyden van Baak, die hem omstreeks 1810 naar het landgoed Baak (tusschen Doesburg en Zutfen) liet overbrengen, en in 1838 aan het Museum te Leiden schonk 2. Onze oudere oudheidkundigen hebben, zooals begrijpelijk is, het gedenkteeken zonder meer voor echt aangenomen. Vervolgens is het onecht verklaard door Reuvens, Janssen, Leemans, Pleyte en op gezag van Janssen door Brambach onder de spuria geplaatst. De inscriptie houden voor echt: Steiner, Klein, Roth, Zangemeister, Hirschfeld, Domaszewski en Kubitschek4. Zij zien in het monument de nabootsing van een echt en gelijkluidend origineel. Als zoodanig neemt het ook de Leidsche Catalogus van 1908 op.

Janssen's afwijzende kritiek berust op de volgende gronden. De vierhoekige basis vertoont een bewerking, die hem doet spreken van een praecipuuin fraudis indicium", nl. een formam neutiquam Romanam sed Gothicam quae dicitur, i. e. eius artis, quae seculum XVI superare nequeat." Ook Holwerda's catalogus spreekt van den Middeleeuwschen (rotieken voetvorm" en Zangemeister-Domaszewski van columna mediaevalis." Vierzijdige bases nu komen bij enkele Gallische mijlsteenen voor 5. Overigens bestaat de geheele bewerking daarin, dat een der hoeken 
 

1 Tegenw. staat van Holland, III, blz. 429.

2 L. J. F. Janssen, Musei Lugduno-batavi Inscriptiones Graecae et Latinae, 1842, p. 75.

3 Janssen, Inscriptiones, p. 75; in het exemplaar van het Leidsoh museum een marginale notitie, geteekend C. L. (Leemans): »A Reuvensio iam spuria habita, et a me in Diario Neerlandico ita indicata": Pleyte, Ned. Oudheden, Batavia, blz. 82. Brambaoh, Corpus inscr. Rhenanarum, spuria n. 90, p. 368.

4 Steiner, Inscr. Germ. 1851, no. 1485; Klein, Rheinisches Museum, XV, I860; K. L. Roth, Bonner Jahrbücher, 1860, S, 9; Zangemeister en Domaszewski, CIL XIII, p. 713; Hirschfeld, Sitzungsber. KPAW, 1907, 186;; Kubitschek, Jahreshefte O. Aroh. Inst. 1902.

5 Bijvoorbeeld CIL XII, 5583; XIII, 8908, 8924, 8930, 9028.

 

372 & 373

 

naar boven is afgeschuind l, op een wijze zeker ongewoon bij Romeinsche gedenkteekenen, maar opzichzelf geen spoor van bewijs, dat de zuil van gothieken bouw zou zijn: het lijkt niets op gothiek. Veel ernstiger verdenking brengt de wijze waarop de letters zijn ingehouwen (litteris recentibus incisum", zegt Zangemeister), niet eerst gegraveerd en vervolgens onder een hoek uitgebeiteld, maar in het vierkant uitgegraven 2.

Twee andere eigenaardigheden zal men daarentegen, in plaats van met Janssen en Pleyte tegen de echtheid, vóór de echtheid moeten laten getuigen. Ten eerste het feit, dat op het huis Persijn ook een pendant van ons monument aanwezig was: een soortgelijke zuil (ook met den afgeschuinden hoek), met een inscriptie nagebootst naar de andere en gewijd aan Karei V en Philips 3. Als men nu met Pleyte daarin het bewijs wil zien, dat Persijn beide zuilen voor de aardigheid liet vervaardigen, is het toch al heel vreemd, dat de huldigingszuil van Karei en Philips van het gebruikelijke 16de eeuwsche materiaal harde zandsteen, de mijlpaal daarentegen van kalksteen, het materiaal der Gallische miliaria, is. Trouwens dat Persijn den mijlpaal zou hebben vervaardigd, is ook reeds uitgesloten door het feit, dat Heda dien reeds vóór 15 Nov. 1525 heeft gekend, toen hij nog in het klooster Sion stond.

Janssen beschouwde ook de fouten in het opschrift als een kenmerk van vervalsching, quae non nisi ab imperito impostore committi potuerunt". Die onbekwame bedrieger, die zóó dom was, dat hij AVREI voor AVREL en IONT voor PONT schreef, moest

 

1 De afbeelding bij Smetius, overgenomen door Gruterus, Scriverius, Alting, berust geheel op een fantastisohe doorvoering van dat motiefje over de geheele basis. Eerst Van Loon, Aloude Holl. Histori, I, p. 171, geeft weer een afbeel-
ding naar het origineel.

2 Zoodat het profiel niet V maar[_j is. Vergelijk Daremberg-Saglio, 111,1, p. 544; Cagnat, Cours d'épigraphie latine, p. 362.

3 Thans onder de bouwfragmenten in het Rijksmuseum te Amsterdam. De inscriptie luidt: IMP- CAES- DIVO CAROLO V MAXIMO AVG- PP FR ANC' GERMA- REG- H1SPAN- NFAP- SIC' ET PHILIPPO PIO DIVI CAROLI CAES- AVG- F- REG- HISP- NEAP- ARCHID- AVST- DVC- BRAB- COM HOIE. Waaruit men sohijnt te moeten opmaken, dat zij tussohen 1555 en 1558 is opgesteld, dus door Persijn.

24

 

373 & 374

 

dan tevens zóo ervaren zijn geweest, dat hij een inscriptie kon leveren, welke volkomen overeenstemt met een echten mijlpaal uit hetzelfde jaar 162 na Chr. Hiermee hebben wij het tegencriterium aangeroerd, dat de echtheid der inscriptie afdoend bewijst, n.1. den mijlpaal te Remagen gevonden in 1769 dus meer dan twee eeuwen, nadat die van Monster reeds bij het huis Persijn prijkte, en waarvan de inscriptie luidt:

 

IMP CAES

M. AVREL- ANTO

NINO- AVG- PONT

MAX- TR. POT- XVI

COS-UI ET

IMP CAES

L- AVREL VERO AVG

TR- POT- n. COS- II

A- COL- AGRIPP

M. P. XXX

 

Men ziet de nauwkeurige overeenstemming, zelfs in de vergroote letters IMP CAES, overigens op de mijlsteenen volstrekt niet algemeen. Beide zijn uit het jaar 162, en het verdient opmerking, dat van de mijlpalen van Marcus en Verus hetmeerendeel uit dit jaar stamt2.

Of nu op grond van het afgeschuinde hoekje en de abnormale
letters enkel de conclusie overblijft, dat de steen van Persijn eine moderne Nachbildung" 8 is, waag ik nog te betwijfelen. Kan het niet zijn, dat Persijn, toen hij den tegenhanger liet maken, tevens de gelegenheid te baat nam, om op den echten steen de letters wat te laten uitdiepen, en dat toenmaals ook het versierinkje, dat als Gothiek" ons monument verdacht heeft gemaakt, aan beide zuilen is aangebracht? Het zou toch al een

 

1 CIL XIII, 9153, thans in het Museum te Mannheim. Het is vreemd, dat Janssen, die de insoriptio van Remagen kent en vermeldt, daardoor niet in zijn oordeel gewijzigd is.

2 Hirsohfeld, Sitzungsberichte, S. 199*.

3 Hirsohfeld, a. a. O. S. 186

 

374 & 375

 

bijzonder archaeologisch raffinement veronderstellen, als Pcrsijn niet alleen het echte materiaal had gekozen (waarom dan ook niet voor de pendant?) maar zelfs de fouten van het origineel overnam l. Evenwel, hoe men daarover denken mag, doet voor het doel van ons onderzoek niet ter zake. Het staat vast, dat een echte Romeinsche mijlpaal de ons bekende inscriptie heeft gedragen, en er is geen redelijke grond om te twijfelen aan het bericht van Iunius, dat deze gevonden is te Monster. Had hij daar ook in den Romeinschen tijd gestaan? De omstandigheid, door Iunius vermeld, dat hij werd opgewoeld, terwijl een stuk nieuwland onder den ploeg werd genomen, maakt het hoogstwaarschijnlijk. Immers, hetzij men aan een roding van duin- of geestgrond (het ambacht Monster is grootendeels zandig) of aan een ingepolderd terrein denkt, in den onontgonnen bodem kan de steen bezwaarlijk zijn terecht gekomen, wanneer daar niet zijn oorspronkelijke standplaats is geweest.

Tot welke gevolgtrekkingen omtrent de topografie van het Bataveneiland geeft ons dit feit het recht? Die vraag vindt in de inscriptie zelve geen bevredigend antwoord, want juist de plaatsbepaling, waarop het aankomt, is volstrekt duister, en alle gissingen, sedert Scriverius gewaagd, missen een zekere basis 2. Van

 

1 Dat de steen van Persijn ten slotte tooh de nabootsing zou zijn, en de eohte met het Klooster Sion ten onder gegaan, is met Iunius' bericht niet bestaanbaar. Immers het exemplaar, dat Persijn aan Sion schonk, was van marmer. En het schijnt, dat ook die marmeren zuil later nog eens op de plaats van Sion is opgegraven; Van Heussen vertelt, dat er «een marmere pylaar, op dewelke onlangs daar ter plaatse, als het land wat dieper als naar gewoonte geploegt wierd, de kouter afstuitte", gevonden was, Kerkel. Oudh., III, p. 727,
met de ons bekende insoriptie. Of het vreemde hoekje op een Romeinsoh steenhouwerswerk ten eenenmale ondenkbaar is, moet ik aan archaeologen overlaten.

2 lk vermeld ze hier voor de volledigheid. De eerste, die een interpretatie waagt, is Scriverius, Batavia illustrata, 1609, p. 214: »a mari sive a municipio ad forum sive ad fundum constitutum". Soriverius, Alting, d'Anville en Cannegieter lezen met Iunius F C voor E C. Alting, Descriptio agri Batavi & Frisii, 1697, p. 66: »ad Mosam a foro o." J. Breval, Remarks on several parts of Europe, p. 18: »a Mosa" (hij emendeert eenvoudig A MOS). d'Anville, Notioe de 1'anoienne Gaule: »a mari", of: »a Mosa ad fossam Corbulonis". Cannegieter, de Brittenburgo, 1734, p. 42: »a Matileone ad fines Caninefatum". Van Loon, Aloude Holl. Histori, I, p. 171; »a Mosa ad extremos Caninefates."

 

375 & 376

 

welke plaats was die mijlpaal 12 Romeinsche mijlen verwijderd?

AMAEC. Het is een droevig bewijs, hoe weinig wij van onze Romeinsche periode weten, want die letters moeten voor elk reiziger in het Batavenland verstaanbaar zijn geweest. Het gebruik, de afstandsbepaling door beginletters aan te duiden, is eigenaardig voor de Gallische en Germaansche provinciën 1 (mede een indirect bewijs voor de echtheid der inscriptie).

Misschien kan de systematische kennis, die ons tegenwoordig omtrent de Romeinsche mijlpalen in het algemeen ten dienste staat, althans iets van richting aan onze vermoedens schenken. Wat voor een afstandsopgave behelzen de miliaria gewoonlijk 1 ? In de provinciën vormt de hoofdstad der civitas, over wier gebied de weg loopt, of een belangrijke plaats daarvan, waar een groote weg begon, het uitgangspunt der mijltelling. De algemeene geldigheid van dit gebruik, door Hirschfeld, Lafaye, Kubitschek als regel zonder uitzondering meegedeeld, blijkt uit het feit, dat zeer dikwijls dat caput viae" niet uitdrukkelijk op den mijlpaal staat aangeduid, dus bekend wordt verondersteld. Uitgesloten mag dan ook heeten, dat op onzen mijlpaal de afstand zou zijn aangegeven van twee willekeurige stations, gelijk men vroeger wel gegist heeft van Forum Hadriani tot Flenium, waarvan de afstand op de Tab. Peut. toevallig door xii wordt aangeduid 3. Afgezien van de raadselachtige letters moeten wij derhalve uit het monument het volgende concludeeren: op de plaats, waar het stond, was men 12 Romeinsche mijlen verwijderd of van de

 

1 Hirsohfeld, Cl XIII, p. 645; Sitzungsber., S. 180.

2 Hirsohfeld a. a. O.; Mommsen, Gesamm. Sohriften, V, S. 63; Kubitsohek, a. a. O. S. 26; Lafaye bij Daremberg-Saglio,111% 1899.
3 Daargelaten, of de afstandcijfers op de Tab. Peut. voor ons land leugae of milia passuum weergeven. De oude gallisohe leuga, eerst verdrongen door de romeinsche mijl, werd sedert Septimius Severus in Gallië (behalve Narbonensis) en Germanië op de mijlpalen weer voor de rom. mijl in de plaats gesteld. De telling naar leugae drong ook door in het Itin. Anton. (ook waar dit j>mpm" voor de getallen plaatst) en in de Tab. Peut. Tooh zijn er enkele aanwijzingen, dat voor ons land de cijfers der Tab. romeinsche mijlen aanduiden, maar zekerheid is bij de onbetrouwbaarheid der copie daarvan niet te krijgen.

 

376 & 377

 

hoofdstad der civitas óf van het uitgangspunt van een grooten weg. Als hoofdstad van de civitas Batavorum is ons strikt genomen slechts Batavodurum bij Ptolemaeus overgeleverd; hiervan kan geen sprake zijn, aangezien het nog niet met voldoende zekerheid gelocaliseerde Batavodurum toch in geen geval zoover westelijk is te zoeken Kennen wij dan in deze streek een uitgangspunt van groote Romeinsche wegen? Ja, en wel een zóó voornaam uitgangspunt, dat het in het Itinerarium Antonini als Caput Germaniae" staat aangeduid, gelijk Lugdunum-Lyon op de Tab. Peut. Caput Galliarum heet, dat wil zeggen het caput viarum" bij uitnemendheid, vanwaar de geheele weg tot Argentoratum toe gemeten staat, te weten Lugdunum. Het is bijna ondenkbaar, dat zóó dicht bij dat Caput Germaniae de telling twaalf mijlen op een ander uitgangspunt zoo kunnen slaan, te meer daar het aannemen van een ander uitgangspunt van ons onbekende wegen wegens de geografische toestanden haast onmolijk is: immers ten Zuiden was het immensum os", waarmee de Maas in den Oceaan vloeide; daar kan men zich geen wegen voorstellen, en het uitgangspunt moet hier, vlak bij de kust, natuurlijk in het Westen worden gezocht. Maar, zal men zeggen: uit A M A E c is toch nimmer een aanwijzing te halen van Lugdunum. Deze vraag verdient echter eenige nadere beschouwing, vóór men die mogelijkheid grifweg loochent. Wat weten wij eigenlijk van Lugdunum? Driemalen is de naam ons overgeleverd: bij Ptolemaeus II 9, 1, in het Itinerarium Antonini en op de Tab. Peut. Dat is alles. Zou het niet zeer goed mogelijk zijn, dat het caput viae, waar Lugdunum lag,

 

1 Over de plaatsbepaling van Batavodurum zie men de belangwekkende gissing van Domaszewski (Ruimel bij 's Hertogenbosch): Korrespondenzblatt der Westdeutschen Zeitsohrift, XXIII, 179, waaraan echter VollgraflTs opmerking, aldaar XXIV, 117, den voornaamsten grond ontneemt. Ook met den samenhang van Tacitus, Hist. V, 19 en vlg. laat zioh de gissing Batavodurum = Ruimel niet rijmen, evenmin als de reeds zeer oude hypothese Batavodurum = Duurstede, door Kern, T. Ned. Aardr. Gen., XXI, 1904, blz. 773 op etymologische gronden herhaald. Een aandaohtige lezing van Taoitus heeft mij tot de eveneens reeds 16e eeuwsche gissing: Batavodurum een andere naam voor Noviomagus, weer doen overhellen.

 

377 & 378

 

hier onder een andere, ons onbekende benaming was aangeduid ? Dan een tweede vraag: staat de lezing AMAEC volmaakt vast? Wij weten, dat de steenhouwer zeer onervaren was: hij beitelde ioNT voor PONT en AVREI voor AVREL. Inderdaad zijn M en E eenigszins twijfelachtig, en wat erger is, tusschen M en A is een lacune met kalk aangevuld, waar eenmaal nog een letter kan hebben gestaan. Daar staat tegenover, dat wij zeker zijn, dat de steen onder de bewerking, die Persijn hem hoogstwaarschijnlijk deed ondergaan, geen noemenswaarde verandering of verminking heeft geleden. Immers Heda, die hem nog te Sion vóór 1525 zag, leest ook reeds bijna hetzelfde, IILAMAFC l. Strikt genomen verdient deze lezing AMAFC, opgenomen van een oorspronkelijker toestand van het monument, de voorkeur boven AMAEC, gelijk er thans staat en gelijk reeds Pighius las. Wij hebben derhalve niet een vaststaande lezing AMAEC maar een twijfelachtige :AM? ? A F of E? c. Maar nu nog een derde vraag. Is het volmaakt zeker, dat de aanduiding van het uitgangspunt uitdrukkelijk in de letters ligt opgesloten? Zeer waarschijnlijk wel: 1. wegens de A waarmee de regel begint, die op deze plaats op de mijlsteenen gewoonlijk de praepositie beduidt. 2. wegens het verband met den steen van Remagen, die, volkomen zijn parallel, ook een afstandsbepaling geeft, nl. A COL AGRIPP. Doch opzichzelf is dit niet noodzakelijk. Zooals gezegd wordt het uitgangspunt bekend verondersteld en blijft in de inscriptie zeer dikwijls weg. Van de 304 mijlsteenen uit de drie Galliën en Germanië is op 160 de wijze waarop de afstand is uitgedrukt, duidelijk te onderscheiden. Daarvan vertoonen 71 het schema: op den keizersnaam of namen (meestal in dativo) volgt de hoofdstad der civitas voorafgegaan door de praepositie a, gevolgd door het mijlcijfer, b.v. CIL XIII 9134: IMP. CAESARI AELIO HADRIANO etc. A C AVG. TR. M. P. XXII = aan keizer Hadrianus enz. van Colonia Augusta Treverorum 22

4 Ook Junius en die de inscriptie aan hem ontleenen, lezen F voor E. Zooals is opgemerkt, de E is eenigszins twijfelaohtig.

 

378 & 379

milia passuum." Een dubbelen afstand, nl. tot de hoofdstad en tot de grenzen der civitas geven 10. Op 12 volgt op den keizersnaam in dativo de civitas, die den steen deed oprichten, in nominativo door beginletters aangeduid, daarna de hoofdstad met de praepositie a, bij voorbeeld CIL XIII 9032: D. N. GAL. VAL. MAXIMINO NOB. CAES. c AMB. A. s. L. I = aan keizer Maximinus de civitas Ambianorum; van Samarobriva een leuga", of CIL XIII 9105: IMP CAES MARCO AVRELIO SEVERO ALEXANDRO PIO. FELICI AVG C. S. N. A. LOP L.111 = aan keizer Alexander Severus de civitas Sueborum Nicretum, van Lopodunuin drie leugae." Op 67 wordt de plaats, vanwaar de afstand wordt aangegeven, niet uitgedrukt; daarvan 17 oudere, die evenmin den dedicant vermelden, 50 uit de derde eeuw en later, waar op de keizersnamen in dativo enkel de civitas als dedicant volgt, bij voorbeeld CIL XIII 9108: IMP CAES. M. IVL. PHILIPPO etc. c. s.N L. mi = aan keizer Philippus de civitas Sueborum Nicretum, leugae mi"; of CIL XIII 9096: IMP CAES etc. c N LXIII = civitas Nemetum, leugae XIII." De uitgangspunten Lopodunum (Ladenburg) en Noviomagus Nemetum (Spiers) blijven geheel weggelaten Er valt dus rekening te houden met de mogelijkheid, dat de regel A M A F (of E) c enkel de aanduiding van den dedicant behelst, waarbij er op gelet worde, dat de letters F c op deze plaats n een inscriptie tallooze malen als faciundum curavit" moeten worden gelezen. Ik zou bijna een conjectuur wagen, maar ik houd ze in petto, gedachtig aan de wijze waarschuwing, die Boxhornius aan deze crux vastknoopt: frustra igitur in earum interpretatione exquirenda se torquent eruditi.... quid quaeso facient conjecturae, capitales illae ingeniorum carnificinae!"3. Mits men maar toestemme, dat wegens 1. de mogelijkheid van een aanduiding onder anderen naam, 2. die van steenhouwersfouten, 3. die van het niet uitgedrukt zijn van het uitgangspunt, de let-

 

1 Hirschfeld vermoedt zelfs, dat hierin een der aanleidingen valt te zoeken, waardoor de naam der oivitas langzamerhand die der hoofdstad heeft verdrongen: Reims, oivitas Remorum voor Durooortorum, Amiens, oivitas Ambianorum voor Samarobriva, enz., a. a. O., S. 29 flf.

2 Theatr. Holl, p. 176.

 

379 & 380

 

ters A M A F (of E) c niet uitsluiten, dat de afstandsbepaling Lugdunum geldt. Evenwel, bij éen van de oude conjecturen moet toch nog een oogenblik worden stilgestaan, namelijk bij die, welke de beide eerste letters leest: a Mosa". Er komen trots den algemeenen regel enkele mijlsteenen voor, die een afstand aanduiden met rivieren of den Oceaan als termini: a flumine Pado usque ad flumen Danuvium M P CCCL"; a Baete et Iano Augusto ad oceanum of: a Baete ad oceanum M P LXIIII" l. Dit zijn echter gedenksteenen, die den aanleg van een geheelen weg door zekere keizers memoreeren, in het eerste geval de Via Claudia Augusta van Po tot Donau, in het andere de Via Augusta van de grens der Baetische provincie tot Gades. De aanduiding betreft dus een ganschen weg en draagt meer het karakter van een stichtingsopschrift dan van een wegwijzer. Toch kan het ons niet ontgaan, hoe goed met het schema van deze inscripties: a Baete ad Oceanum" onze letters A M A F (of E) C zouden overeenkomen. Zal men dus toch lezen: a Mosa ad "? Hoe bevinden wij ons te Monster ten opzichte van de Maas? Zeker geen twaalf mijlen er vandaan, maar vlak aan de Maas. De oudste vermelding van Monster noemt die plaats Masemunster2. De traditie, dat de Maas vroeger achterom 's Gravenzande dicht langs de kerk van Monster stroomde 3, vindt haar volle bevestiging zoowel in plaatsnamen als oorkonden. In het stuk, dat van de groote Monstersche parochie 14 Mei 1238 die van 's Gravenzande afscheidde, wordt de grensscheiding tusschen Zande en Monster aldus beschreven: sicut protendit de veteri Mosa per circuitum usque in slusam que ad ecclesiam Münstere pertinebat" 4. Hiermee stroo-

 

1 CIL V, 8002, of. 8003: »ab Altino usque ad flumen Danuvium"; II, 4701, 4712, 4703, 4715, 4716.

2 In den schenkingsbrief van Bisschop Ansfried van 18 Nov. 1006, waar trouwens de Hollandsche plaatsen geïnterpoleerd zijn; Sloet, p. 132; de Fremery n°. 2; Brom, Regesten u°. 154. Op het schepenzegel staat nog in laten tijd : »Sigillum scabinorum Monasterii ad Mosam", de Fremery, Navorscher 1889, blz. 149.

3 Navorscher, 1889, blz. 149; Tegenw. staat v. Holland, III, blz. 549.

4 Van den Bergh, I, 368. Of deze sluis reeds dezelfde is, die later

 

380 & 381

 

ken de volgende plaatsnamen: ten eerste Zande, ad arenas", zelf; dan de Zijp, een terrein onder de duinen van Ter Heide, welke naam nog de oude uitmonding aanduidt; voorts de Bank, een soortgelijk duinterrein in 's Gravenzande Onze mijlpaal stond dus naar allen schijn zeer dicht bij den noordelijksten arm van dien ontzaglijken mond der Maas, waarvan Tacitus spreekt. Indien dan A M werkelijk a Mosa" beteekende, zouden wij hier een van de zeer zeldzame gevallen hebben, waarin de mijlpalen met de praepositie a niet het verwijderde punt, maar het punt zelf, waar de paal staat, aanduiden: van hier bij de Maas tot.. ..; ja, ook dan moet men voor den anderen terminus evengoed aller-
eerst aan Lugdunum denken.

Doch afgescheiden van de vraag, of die letters dat beteekenen, op welken weg bevinden wij ons hier bij den Maasmond? Er zijn twee mogelijkheden: op den zuidelijken weg van de Tab. Peut., die immers vermoedelijk hoogerop de Maas volgde, of op een ons onbekenden weg. Op het eerste wijst wellicht het feit, dat ook de steen van Remagen, in hetzelfde jaar, misschien uit dezelfde aanleiding opgericht, den grooten weg van de Tab. Peut. betreft. In dit geval zou de zuidelijke vertakking van den grooten weg van Germanië tot de zee toe de Maas zijn gevolgd, en moet vervolgens noordelijk zijn afgebogen om te Lugdunum met den noordelijken weg samen te komen. Evengoed mogelijk echter is het, dat een korte, ons niet overgeleverde weg van den Maasmond uitging. Ook in dit geval echter is geen andere terminus dan Lugdunum denkbaar. Laat mij nog wijzen op een treffende omstandigheid. De weg Zuid-Noord langs de duinen heet te Monster reeds in 1598 en nu nog R ij n w e g2. Dit is geen locale naam,

Monstersche sluis heet, gelegen te Maassluis, (Tegenw. staat v. Holl., III, blz. 480, Meylink, Gesoh. van het Hoogheemraadschap van Delfland, blz. 26), kan ik niet uitmaken.

 

1 Zie de kaart van Floris Balthazar, 1615, en die van het Hoogheemraadschap Delfland van 1712. Zijp = waterloozing, uitmonding, Kiliaen cloaca, zie Beekman, Woordenboek Dijk en Waterschapsrecht in voce.

2 Chaert-bouok van de landen der abdij Rijnsburg van Mr. Symon Aerntz. van Buningen, 1598 (uit het Alg. Rijksarchief); kaarten van Delfland van

 

381 & 382

want een heel eind verder, bij Loosduinen, duikt die naam voor het vervolg van denzelfden weg opnieuw op Ik wil daarmee niet zeggen, dat wij daarin een overblijfsel van den Romeinschen weg hebben te zien, maar dat in het Westland het bewustzijn aanwezig was, dat de weg, die langs de duinen noordwaarts liep, naar den Rijn leidde. In welke richting willen wij van Monster uit twaalf Romeinsche mijlen afpassen ? Naar het Westen verbiedt het ons de zee2. Naar het Zuiden het immensum os Mosae". Naar het Oosten? Er is niets, wat daarop duidt. Naar het Noorden? Er is een zeer gewichtige aanduiding, om ons daarheen te wenden: de wetenschap, dat daar het caput viarum van gansch Germanië lag, en dat alle mijlpalen van het belangrijkste wegenuitgangspunt der civitas rekenen.

Begrenzen wij thans het rayon, van waaruit wij 12 M. P., dat is 17,730 K. M. in Noordelijke richting willen uitmeten. In het
bericht van Junius is ons geen nadere plaatsbepaling gegeven dan het geheele ambacht Monster, dat ook Poeldijk, Ter Heide en half Loosduinen omvatte 8, al hellen wij er toe over, ons de vindplaats niet al te ver van het dorp Monster zelf aan den duinkant voor te stellen. Het maakt trouwens in het smalle ambacht Monster heel weinig verschil, of wij het middelpunt om den boog te beschrijven iets verder westelijk of oostelijk kiezen; wel moeten wij natuurlijk met het afstandsverschil tusschen de zuid- en noordgrens van het ambacht rekening houden. Beschreven met de kerk van Monster als middelpunt en een straal van 17,730 K. M. passeert de boog de volgende plaatsen: de duinpan Kijfhoek, dan Oud-Wassenaar, dan ten noorden van Oud-

Floris Balthazar 1615; kaart van het Hoogheemraadschap Delfland van 1712; kaart van Delfland in Tegenw. Staat van Holl. III; Topogr. kaart van den generalen staf, blad 37.

 

1 Kaart van Delfl.nd, 1712.

2 Immers bijna 18 K. M. westelijker dan thans zal men de kustlijn in den Romeinsohen tijd tooh niet willen stellen. De terugwijking sedert den Romeinschen tijd wordt gewoonlijk op ongeveer 3 K. M. geschat.

3 Tegenw. Staat v. Holl, III, blz. 585.

 

382 & 383

 

Clingendaal, over Schakenbosch en Leidschendam. Met het middelpunt even bezuiden Loosduinen (de noordgrens van het ambacht Monster) loopt de lijn over de duinpan Groot Berkheide, het Huis ter Weer, Zuidwijk, de kerk van Voorschoten, Jan Koenenbrug, tusschen Zoetermeer en Zegwaard door. Tusschen die beide lijnen zijn wij twaalf Romeinsche mijlen van het ambacht Monster verwijderd. In de luchtlijn wel te verstaan. Het aldus beschreven rayon is de uiterste noordelijke strook, waarbinnen wij het uitgangspunt, waarop de mijlpaal wijst, hebben te zoeken. Naar de zuidgrens van die strook toe wordt de waarschijnlijkheid dus iets grooter, aangezien de weg wel niet volkomen recht zal hebben geloopen. Hoe staat nu dit resultaat tot de ligging der vindplaatsen, waarin men Lugdunum tot nu toe heeft gezocht? Katwijk en Leiden liggen beide belangrijk verder dan 12 milia passuum zelfs van de Noordgrens van het ambacht Monster. Wanneer dus de praemisse juist is, dat de mijlpaal van Monster op Lugdunum moet wijzen, is de gevolgtrekking niet gunstig voor de hypothesen, die te Leiden of te Katwijk Lugdunum zoeken. Arentsburg daarentegen ligt aanzienlijk zuidelijker dan de zuidgrens van het beschreven rayon. Het kan derhalve, uitgaande alweer van onze praemisse, in geen geval op den noordelijken weg hebben gelegen, dus niet Praetorium Agrippinae zijn. De mogelijkheid, dat
het Forum Hadriani zou zijn, blijft open, daar wij den afstand vandaar tot Lugdunum niet kennen; ze is op de Tab. Peut. niet ingevuld l. Ongelukkig is er geen zekerheid, of wij ons te Monster op den Zuidelijken weg der Tab. Peut. bevinden, dan wel op een ons onbekenden weg, zoodat de ligging van Arentsburg geen verdere gevolgtrekkingen toelaat. Door Holwerda is als een tweede mogelijkheid, voor hem minder aanlokkelijk dan zijn identificatie

 

1 Ik kan den heer Blok niet toegeven, dat het vignet op de Tab. Peut. bij Praetorium Agrippinae ook wel bij Forum Hadriani zou kunnen hooren. Immers deze vignetten, eigenlijk een badplaats voorstellende, worden verder alleen voor enkele praetoria gebruikt; zie Miller, Die Weltkarte des Castorius, S. 94.

 

383 & 384

 

met Praetorium Agrippinae ook verondersteld, dat te Arentsburg de overblijfselen van Lugdunum zelf zouden kunnen liggen. Deze mogelijkheid nu wordt door onze meting niet geheel uitgesloten. Immers, in de rechte lijn gemeten van de kerk van Monster af lag Leidschendam op 12 M. P. afstand. Maakte de weg een eenigszins belangrijke kromming, dan zou dat cijfer desnoods den afstand van de oude Maasmonding of daaromtrent tot Arentsburg kunnen aanduiden. Positief is deze uitkomst allerminst. De negatieve resultaten van het onderzoek zijn: de onwaarschijnlijkheid van de beide hypothesen: Leiden of Katwijk = Lugdunum en evenzeer van Holwerda's jongste gissing: Arentsburg = Praetorium Agrippinae l. Wanneer nu de heer Blok mij niettemin waarschijnlijk maakt, dat Lugdunum te Katwijk te zoeken is, of de heer Holwerda de bewijzen opgraaft, dat Praetorium Agrippinae te Arentsburg lag, dan zal ik de eerste zijn om te bekennen, dat mijn praemisse: de mijlpaal van Monster wijst ons den afstand naar Lugdunum aan, onjuist is gebleken. Ik heb slechts getracht, die praemisse zoo wetenschappelijk mogelijk op te bouwen. Maar het blijven nu eenmaal subtiele gegevens. In ieder geval hoop ik te hebben bewezen, dat dit gedenkteeken is, wat ik het in den aanvang noemde: een wezenlijk argument in de kwestie, dat niet met

stilzwijgen mag worden voorbijgegaan.

 

1 A fortiori ook van die, welke de heer Beelaerts daaraan toevoegt: Loosduinen = Lugdunum; deze berust trouwens op geen anderen grond dan op de fout, welke Beelaerts in Holwerda wraakt: het afgaan op de riohtingen der Tab. Peut.

 

Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (BVGO)

                                                                                                                                                           

   

DE VONDSTEN UIT DEN ROMEINSCHEN TIJD IN ZUID-HOLLAND

 

DISCUSSIE

 

Aan de Vliet op de hoeve Arentsburg onder Voorburg werden door Reuvens in 1829 opgravingen gedaan, die een uitgestrekte Romeinsche nederzetting aan het licht brachten. Hij dacht bezig te zijn op een plek, gelegen aan den zuidelijken weg, die op de bekende Peutinger kaart aangegeven is. Men was nl. vroeger stellig er van overtuigd, dat Leiden Lugdunum had geheeten om de overeenstemming in de namen, en dus moesten plaatsen zuidelijk daarvan liggende, aan bedoelden weg gezocht worden. Reuvens meende daarom Forum Hadriani gevonden te hebben en dat paste ook erg goed bij den tegenwoordigen naam Voorburg. Fruin, Pleyte en Blok ontkenden echter dat Lugdunum en Leiden bij elkaar behoorden en inderdaad is die overeenkomst in de namen slechts schijnbaar, want Lugdunum beduidt ‘veste van Lug’, terwijl Leiden beteekent ‘aan de weteringen’1). Zoodoende was Holwerda, die een kleine eeuw later het onderzoek van Reuvens voortzette, ontslagen van dat blok aan het been en kon hij vrij kiezen welken naam hij aan de opgegravene nederzetting wilde geven. Hij dacht er Praetorium Agrippinae in te mogen zien, hetgeen hij grondde op de volgende reden: De eenige plaats in Holland, waar belangrijke Romeinsche overblijfselen gevonden zijn, wordt dan geïdentificeerd met de eenige plaats in onze streken, die op de Peutinger kaart is geteekend met een figuurtje van grooter aanzien dan zelfs dat van Nijmegen2). Hoewel niet allen het met Holwerda eens waren omtrent de belangrijkheid, uitgedrukt door het bewuste figuurtje3), werd

 

1)Blok, Een Hollandsche stad in de M.E., 2e dr., blz. 7.

2)Holwerda, Nederlands vroegste geschiedenis, 1e dr., blz. 146.

3)B.v. Desjardins en Miller houden het blauw voor water van een badhuis (Itineraria Romana, p. XLIV en XLV).

 

[p. 109]

toch, onder den indruk van zijn groote prestaties, het denkbeeld vrijwel algemeen aangenomen. Slechts enkelen bleven van een andere gedachte, o.a. Blok en Byvanck. De eerste in verband met zijn meening omtrent de ligging van Lugdunum, dat hij zocht op de plaats van den Brittenburg1), waaruit noodzakelijkerwijze volgde, dat Praetorium Agrippinae een weinig oostelijker daarvan gezet moest worden, omdat de afstand van Lugdunum tot P.A. op de kaart is aangegeven als te zijn 2 Gallische mijlen of 4,4 K.M. ten O. De laatste sloot zich niet aan bij Holwerda, omdat hij een andere voorstelling had van deze kwestie, voornamelijk om hetgeen men moet verstaan onder een praetorium en onder een forum. En inderdaad gaat men zulks na, dan lijkt het buitengesloten om bij Arentsburg iets anders te zoeken dan Forum Hadriani. Een praetorium was nl. een groot gebouw, waar voorname personen hun intrek namen als zij op dienstreizen waren; - dat zou niet zóóveel overblijfselen nalaten als bij Arentsburg zijn gevonden. Wel is dit het geval als er een forum was geweest. Zoo werd de plaats genoemd, waar de bewoners uit de omliggende dorpen ter markt gingen, en waar zij dus allicht ook beraadslaagden; het werd zoodoende het centrum in die buurt. Byvanck schrijft verder: ‘Ik acht het vrij wel zeker, dat deze nederzetting met Forum Hadriani op de kaart werd aangeduid, daar wij door een inscriptie weten, dat F.H. de voornaamste plaats was in Zuid-Holland’2). Dit forum droeg dus den naam van Hadrianus, die op tal van plaatsen een burgerlijk bestuur heeft ingesteld, en hier was dus een nederzetting, die ‘groot genoeg was om als bestuurszetel te dienen in een streek, die van de eigenlijke hoofdstad van het land der Bataven, Nijmegen, tamelijk ver verwijderd lag’3). Byvanck identificeert dus wat, volgens de historie, de voornaamste plaats in Zuid-Holland was, met de voornaamste ruïnen, aldaar ge-

 

1)Holwerda ziet in den Brittenburg een M.E. bouwwerk; de Romeinsche voorwerpen, die op naam van den Brittenburg staan, houdt hij voor aangevoerd of valsch. Vgl. in Nijhoff's Bijdr., jg. 1909 de verschillende art. van Holwerda en Blok; ook Oudh. Meded., jg. 1927 en Nijhoff's Bijdr., jg. 1928 en 1929.

2)Byvanck, Tekst wetensch. kaart, blz. 37; Byvanck, Forum Hadriani et Praet. Agrippinae: Mnemosyne, jg. 1918, p. 98.

3)Schoo, Het oude middelpunt van Holland tusschen Maas en Rijn: Tijdschr. Aardr. Gen., jg. 1931, blz. 416.

 

[p. 110]

vonden. Volgt men nu de gewoonlijk aangenomen voorstelling, dat Forum Hadriani lag tusschen Flenum en Lugdunum, dan kan daar hoogstens een knik in de wegstreep zijn geweest; - hoogstens, want al is er op die plaats een gat in de kaart, er is stellig geen ruimte voor een figuurtje. Wel geeft de kaart aan Forum Hadriani dus niet zulk een mooi teekeningetje als aan Praetorium Agrippinae, maar dit is volstrekt geen bewijs, dat het laatste een grootere of voornamere plaats is geweest; Vechten, dat wij immers kennen als een handelshaven van den eersten rang, is ook slechts aangeduid door een knik! Tusschen de denkbeelden van Byvanck en van Holwerda deed Schoo een bemiddelingsvoorstel, - althans bemiddelend wat Forum Hadriani en Praetorium Agrippinae betreft. Hij meende, dat beide namen bij dezelfde plaats behoord zouden hebben, waardoor tevens verklaard was, waarom er geen afstandscijfer bij Forum Hadriani staat1). Stellig zou deze scherpzinnige vinding nog aannemelijker lijken, als het gelukte meer dergelijke dubbele benamingen op de Peutinger kaart op te sporen. Maar er is toch m.i. een bezwaar tegen Schoo's voorstel, nl. het ontbreken in de omgeving van Arentsburg, op een afstand van twee leugae, van een ruïnenveld, groot genoeg om daar aan Lugdunum te mogen denken. En dat zou toch zoo moeten zijn als F.H. en P.A. twee namen voor dezelfde ruïnen te Arentsburg waren geweest! Want aan die getallen voor de afstanden meen ik groote waarde te moeten toekennen, waarover straks meer. Daar nu Holwerda de toekenning van een naam aan Arentsburg baseert op het voorkomen op een onbetrouwbare kaart van een figuurtje, waarvan de beteekenis niet door alle kenners gelijk geacht wordt aan die, door hem verondersteld; daar ook tegen Schoo's meening bezwaren bestaan, terwijl Byvanck steunt op de toestanden, - zoo kan de keuze m.i. niet moeilijk zijn: ik althans ga met Byvanck mee, zoo lang geen grooter ruïnenveld in Zuid-Holland is gevonden dan dat van Arentsburg. Wie Praetorium Agrippinae op Arentsburg plaatst, moet natuurlijk in ongeveer westelijke richting wel Lugdunum zoeken: Holwerda dacht aan de Waalsdorpsche vlakte en Schoo meende Petit-Sint-Hubert als de plek te kunnen aanwijzen, omdat dáár

1)Schoo, t.a.p., blz. 639.

[p. 111]

twee oude wegen elkaar sneden, zooals Pabon zich datvoorstelde.1) Maar er werden in dien omtrek weliswaar vele vondsten gedaan, doch zij waren veel te gering in aantal en veel te verspreid om aan een grootere nederzetting te mogen denken.2) Schoo verdedigde zich hiertegen op de volgende wijze: ‘Onder plaats zullen wij daarbij echter niet aan een gesloten dorpsbewoning moeten denken, maar veeleer aan aparte hoeven en kleinere woningcentra, die waarschijnlijk dichter bijeen gelegen hebben aan de wegen, maar overigens verspreid zullen zijn geweest over het tegenwoordige Haagsche grondgebied.’ Hij wilde dan, dat onder Lugdunum te verstaan zou zijn: ‘in de eerste plaats de hoogte, die het middelpunt was van Holland, een soort navel des lands, zooals die ook elders hebben bestaan; in de tweede plaats in ruimeren zin de verspreide bewoning, die hier dichter opeengedrongen, ginds verder uiteengelegen in wijderen kring dit middelpunt heeft omgeven. Lugdunum of het Kijkduin zal als hart van een grootere landstreek allicht ook het verzameloord zijn geweest van dat gedeelte van het Bataafsche volk, dat het eigenlijke Holland bewoonde. Daarvoor diende in zekeren zin de centrale ligging en daarom was het ook middelpunt der wegen’3). Maar, zou ik willen vragen, wat geeft ons toch het recht om Lugdunum te verdenken, zich te hebben schuldig gemaakt aan een zoodanige afwijking van het gewone, hier te lande voorkomende type? Goed beschouwd is hetgeen Schoo geeft, toch niets anders dan een zeer gelukkig gevonden verklaring van het gemis eener geconcentreerde vondst van vele Romeinsche overblijfselen, als het uitgemaakt was, dat Lugdunum op Haagsch grondgebied geplaatst moest worden. Doch dat is geenszins het geval! Want niet alleen is het volstrekt niet zeker, dat Arentsburg Praet. Agrippinae is geweest, maar ook de oudheid van Pabon's wegen vond felle bestrijding4); en daarmede wordt het gewicht

 

1)Pabon, Ligt Lugdunum Batavorum onder de duinen bij 's Gravenhage: Die Haghe, jg. 1925/27, blz. 9.

2)Beelaerts van Blokland, Germaansche en Romeinsche oudheden in de duinstreek ben. 's Gravenhage: Die Haghe, jg. 1925/27, blz. 286, 288.

3)Schoo, t.a.p. blz. 650.

4)Fockema Andreae, Naar aanleiding der jongste exploratie van Lugdunum: Tijdschr. Aardr. Gen., jg. 1931, blz. 870.

 

[p. 112]

in den Romeinschen tijd van het snijpunt bij Petit-St.-Hubert van twijfelachtige waarde. Het bleek dus wel, dat de meeningen van Pabon, waarop Schoo steunde, niet onaanvechtbaar waren en Lugdunum volstrekt niet met zekerheid in de omstreken van 's-Gravenhage gezocht moest worden. Een opgegraven nederzetting bij Ockenburg onder Loosduinen moet ik eveneens afwijzen, hoewel die anders wel geschikt lijkt om voor Lugdunum gehouden te worden.1). Deze nederzetting ligt nl. niet op den juisten afstand van Arentsburg; zelfs in rechte lijn gemeten is die minstens 4 leugae in plaats van 2!2) Omgekeerd dan Holwerda en Schoo, zou ik deze stelling willen opwerpen: Omdat er op den afstand van 2 leugae van elkaar in de omstreken van Den Haag en Voorburg geen twee flinke plaatsen uit den Romeinschen tijd zijn aan te wijzen, ontken ik dat aldaar Praetorium Agrippinae en Lugdunum gelegen kunnen hebben! Ik maak dus de ligging van deze plaatsen geheel afhankelijk van het afstandscijfer dat de Peutinger kaart geeft, en inderdaad meen ik aan die getallen de grootste waarde te mogen toekennen, zoo lang zij niet gelogenstraft worden door een besliste aanwijzing, dat zij onjuist zijn. En zulks is, althans voor de genoemde afstanden, tot nog toe niet gebeurd. Hoeveel feilen op die Peutinger kaart ook gevonden mogen worden, toch is het duidelijk, dat men aan de cijfers meer heeft dan aan veel der andere voorstellingen. Terecht wijst immers Blok er op, dat de monniken, die telkens weer de kaart overteekenden, nog het best vertrouwd waren met de Romeinsche cijfers.3) En al is er eens een getal weggelaten, zooals waarschijnlijk bij Forum Hadriani, daarom zijn de andere nog niet onjuist, want het kan veel gemakkelijker gebeuren, dat iemand op zulk een groote kaart, een getal geheel weglaat dan dat hij het foutief overneemt. Ja, al was het bewezen, dat er wel eens een cijfer onjuist is, dan

 

1)Holwerda legde daar in 1930 een groot complex woningen bloot, dat omgeven was geweest door een muur van palissaden en aarde, en een opvallende gelijkenis vertoonde met hetgeen de Bataafsche woerden in de Betuwe opleverden.

2)En een weg in rechte lijn van Arentsburg naar Ockenburg is in den Romeinschen tijd onwaarschijnlijk, want een oude weg kan daar niet geloopen hebben, zooals blijkt uit de grensscheidingen van de perceelen in die streek.

3)Blok, Brittenburg: Nijhoff's Bijdragen, jg. 1909, blz. 278. Ook Miller denkt er zoo over: T.a.p., p. XLVIII.

 

[p. 113]

nog zou het verkeerd zijn, daarom alle andere te veroordeelen. Want daarbij is vooral niet te vergeten, dat er aan de getallen, die de afstanden aangeven op reiskaarten en in reisboeken, veel meer waarde gehecht moet worden dan aan andere, b.v. aan die, welke Ptolemaeus voor zijn breedte- en lengtegraden opgeeft!

Als Holwerda dus in den 2den druk van zijn ‘Vroegste Geschiedenis’1) de gegevens van de Peutinger kaart voor vrijwel onbruikbaar verklaart, dan dient daarbij m.i. voor de getallen een uitzondering gemaakt te worden. Welken tijd die kaart ook moge voorstellen, de afstanden tusschen de verschillende plaatsen is natuurlijk gelijk gebleven, en al zullen de nederzettingen in de 400 jaren van de Romeinsche heerschappij haar op- en ondergang hebben gekend, er is toch een tijd geweest, waarin Lugdunum en Praetorium Agrippinae flinke plaatsen waren, die daarmee overeenstemmende overblijfselen in den grond hebben achtergelaten. Zoodat ik maar wil zeggen, dat met Holwerda's wantrouwen niet kan bestreden worden mijn stelling: Omdat in de omstreken van Den Haag-Voorburg geen twee flinke Romeinsche plaatsen zijn gevonden op een afstand van ±4½ K.M. van elkaar, kan dáár noch Praetorium Agrippinae, noch Lugdunum gelegen hebben. Geheel anders dan Holwerda en Schoo staat Byvanck tegenover de kwestie van de opsporing van Lugdunum! Uitgaande van zijn denkbeeld, dat men Arentsburg voor Forum Hadriani moet houden, zou men van uit die plek kunnen gaan meten, indien op de Tabula het afstandscijfer van Forum Hadriani tot Lugdunum niet ontbrak! Daarom zou ik willen rekenen van af de andere vastgestelde plaats in deze streken, n.l. Alfen, dat wel zonder twijfel Albinianae is geweest. Voorbij Albinianae is het eerste station Matilo, thans Roomburg; van hier zou men kunnen gaan langs het kanaal van Corbulo (de Vliet) of langs den Rijn. Maar bij het eerste is niets opgegraven tot Arentsburg toe, terwijl er toch op dien weg een paar stations op de kaart zijn aangegeven, n.l. Praetorium Agrippinae en Lugdunum; daarentegen vinden wij langs den Rijn telkens op de gegeven afstanden, overblijfselen, die zich best leenen om er de genoemde plaatsen mee te identificeeren. Praet. Agrippinae wordt dan

 

1)Blz. 203.

 

[p. 114]

Torenvliet, oost van Valkenburg, Lugdunum wordt Klein-Duin bij Katwijk-aan-Zee1). Wij krijgen dus dit schema:

 

Peutinger-kaart

In rechte lijn

Byvanck2)

Albinianae-Matilo (Alfen-Roomburg)

5 leugae = 11 km

10 km

12½ km

Matilo-Praet. Agripp. (Roomburg-Torenvl.)

3 leugae = 6.6 km

6 km

7½ km

Praet. Agr.-Lugdunum (Torenvliet-Katwijk)

2 leugae = 4.4 km

4 km

3½ km

Hierbij dient opgemerkt te worden, dat: 1e, de afstanden langs den weg natuurlijk iets grooter worden dan die in rechte lijn gemeten zijn; 2e, Byvanck niet neemt Roomburg-Torenvliet maar Roomburg-Valkenburg, welk dorp iets westelijker ligt dan Torenvliet, waardoor de afstand Roomburg-volgend station iets grooter wordt, die tot Katwijk iets kleiner; 3e, daar de opgaven van de Peutinger kaart alleen geheele leugae geven en gedeelten verwaarloosd zijn, heeft men een speling van ½ leuga meer en een ½ leuga minder, dus van ± 2 K.M. Dit in aanmerking nemende, meen ik te mogen zeggen, dat de afstanden uitnemend met elkaar kloppen! Intusschen is het jammer, dat het afstandscijfer van Forum Hadriani tot Lugdunum op de Tabula ontbreekt; men zou anders met nog meer zekerheid kunnen spreken door controleering van den afstand Arentsburg-Katwijk! In het geding over de ligging van Lugdunum werd ook gebracht door Huizinga de Romeinsche mijlpaal bij Monster gevonden. Uitgaande van de praemisse, dat de paal gevonden is op

 

1)Byvanck schrijft over deze nederzettingen, dat Lugdunum is ‘wellicht de Romeinsche nederzetting, waarvan overblijfsels onder den Brittenburg zijn gevonden’, en Praetorium Agrippinae misschien te Valkenburg, Matilo bij Roomburg, terwijl verder nu wel algemeen aangenomen is, dat Albinianae te Alfen is thuis te brengen (Excerpta Romana, p. 544, 545; vgl. ook Tekst wetensch. kaart, blz. 21 en 34, waar hij echter Katwijk noemt als Lugdunum). Ptolemaeus, de aardrijkskundige uit 't midden der 2e eeuw n.C., legt Lugdunum niet precies aan den Rijnmond, maar wel dicht er bij, en dus zou hem Klein-Duin wel bevallen; niemand neemt echter veel notitie van hem voor die ligging: Blok b.v. noemt hem ‘tastbaar onjuist’ (Leidsch. Jb. 1904, blz. 3). Remouchamps (Oudh. Meded. N.R., IX; De Brittenburg: De Telegraaf 24 April 1927) vond te Torenvliet zooveel Rom. aardewerk, als men slechts bij castella pleegt te vinden, en ook het profiel van een vestinggracht (Holwerda, Vroegste geschiedenis, 2e dr., blz. 190).

2)Byvanck, Excerpta Romana, p. 544.

 

[p. 115]

de oorspronkelijke standplaats, trekt hij een cirkel met Monster als middelpunt en met een straal van XII leugae om zoodoende de plaats te bepalen, waar Lugdunum zou hebben kunnen liggen. Omdat het getal op zulk een steen vermeld nooit den afstand aangeeft tusschen twee willekeurige plaatsen, maar altijd dien tusschen de standplaats en de hoofdstad van de civitas of een andere voorname nederzetting, waar een groote weg begon, denkt hij1) nl. dat het getal betrekking had op den afstand van de vindplaats tot Lugdunum. De hoofdstad Nijmegen ligt natuurlijk veel te ver van Monster om aan XII mijlen te mogen denken, daarom neemt hij Lugdunum, dat hij wil beschouwd zien als te zijn een caput viae. Uit de vermelding in het Itinerarium Antonini als caput Germaniarum zou men kunnen afleiden, dat het, evenals Lyon, het caput Galliarum, ook een caput viae zou zijn geweest2). Maar Blok wilde daar nooit aan en beschouwde het als de uiterste punt van Germanië3). Ook wijzen de letters4) van den steen niet op Lugdunum, en Huizinga moet dus het volgende daarover in het midden brengen: 1e, Lugdunum kan ook onder een anderen naam bekend hebben gestaan; 2e, de blijkbaar onbekwame steenhouwer heeft fouten kunnen maken; 3e, wegens ‘het niet uitgedrukt zijn van het uitgangspunt’ is het niet uitgesloten door die letters, dat de afstandsbepaling toch Lugdunum geldt5). Byvanck denkt er anders over en vermoedt, dat die XII mijlen niet heenwijzen naar Lugdunum, doch naar de voornaamste plaats in de buurt, nl. Forum Hadriani, en maakt dan uit de letters AM(osa) a(d) F(orum) C(anninefatium), waarbij Forum Canninefatium de naam is voor de nederzetting, die elders Forum Hadriani heet. Hij werpt echter deze vernuftige oplossing zelf omver door te vermelden, dat er weliswaar enkele Romeinsche mijlpalen bestaan met rivieren of den Oceaan als eindpunt, maar dat dit eigenlijk gedenksteenen zijn, die den aanleg van een ge-

 

1)Huizinga, t.a.p., blz. 376 en 383.

2)Huizinga, t.a.p., blz. 377.

3)Hij zag er in ‘het bovenste (s.v.v.) uiteinde van de provinciën Germania superior en inferior’ (Nijhoff's Bijdr., jg. 1909, blz. 358).

4)Wat betreft de namen der plaatsen, waarop het getal XII betrekking kan gehad hebben, heeft men rekening te houden met de volgende, daarbij ingegrifte letters: A M Ë F C, vgl. Huizinga, t.a.p., blz. 370. De Ë moet waarschijnlijk een A zijn.

5)Huizinga, t.a.p., blz. 379.

 

[p. 116]

heelen weg door den een of anderen keizer memoreeren. De aanduiding van den afstand betreft dan dien geheelen weg en het opschrift draagt meer het karakter van een stichtingsoorkonde dan van een wegwijzer1). Zoo schijnt het dus weinig waarschijnlijk, dat de Maas het uitgangspunt is geweest! Schoo wil uit de letters lezen: A M(osa) a(d) F(orum) (et) C(astra), dus: ‘Van de Maas tot Forum en Legerplaats’, en ziet, in overeenstemming met zijn denkbeeld, dat Forum Hadriani en Praetorium Agrippinae twee namen voor dezelfde plaats zijn, in Forum het eerstgenoemde, en in Castra het tweede2). Evenwel hierbij geldt toch hetzelfde bezwaar, waarmee Byvanck zijn eigen lezing verwierp, nl. dat als uitgangspunt een rivier genoemd zou zijn? Op geen van deze manieren is zoodoende eigenlijk iets bereikt! Nu nemen echter alle drie aan, dat de steen op de oorspronkelijke standplaats gevonden is en juist dit meen ik te moeten betwijfelen. Huizinga schrijft daarover3): ‘Immers, hetzij men aan een roding van duin- of geestgrond of aan een ingepolderd terrein denkt, in den onontgonnen bodem kan de steen bezwaarlijk zijn terecht gekomen, wanneer daar niet zijn oorspronkelijke standplaats is geweest’ Ik zou de opmerking willen maken of het vinden in onontgonnen grond niet omgekeerd een bewijs is, dat de steen daar niet door de Romeinen is geplaatst! Zouden zij een afstandswijzer hebben gezet op een woeste plek, of zouden zij dat gedaan hebben bij hunne sterkten of bij de inheemsche nederzettingen? Toch zeker niet op een terrein, waar niemand kwam? En hoe gemakkelijk is het zich voor te stellen, dat zulk een paal terecht is gekomen b.v. in een later ingepolderde streek! Het oude materiaal werd immers telkens weer gebruikt o.a. voor huizenbouw; welnu, kan dan niet de steen vervoerd zijn met een schuit, die verongelukte op een of andere plas in de buurt van Monster, of op den Maastak, die geloopen moet hebben van Heymond over Monster naar Ter Heyde4)? Huizinga noemt toch zelf ‘een (later) ingepolderd terrein’?

 

1)Byvanck, Tekst wetenschappel. kaart, blz. 24; Mnemosyne, t.a.p., jg. 1918, p. 98, 99; Huizinga, t.a.p., blz. 380.

2)Schoo, t.a.p., blz. 419.

3)Huizinga, t.a.p., blz. 375.

4)Beekman, Tekst wetenschapp. kaart: Nederl. vóór 1300, II, Holland ten Z. van het IJ, blz. 28.

 

[p. 117]

Als mijne meening, dat de steen niet gevonden is op de oorspronkelijke standplaats, de juiste is, dan zou de opvallende overeenkomst van het aantal mijlen op den steen en op de Peutinger kaart bij Flenum de aandacht verdienen! Mocht het worden aangenomen, dat dit getal XII van steen en kaart op denzelfden weg betrekking had, en heeft de paal dus bij Flenum gestaan, dan ware er een verklaring der letters te geven, waarbij slechts bij één letter aan een fout van den onkundigen steenhouwer gedacht behoeft te worden, nl. bij de M, die een F of FL had moeten zijn. Mijn lezing zou zijn: A F(leno) A(d) F(orum) C(anninefatium), dus: Van Flenum tot Forum der Canninefaten. Dit Forum Canninefatium neem ik dus over van Byvanck, want Schoo's tegenwerping dienaangaande kan ik niet deelen. Deze meent, dat het onwaarschijnlijk is als zou vlak bij een Bataafsche nederzetting, d.i. Lugdunum, een Canninefaatsche gelegen hebben1); doch zulks is juist nog heden dikwijls het geval, waar volksstammen naast of door elkaar wonen, en hier, in het westen van het Bataafsche eiland, woonden ook Canninefaten, zooals Tacitus mededeelt. Het is nu verder wel eigenaardig, dat gemeten over Heymond, waar de Corbulo-gracht in de Maas mondde, de afstand van Vlaardingen tot Voorburg ongeveer 12 leugae of 26½ K.M. is! Voor hen, die in Flenum Vlaardingen hebben willen zien, zal het opschrift van den mijlpaal, op bovenvermelde wijze verklaard, stellig een bewijs te meer zijn voor de juistheid van Byvanck's vermoeden in zake Arentsburg en daarmee voor de ligging van van Lugdunum en Praet. Agrippinae aan den Rijn. Summa summarum noem ik dan ook de voorstelling van Byvanck de meest aannemelijke; maar zekerheid daaromtrent zal eerst verkregen zijn wanneer het gelukt inscripties te vinden als in Fectio en Albiobola. De veilige weg om een rectificatie te ontgaan, is dus wel die Holwerda bewandelt, waar hij, in de tweede uitgave van zijn Nederlands vroegste geschiedenis, schrijft: ‘wij moeten berusten in de naamloosheid onzer Romeinsche nederzettingen, tevreden, dat ons de geschiedenis der Romeinsche occupatie zelf steeds duidelijker voor oogen is komen te staan/rs. H. Hettema Jr.

 

In: De Gids. Jaargang 99 bron: De Gids. Jaargang 99. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1935

 

                                                                                                                                                                

 

 

PEUTINGER KAART - PK REGISTER - PK REGISTER/SEGMENT -  ITINERARIUM ANTONINI - ITINERARIUM BURDIGALENSE - PEREGRINATIO EGERIAE -  ITINERARIUM GADITORUM - ITINERARIUM DE BARRO - ITINERARIUM MARITIMUM ANTONINI - ITINERARIUM EGERIAE - PTOLEMAEUS COSMOGRAPHIA  PTOLEMAEUS REGISTER - GUIDONIS GEOGRAPHICA - ANONYMUS RAVENNATIS - ISIDOR VAN SEVILLA AETYHICUS - POLYCHRONICON - PLINIUS III-VI   POMPONIUS MELASOLINUS - PLAATSNAMENREGISTER - HOF VAN EDEN

 

  

Rodinbook
 POMPONIUS MELA -